Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1899
(1899)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lezing.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strijde tegen eenen hoop ‘onhebbelijke verkeerdheden’, als: het gedacht, eene zwaan, zwanenzang, God dank, drij, helaas, 't welk, gevoêrd.... Hij deed zulks niet ‘om mij te vernederen en te doen blozen’, - het zou hem leed doen, moest men hem daarvan verdenken, - ‘maar om zijn gezegde van hooger te staven, dat er zoo weinigen zijn in Zuid-Nederland, die de zoo gevierde moedertaal kennen.’ Mijn antwoord, waarin de negen tienden der beschuldigingen, welke hij mij aanwreef, vernietigd werden, heeft hem uitermate geprikkeld; hij heeft zijn requisitorium staande gehouden en ondersteund met beeren als (o. a) de volgende: ‘gezwets, rimram, leugen, smaadredenen, clownsgeestigheden, geslepen, lomp, grotesk, brutaal.’ Jammer, dat waren geene bewijzen, en zijne eigenlijke kritiek was mij gemakkelijk om weerleggen; doch daar hij niet afliet en altijd gelijk wilde hebben, liet de uitgever van de Toekomst zijn proza eindelijk ongedrukt, maar kreeg dan ook, den 29sten Juli 1894, in de Flamingant (een politiek nieuwsblad!) moppen naar 't hoofd als: ‘de vent, 'n fatsoenlijk mensch, 'n paai van 'n uitgever!’ ‘Iets olifantisch biedt ontzag’, zei de Genestet; ook kreeg de heer Meert van den heer Hoste, die hem beter kende dan ik, geen antwoord. Men denke niet, dat hij intusschen zijnen tijd verkwistte. Hij randde mij achtereenvolgens aan in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Belfort, het Volksbelang, de Nieuwe School- en Letterbode, de Kunstbode, de Brugsche Beiaard, de Flamingant, en wie weet waar nog al, vermits ik somtijds maar gansch toevallig van zijne Catoenaden in hooger genoemde tijdschriften kennis kreeg.
Doch al dat gekakel was alleen de voorbode van het reuzenei, waar hij, in 1891, op 't einde zijner eerste Catoenade reeds van sprakGa naar voetnoot(1), dat hij drie jaar later in de Kon. VI. Academie heeft weten te leggen, en dat na drie, vier andere jaren eindelijk gekipt is. Het kieken steekt nu met den kop door de schaal, en piept en sjirpt zoo fel, dat de klokhen verstuifd en luidkakelend wegvlucht, zonder het jong te durven aankijken. De haan steekt den hals in de hoogte en slaat een snijdend alarm; fladderend en met groote schreden komen al de hoenders rond hem gevlucht.... ‘Wat gaat er, wat gaat er gebeuren!’ Dat vraag ik met G. Antheunis ook: Wat gaat er gebeuren? Gaat de Academie nu de Meertsche Catoenaden, welke voor 't grootste gedeelte door mij en anderen weerlegd zijn, onder hare bescherming nemen en zelve haar eigen onlangs geveld vonnis over de Kollewijnspelling te niet doen? Gaat zij aan neuswijze uitspraken haar zegel hechten, appelen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor citroenen helpen verkoopen, zich in België impopulaireGa naar voetnoot(1), zich in Holland bespottelijk maken? Maar hoe zijn die honderd bladzijden Onkruid zoo ongemerkt kunnen doorslibberen? Heeft er niemand, niemand dat handschrift aandachtig gelezen? niemand de drukproeven nagezien? Ik twijfel en heb daar reden toe! Anders zou ik niet begrijpen, hoe zoo een smaadschrift als de Inleiding onder de bescherming der Academie de wereld wordt ingezonden ‘ten gebruike bij het onderwijs in het Nederlandsch’Ga naar voetnoot(2). Of indien hetgeen de heer Meert daarin zegt waarheid is, laten wij dan maar allen onze Vlaamsche pen aan honderd stukken breken! Ik zeg wij, en daarmee bedoel ik niet alleen de leden der Academie, maar allen, die zich in België met Nederlandsche letterkunde bezighouden; want, zegt H. Meert ‘op al onze Zuidnederlandsche schrijvers kleeft de erfzonde, geen schrijft onbe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rispelijk; allen zijn de slachtoffers der historische verbastering: ze schrijven Zuidnederlandsch. Een half dozijn, weinig meer, zou men vinden, die zich door hun gekuischte taal gunstig onderscheiden (Onkr., 36). Er is bij de Vlamingen volslagen gebrek aan critischen zin op 't gebied van taalwetenschap; hun taalgevoel is verstompt (O., 15). De taal, die wij schrijven, is zelfs buiten België niet genietbaar; wij zijn ongenadig verslingerd op het Fransch en vergeten dat wij op Noord-Nederland moeten steunen, willen wij niet ten onder gaan’ (O., 28). ‘En onder zulke omstandigheden gebeurt het, zegt de heer Meert, dat wij wetten omtrent uitspraak zouden voorschrijven aan de Noord-Nederlanders, die evenals de cultuurvolkeren, welke ons omringen, sedert lang een beschaafde taal spreken in den maatschappelijken omgangGa naar voetnoot(1).’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch, ik zeide het reeds, die beschuldigingen, dat schimpen en schampen heb ik elders nog ont- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet, en wel in de beruchte Catoenaden in de Toekomst en elders. Inderdaad, schier al de uitdrukkingen, waar de heer Meert van 1891 tot 1894, in vier provinciën van ons land tegen schermde, worden hier opnieuw over- en doorgenomen en op meesterachtigen toon afgekeurd. Het onderscheid met de Catoenaden is, dat de meeste spalken en splinters, die de heer Meert toen spatten deed, alleen mij om de ooren vlogen, terwijl hij nu al de levende Zuidnederlandsche schrijvers, op zes na, en zelfs de dooden in hunne vreedzame graven bestookt en bestrijdt. Heeft de Academie daar vrede meê? Neemt zij ook aan, dat, als Noord-Nederland gesproken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, de Vlamingen zich eenvoudig moeten onderwerpen? Neemt zij aan, dat de Nederlandsche taal analytisch worden, en alle buigingsuitgangen ten gevalle der Zuidafrikaansche Boeren verwerpen moet (Onkr., 34)? Zal zij met den heer Meert, die ons om de kleinste misstelling voor weetnieten en knoeiers uitmaakt, bij zinnen als de volgende: ‘Guus lag naar de rook te kijken, die hij uit zijn grooten breeden mond liet wegkronkelen (Maurits Smit); De indruk, die hij hierdoor zal voortbrengen... (Multatuli); Maar de taal verrijkt zich meer uit den woordenschat, die het kind hoort’Ga naar voetnoot(1) (Jan te Winkel); zal zij met den heer Meert zeggen: ‘Moeten dergelijke vormen als taalfouten aangerekend worden? Zal men zeggen, dat het Jan te Winkel b.v. aan taalkennis schort, ik bedoel zelfbewuste taalkennis? Dat gaat niet aan. Maar het feit is hem en anderen te machtig; machtiger dan de leer’ (Onkr., 80)? Zal de Academie dat niet flikflooierij noemen, vooral wanneer zij inziet, wat beuzelingen de heer Meert ons als ernstige fouten te last legt, ja, dat hij, op bl. 100 van Onkruid, mij Zuid-Nederlander, over den hekel zou willen halen, omdat ik gezeid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heb, dat hij ‘de schoone lettersGa naar voetnoot(1) beoefent’, om aldus mijne overtuiging uit te drukken, dat hij veeleer de letters dan de letteren tot voorwerp zijner studie kiest? Wil zij, na pas een jaar geleden de Kollewijnspelling verworpen te hebbenGa naar voetnoot(2), nu met den heer Meert deze spelling verbreiden? Wel dan heeft zij zich door hem laten verrassen! Immers hij heeft het zelf in de Toekomst, 1892, 101, gezeid, ‘dat haar gezag als wetgevend lichaam niet hoog zou loopen.’ Ik stel mij voor, hetgeen de heer Meert ons als ‘flaters’ aanrekent, eens terloops te onderzoeken, ten einde de Academie nader in te lichten, die dan, hoop ik, verbinderen zal, dat hij:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En daarom vraag ik: Overeenkomstig art. 42 van de wetten der Kon. Vl. Academie een nieuw en streng onderzoek van het handschrift, dat de schrijver sedert jaren in handen heeft en houdt. Zoo er dan besloten wordt het werk voort uit te geven, vraag ik nog de wijziging van de honderd eerste bladzijden en vooral van de Inleiding. ‘De geestdrift, waarmede men eene zaak verdedigt, belet er soms (belet soms er) de schaduwzijde van te zien.’ (H. Meert, Onkruid, 6.) De heer Meert is zoodanig met het Noordnederlandsch ingenomen, dat hij in de taal der Zuidnederlandsche schrijvers niets anders ziet, dan een ‘onhebbelijk iets’, dan ‘flaters’ en ‘knoeierij’. En tot wie zijne uitspraken overdreven, verwaand vinden, zegt hij zonder te pinkoogen: ‘Kitteloorigheid zal er niets aan afdoen, dat die waarheid als een paal boven water vaststaat’. (Onkr., 7.) Doch een paal boven water staat niet altijd vast, en zoo is 't ook met zijne leering: dat heb ik hem over zeven jaar reeds bewezen, dat wil ik andermaal bewijzen met te doen zien:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eer ik daar echter mêe begin, houd ik er aanGa naar voetnoot(1) te verklaren, dat ik recht door zee wil gaan, en alzoo kiescher handelen dan de heer Meert, die mij dingen te last legt, waar ik onplichtigGa naar voetnoot(1) aan ben, b.v.: Op blz. 34-35 van Onkruid schrijft hij: ‘Bevalt iemand in ten uitvoer leggenGa naar voetnoot(2) de samenstelling (sic) van de begrippen uitvoer en leggen niet, hij heeft daarom nog niet het recht ze met den naam van knoeierij te bestempelen, wanneer het Nederlandsch heelal [en misschien nog wel een dorpje daarbij!] ze zonder bezwaar bezigt. Enfoncer son chapeau dans sa tête is, naar de letter, onzin. Zegt eens aan eenen Franschman, dat hij een fout begaat met die uitdrukking te bezigen. “Cela se | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit, monsieur,” zal hij u antwoorden en dat doet alles af.’ En de heer Meert, die ook Fransch kent, stemt met dien gewaanden Franschman in! Welnu ik antwoord hem op zijn Fransch: Pardon, monsieur, cela ne se dit pas. L'on dit: Enfoncer son chapeau dans la tête. Toen ik besloot u te antwoorden, j'enfonçai mon chapeau, verstaat ge? en dan is 't gemeend. Die Fransche zonde kan ik den panneerlandist echter vergeven; maar als hij zegt, dat ik de verbinding van de begrippen uitvoeren en leggen ‘met den naam van knoeierij bestempel’, dan noem ik hier zijne handelwijze, gelijk zeven jaar geleden in de Toekomst, weer ‘gluiperig’. Op de door hem aangewezen blz. 325 van de Toekomst, 1892, schreef ik; ‘De uitdrukking ten uitvoer leggen heb ik reeds ontmoet, toen gij nog een klein kind waart; ze staat zelfs in onze woordenboekenGa naar voetnoot(1); | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en toch protesteer ik tegen de hybridische vereeniging van voeren en leggen.’ Dat heb ik geschreven, en geenszins wat de heer Meert mij schrijven doet! Wie knoeit er hierGa naar voetnoot(1)? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien boel nieuwigheden, sinds eenigen tijd in 't Noorden voor mooi gehouden, als: hiaten, afknottingen, besnoeiing van nog levende, bloeiende takken, geslachtsveranderingen en meer dergelijke monstertjes, die het innerlijk en het uiterlijk wezen onzer taal erbarmelijk wijzigen. En tot die met Holland op die baan niet meêwillen zegt de heer Meert in de Toekomst (1892, 426) den heer W. de Vreese achterna: ‘Vlaamsch is bedorven Hollandsch’, - alsof de Hollanders hunne eigen taal niet genoeg bedorven haddenGa naar voetnoot(1)! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen de vader van den heer H. Meert geboren werd, waren er in België reeds talrijke mannen, in de studie en beoefening onzer moedertaal grijs geworden; de scholen, waar de jonge heer zijne ‘Nederlandsche opvoedingGa naar voetnoot(1)’ mocht genieten, die hebben wij door onzen taaien arbeid tot stand gebracht; en nu wil hij, als een koekoeksjong, het nest voor zich alleen hebben, en verwijt ons, ‘dat een zuivere taal in Vlaanderen onbekend is’ (Onkr., 36); dat de taal, die we schrijven ‘een onhebbelijk iets’ is (ib., 6); dat wij ‘de Beotiërs van Europa’ zijn (de Toekomst, 1892, 429) enz. enz.! En daar hij in den schoot der Academie een paar leden heeft aangetroffen, die ook ‘de nieuwe leer’ toegedaan schijnen, heeft hij den toepet gehad zijn koekoek-éénen-zang daar (voor een klein comi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teit) te komen opdeunen, - zonder de Inleiding, wel te verstaan! en 't vermoeid gezelschap heeft dommelend geknikt en - op ik weet niet welk hokus-pokus-pas - daar liggen nu de honderd eerste bladzijden van zijn Onkruid vóór mij, in grootformaat op zwaar papier gedrukt of - behalve de Inlciding nogmaals - herdrukt. Op last der Academie ligt gedrukt, dat er nauwelijks zes - niet zes academieleden op de vijf-en-dertig - maar zes Vlamingen, ‘weinig meer’, in heel België gevonden worden, die hunne taal behoorlijk kunnen schrijven (Onkr., 36). En tot die zes behoort natuurlijk hij zelf, en de heeren Obrie, Stijns en Brans - die noemt hij met hunne namen - en de heer Gittée, die daar niet aan twijfelt. Waar is nu de zesde? In de Academie of er buiten? Doch heeft de Academie zich laten verschalken, zij blijft niettemin hare zending bewust en hare roeping waardig. Zij wil onze moedertaal en meteen ons volk in eere herstellen, en hare leden zullen zich de beschuldigingen van eenige jonge spelkunstenaars niet laten aanleunen, maar voortgaan met, gelijk de ‘bouwheer’, waar Ledeganck van zingt, het vruchtbaar veld der taal met ‘zorg en kunde’ te bewerken. Hunne tarwe, in hoop en gehalte toenemend, zal dra door weldenkende Noord-Nederlanders naar waarde geschat, en boven dat verneuteld goedje verkoren worden, waar de Nieuw- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlanders zoo op verlekkerd zijn. Immers M. de Vries drukt er op in zijne Inleiding tot het Wdb. der Nederlandsche Taal: ‘het is bijna ongelooflijk, hoeveel woorden, zegswijzen, beteekenissen, vormen en wendingen de taal bezit, die nog nooit de eer genoten in een woordenboek te worden opgenomen’ (blz. XLV). Op verscheidene andere plaatsen verklaart hij: ‘dat het Wdb. al de schatten der taal ten toon moet spreiden (II) - dat het al den rijkdom harer woorden en vormen moet omvatten (III), - dat gewestelijke en plaatselijke woorden er hunne plaats moeten vinden (V).’ Met een open oor, zegt hij (LXXIX), met trouw en volharding te luisteren naar de levende volkstaal, en - vrij van alle vooroordeel - zich rekenschap te geven van hetgeen zij ons leert: ziedaar wat de taalbeoefenaar te doen heeft om hier het rechte spoor te volgen... Door in die richting te werken bevordert men bovendien de eenheid van taal in alle gewesten, zoowel van Zuid- als van Noord-Nederland, eene eenheid, waarin onze taal meer en meer hare kracht heeft gevonden.’ En toch, hoe volmaakt het ook zij, ‘het Wdb. moet geen wetboek zijn, geen middel om door gebiedende voorschriften de vrije taal aan banden te leggen’ (LXXV). Aldus ‘is de schrijftaal de afspiegeling en de kracht der nationaliteit’ (LXXX), die in de twee deelen van Nederland wel in den grond dezelfde is, maar die er toch, onder den invloed der huiselijke, sociale en godsdienstige opvoe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding noodzakelijk anders gewijzigd wordt. Is het dan niet natuurlijk, dat de uitdrukking der gedachten en dus de taal zelve in Noord- en in Zuid-Nederland die wijzigingen merken laat? Het tegendeel zou te verwonderen zijn. Indien het noodig was, zou ik de zienswijze van den geleerden en geëerden de Vries nog met aanhalingen uit Kern, Verdam en andere gezaghebbende Noord-Nederlanders ondersteunen; maar de onbevooroordeelde lezer is, hoop ik, reeds genoeg overtuigd. Wat zijn daartegen verklaringen als: ‘Een woord moge dialectisch verscheidene vormen vertoonen, de letterkundige taal behoudt maar een vorm, indien ze het dialectisch verschil niet tot ander doeleinden doet strekken. Zoo ontstaat de vaste eenheid’ (Onkruid, 21), - of: ‘Wil men nu ook het opnemen van talrijke dialectische uitdrukkingen eischen, dan is het voorgoed met taaleenheid gedaan’ (Onkr., 27). Als de bloemen, die in Noord-Nederland niet meer gekweekt worden, maar in Zuid-Nederland voortdurend welig bloeien, in eenen Nederlandschen ruiker worden opgenomen; als de registers, die het grillige Holland niet meer kent, maar die het ernstige Vlaanderen in eere gehouden heeft en voort laat spelen, behoorlijk gestemd, en in 't groote taalorgel op hunne plaats worden gezet, ‘dan is het voorgoed met taaleenheid gedaan’! Want dan moeten de Kollewijners onze uitdrukkingen leeren ken- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen, gelijk wij de hunne, en dat doen ze liever niet, ‘dewijl het Nederlandsch, zooals het thans bestaat hun (d.i. ons, Zuid-Nederlanders) steeds eene uitdrukking voor hun gedachte aan de hand zou doenGa naar voetnoot(1), indien ze die taal maar kendenGa naar voetnoot(2)’. (Onkr. 23.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel brengt Verdam daartegen in, ‘dat de eigenlijke taal moet gezocht worden in den mond | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des volks, met a.w. bij de tongvallen’ (Gesch. der Ned. Taal, 62); de Zuid-Nederlanders zijn geen volk; het Nederlandsch is gevormd (Onkr., 23), en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo wij willen, dat de eenheid mogelijk wordt, ‘houden we dan rekening met het Noordnederlandsch taaleigen, dan krijgt de volkomen eenheid dra haar beslag’. (Onkr. 23.) Dr W. Evers droomde dus, toen hij schreef: ‘Het is ons niet geheel duidelijk, dat eene absolute eenparigheid, een aan-boeien-leggen onzer taal door om 't even welk zich als onfeilbaar opwerpend gezag, de goede zaak bevorderlijk kon geacht worden’, en 't was zeker om te lachen dat Dr J. te Winkel in 1897 op 't Congres te Dordrecht verklaarde: ‘Wij willen wel eenheid, maar in veelheid’. Zij hadden niet eens aan Transvaal gedacht! Hoe 't zij, wij bevinden ons nog altijd in goed gezelschap, wanneer wij uit de volkstaal de uitdrukkingen oplezen, die recht hebben in de schatkamer der algemeene taal te worden uitgestald. Hierbij zij het mij toegelaten aan de Opstellers van het Wdb. der Ned. Taal te verzoeken bij het opnemen dier uitdrukkingen de melding ‘Zuid-Nederland’ achterwege te laten; want in de oogen veler pedanten is dat zooveel gezegd als ‘valsche munt’. Immers het Wdb. bevat eene menigte termen, die alleen in Noord-Nederland in zwang zijn, en waar toch de Noordnederlandsche afkomst niet wordt bij aangeduid?
Wat de geslachten der nw. betreft, zullen wij goed doen met volgens den raad van van Beers en A. de Jager in die woorden, welke hier te lande | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geslacht behielden, dat zij oudtijds hadden, het geslacht te volgen, zooals het in België gehoord wordt. Immers onze volkstaal biedt ons eenen beteren maatstaf aan, dan die van Holland, ‘waar, zegt M. de Vries in zijne Inleiding tot het Wdb., bl. XXVIII, slordig spreken toch reeds tot het volkskarakter schijnt te behooren’ Ook op blz. XXIX, XXX, XXXI dier Inleiding bewijst hij, dat de Hollandsche spreektaal door de taalgeschiedenis ‘menigmaal in ongelijk gesteld is tegenover de volkstalen van andere gewesten en vooral tegenover de schrijftaal,... omdat de Hollandsche spreektaal zich vanouds door eene betreurenswaardige onnauwkeurigheid heeft gekenmerkt... Van de geslachtsonderscheiding der woorden door buigingsvormen - gaat hij voort - hebben de Hollanders met hun slaptongig weglaten van de uitgangs-n het fijn gevoel verloren.’ Dat overigens het geslacht der twijfelachtige znw. in Zuid-Nederland het best bewaard is, blijkt duidelijk uit het Verslag, door J.-F. Heremans in 1872 in de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde daarover uitgebracht; en wie daar niet mocht door overtuigd wezen, zal de Geslachtslijst van Bilderdijk en de Lijst der gebruikelijkste znw. betekent door hunne geslachten door D. van Hoogstraten met vrucht raadplegen, ofschoon J.-H. van den Bosch (Taal en Letteren, II, bl. 302) een' specieuser, commoder maatstaf geeft, waar hij zegt: ‘De gordijn is het oorspronkelijk g eslacht, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door het gordijn steeds meer en meer verdrongen en daardoor, als min alledaagsch (?), een lievelingsvorm van dichters en redenaars. Het is een kenmerk van de taal der hoogere woordkunst (!), dat zij gaarne oudere vormen gebruikt: die zijn ongemeen: zoo de ure, den oogenblik, de getuigenis.’ En zoo worden de grofste gebreken door eenen warrigen artistenhaarbos gedekt en verschoond; maar als wij, Vlamingen, die oude en beste vormen: de uur, den oogenblik, de getuigenis en honderden andere gebruiken, dan zijn wij ‘van de oude school’, volgens het Volksbelang, en volgens den heer Meert ‘knoeiers’. 't Is echter niet alleen in de volksspraak zoo min als uitsluitend in de spraakleer en de woordenboeken, dat onze taal moet gestudeerd worden; wij moeten haar ook studeeren in de schatten onzer letterkunde, en daar ook zullen de Vlamingen overtuigd worden, dat zij zich terecht met het beheer van den Nederlandschen taalschat mogen bemoeien.
Tegen de Kollewijnspelling heeft de Academie zich, naar wij reeds gezien hebben, bepaald verzet. Zij wil dus de uitgangen der lidwoorden en der bijvoeglijke naamwoorden en de verbogen vormen in 't algemeen, als tot den taalschat behoorende, in eere houden. Aldus geschreven, zal de taal, die zij wenscht door ons te zien gebruiken, ‘voor een beschaafd Nederlander’ toch wel niet ‘ten volle ongenietbaar zijn’, gelijk de heer Meert, op den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heer Obrie gesteund, aan de lichtgeloovigen zou willen wijsmaken! Want de ‘afkappingswoede’ (door hem vergoêlijkt) maakt, in Noord-Nederland vooral, onrustwekkende vorderingen. In Stijlleer en Poëtica door A.-H.-M. Ruyter, Kerkrade, 1893, wordt geleerd: ‘Wanneer de versmaat het vordert, mag de eind-n van 't lidw., voornaamw. of bijv. n. wegvallen, doch wordt dan altoos door een afkappingsteeken vervangen: ...toch elk' avond zult ge 't hooren... 't Is waar dat keurige Noordned. schrijvers zulke licencies gebruikten, en dat o.a.N. Beets, en nog wel juist in zijne Ode aan de Taal, schreef:
‘Met den Stier en schoone Europa zwommen Ze over naar den roemrijke' overkant’;
maar dat zou hij nu niet meer doen! Zóó ver zijn de achterlijke Vlamingen zelfs nog niet!
Ook in zake van uitspraak willen die Vlamingen een woordje te zeggen hebben en zich niet slaafsch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwerpen aan de grillen der Noord-Nederlanders, wat de heer Meert ook moog beweren, dat dezen ‘evenals de cultuurvolken, die ons omringen, sedert lang een beschaafd algemeene taal spreken in den maatschappelijken omgangGa naar voetnoot(1). (Onkruid, 18.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarbij, het ziet er met de uitspraak der Vlamingen zoo erg niet uit, als de heer Meert het wil doen gelooven. N. Beets, de sierlijkste spreker van Holland, bevestigde dat reeds op het 9de Congres te Gent in 1867. ‘Het vereenvormigen der uitspraak, zegde hij, zou ik liever aan de natuur en den loop der dingen overlaten. Reeds heeft men veel op dit veld gewonnen: van lieverlede komt er versmelting tusschen de dialecten. Ik bemerk dat van jaar tot jaar op onze Congressen, en - om mijne eigene ondervinding aan te halen - ik versta alle Vlamingen thans beter dan vóór eenige jaren. Maar, om openhartig te wezen, moet ik hier bijvoegen, dat ik in dit opzicht niet zeer gaarne alle onderscheid tusschen de onderscheidene streken van het Dietschsprekend vaderland zou zien verdwijnen. Ik zie niet in, waarom men het Vlaamsch op de leest van het Hollandsch zou moeten schoeienGa naar voetnoot(1)’. En op de bemerking van den Voorzitter Snellaert, dat men door wederzijdsche toenadering tot de gewenschte eenheid moest pogen te geraken, antwoordde hij: ‘Wij Hollanders zijn zeer ingenomen met de Vlaamsche uitspraak’. (Hand., 404) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zou men niet zeggen, als men den heer Meert daartegen hoort, dat wij sedert 1867 achteruit zijn gegaan? En mogen wij N. Beets wel gelooven, die op dezelfde zitting zeide: ‘Mij dunkt, er vormt zich ook hier (nl. in België) eene conversatietaal’. (Hand., blz. 403.) Dat die ‘conversatietaal’ de Hollandsche niet is, geef ik gaarne toe, en dat zij 't nooit worden zal, hoop ik vastelijk; want wij beoefenen onze gemeenzame moedertaal, niet uitsluitend het Noordnederlandsch, en die beoefening berust op eerbied. Besnoeien andere volkeren ook de klanken en vormen hunner taal ter wille der vreemdelingen, die haar zouden mogen aanleeren? Of zou de heer Meert willen doen gelooven, dat de Vlamingen tegenover het Nederlandsch staan, gelijk de Walen tegenover het Fransch?
Dat in de Nederlandsche nieuwsbladen van Chicago, Samarang, Kotta-Radja, Kaapstad, Bloemfontein, Pretoria, Pietermaritzburg, Paramaribo (min of meer goed) Nederlandsch gebruikt wordt (Onkr, 30), dat bewijst alleen, dat de heer Meert al die bladen kent, maar vergeten heeft te zeggen, dat hunne opstellers Nederlanders, ook wel VlamingenGa naar voetnoot(1), zijn, die hunne taal min of meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed schrijven. Maar J. Verdam leert ons in zijne reeds gemelde Gesch. der Ned. Taal, bl. 69, dat o.a. in Transvaal ‘Nederlandsch gesproken wordt van een zeer eigenaardigen vorm’. Wij kennen dien uit onze tijdschriften; hij is nog wat meer eenlettergrepig dan het Kollewijnsch. ‘Het maakt op ons den indruk, gaat Verdam voort, van de taal van een kind, dat nog niet vast is in zijne beginselen, dat nog niet goed met de vormen van verbuiging en vervoeging overweg kan, en gaarne de laatste lettergrepen zijner woorden inslikt.’ Jan te Winkel geeft daar in Pauls Grundriss der germanischen Philologie, 2 Auflage, 1898, 802, eenige bijzonderheden over, die doen zien, hoe rechtzinnig de heer Meert is, wanneer hij spreekt van ‘dat vaste Nederlandsch taaleigen, zooals het over de gansche wereld! [uitgenomen in België!] geëerbiedigd wordt’. (Onkr., 31.) ‘Onder den invloed van het Fransch der Hugenoten, zegt te Winkel, welke sedert 1688 zich in de Kaapkolonie nederzetten, en meer nog van het plat Maleisch der Nederlandsche kolonisten, Maleiers en negerslaven, werd de omgangstaal in menig opzicht verdraaid en verminkt. Omstreeks 1720 had zij waarschijnlijk reeds haar tegenwoordig karakter aangenomen.’ En dan beschrijft hij dat karakter, hetwelk hoofdzakelijk neerkomt op: ‘Vele Oostersche woorden - eene heel andere spraakkunst: - geene buigingsuitgangen - geene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geslachten - meervoud op e of s - 't bepalend lidw. is di - het onpers. voorn. is dit het betr. voorn. voor alle geslachten is wat - de verkleiningsuitgang is ji of ki - de infinitief heeft den uitg. en verloren - al de personen van den teg. tijd zijn aan den infin. gelijk - het preteritum bestaat niet meer (dan bij uitzondering bij hê = hebben, sal = zullen, wees = wezen, zijn, worde = worden, kan = kunnen, moet = moeten, wil = willen) - het ontkenningspartikel is ni, dat nooit weggelaten wordt - onze z is s - onze v is in den anlaut f, in den inlaut w: suiwer = zuiver, of zij valt weg: aand = avond, gê = geven - ons sch is sk - onze g valt in den inlaut weg: fo'el = vogel, dra = dragen, krij = krijgen of wordt geassimileerd: follens = volgens ons rn, ren is ring: koring = koorn of koren. ‘Di Genootschap fan regte Afrikanders,’ in 1875 gesticht, heeft voor doel deze omgangsspraak in Zuid-Afrika, niet alleen in de Republieken, maar ook in de Kaapkolonie tot eene algemeene schriftspraak te verheffen en het Nederlandsch, of, gelijk men in Afrika zegt, het Hooghollandsch, als te moeilijk zijnde, te verbannen. Hunne leuze is: ‘Ons skrijf soos ons praat.’ Dit zal volstaan om den lezer te doen twijfelen, of de Boeren van Transvaal Nederlandsch, dan of de Kollewijners van Nederland Boersch leeren! Uit de hooger gemelde Stijlleer en Poëtica | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stip ik nog eene eigenaardigheid aan, die bewijst, hoe weinig zorg de Noord-Nederlanders voor onzen taalschat dragen. Daar staat, bl. 119: ‘Uit het voorgaande kan men opmaken.... 5o dat ou, auw en ouw kunnen rijmen, nademaal het verschil in uitspraak verloren is gegaan’. Die dwaling is, hoop ik, in Noord-Nederland nog niet algemeen; A.-M. Eldar (in Spreken en Zingen) eerbiedigt nog het onderscheid tusschen au en ou, evenals Maurits Josson, advocaat te Pretoria, die ‘uit liefde voor onze Dietsche taal’ met Johan Kesler de Leer der Nederlandsche Spraakgeluiden schreef, en die het wél moet weten, want hij leert, dat het Vlaamsche volk moet uitgesproken worden: het flaamsche folk. Intusschen leert Prof. J. Vercoullie, Nederl. Spraakk., bl. 8: ouw als in blauw, vrouw, koud. Leve de vereenvoudiging! Volgens de Nieuw-Nederlanders zijn er ook geen zacht- en scherplange e's en o's meer. Welnu M. de Vries verdedigt met L. ten Kate dat onderscheid en verklaart (Inleiding, XXXI), dat buiten Holland, in de streken, waar dat onderscheid nog gehoord wordt, de taal zich zuiverder heeft gehandhaafd. 't Is jammerlijk waar, dat onderscheid dreigt meer en meer te verdwijnen. Dat is echter geene reden om het wettelijk te verbannen. Dat ‘onze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beste schrijvers betrekkelijk dat punt niet ordentelijk spellen kunnen’ (Onkr., 49) is nog geene reden om onze taal eenen klank armer te maken; daarom zeg ik met Prof. P. Fredericq: ‘Wat er ook gebeure, de Vlamingen gaan niet met de spellingbeweging van het Noorden mee. Zij walgen van die kwestieGa naar voetnoot(1)’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij mij onverwachts aan, en wilde mij verpletteren met stooten als, o. vele a., de volgende: 1o Ik hadde moeten zeggen, bij 't aanhalen van eenen zin uit J. David, dat de geleerde professor, (over 40-50 jaren) Rome, St.-Peter, onderweg, zijne toevlucht in plaats van het toen aangenomen Roomen, St.-Pieter, onder weg, zijnen toevlucht had moeten schrijven. 2o ‘Belast met de opstelling en uitvaardiging’ (J. David) moest volgens den heer Meert zijn: belast met het opstellen en uitvaarden! Dat uitvaarden is een splinternieuw, door hem gesmeed woord! 3o Helaas mocht ik niet schrijven; 't moest eilaas zijn. - Helaas! 4o Houdt gij er aan. - ‘Het Nederl., zegt de heer Meert, zegt van iets houden of aan iets hechtenGa naar voetnoot(1)’. - Later houdt hij echter aan die vroegtijdige verklaring niet sterk meer en gebruikt nu bij voorkeur aan iets vast houden, als in Onkr., 24: ‘Toch houden sommige personen in het Zuiden aan de vormen ee en e vast’. 5o Bij ‘eene vreemde figuur maken’ teekent hij aan: ‘In den zin van aangezicht is dat woord gewoonlijkGa naar voetnoot(2) onz.; men zegt een mal figuur maken’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- In onze woordenboeken en ook in de Wdl. is figuur vr. en onz.; in van Dale's Taalkundig handboekje, vr. als gedaante, vorm, onz. als gestalte; bij Weiland is 't nog maar vr. alleen. Deze geeft als voorbeeld: Wat voor eene belachelijke figuur is dat! 5o Bij ‘deze getuigenis’ heet het: ‘Alleen in deftigen stijl wordt getuigenis soms vr. gebruikt; in den gewonen stijl is het immer onz.’ - Nu houdt de heer Meert het waarachtig met ‘de taal der hoogere woordkunst’, gelijk J.-H. van den Broeck! (zie hiervoren, bl. 23). Heremans, van Dale, D. van Hoogstraten, de Wdl. teekenen bij dat woord vr. en onz.; Bal, Kuipers, Weiland, vr. Hooft schreef het getuigenis, Vondel, de getuigenis en beiden schreven in deftigen stijl! Overigens, wie geeft aan den ‘deftigen stijl’ het recht om de geslachten te veranderen, en aan den heer Meert om te zeggen, dat mijn stijl niet deftig is? 7o De heer Meert leert, dat ik antwoorde, ik werke, ik leere, ik leere, ik zegge, ik bekenne.... niet gebruikte vormen van den 1sten pers. zijn. - die uitspraak is tegen Brill, de Groot, Vercoullie en anderen, die de e bij den 1sten pers. in ‘hoogeren’ of ‘deftigen’ stijl wettigen, daar zij wel weten, dat die vorm bij al onze schrijvers te vinden is. 8o In zulke omstandigheden, in alle omstandigheden. - ‘Het Nederl.,’ zegt de heer Meert, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezigt wel ‘in zulke, deze omstandigheden’Ga naar voetnoot(1), maar daarnevens komt zeer dikwijls ‘onder zulke omstandigheden’. Ik weet niet of de eerste wending niet onder den invloed staat van: dans ces circonstances.’ Daar hebt ge een nieuw bewijs van de kracht zijner redeneering. Indien hij iets niet weet, dat is geene schande; maar in dat geval kan zwijgen niet verbeterd worden, anders redeneert men zichzelven vast. Immers het Wdb. der Ned. Taal (i.v. omstandigheid) geeft voorbeelden bij de vleet van in omstandigheden, en slechts een paar van onder omstandigheden! 9o Vervolgens komt in dezen zin tweemaal men op denzelfden regel. - ‘Op schrijfpapier, zegt de heer Meert, zijn lijnen gedrukt (?); daar kan een woord op den regel staan. In een boek, (sic) vormen de woorden zelf de regels; daarom meen ik (,) dat in hier zou passen.’ - Men ziet het ‘hij is in geenen regel te houden’! (Weiland.) Vondel in zijne ‘onbeholpenheid’ schreef ‘Men bezigt kalk noch tegel, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weiland zegt bij 't woord regel: ‘Wat staat er op den derden regel van die bladzijde?’ - Ik meen, eene Catoenade. 10o Eene franke critiek. - ‘Frank, zegt de heer Meert, beteekent onbeschroomd, vrijmoedig, vrijpostig, terwijl de schrijver er den zin aan geeft van openhertig, naar het Francsche (sic) frank.’ Laat ons eens zien: van Dale, (Taalkundig Handboekje) heeft: vrij, onbedwongen; Weiland: vrij, onbedwongen; Bal: onbeschroomd, vrijmoedig, vrijpostig; Kuipers: vrijpostig, vrij; Heremans (Fr.-N.): Franc, franche, = vrij, vrank, onbedwongen, ongedwongen; Heremans (Ned.-Fr.): Openhartig (de beteekenis door den heer Meert aan mijne uitdrukking toegekend) =.... franc. Wat dient er meer gezeid? 11o ‘Spraakleer, elders ook spraakkunst, zegt de heer Meert. Ik wenschte (,) dat D. Claes zich aan een van die woorden hield (!). Alhoewel Brill het woord spraakleer nog aanwendde, bezigt men thans in N.-N. bijna uitsluitend spraakkunst.’ Dat is bijna ruim zoo geleerd als het voorgaande! Doch in Het Voornaamwoord Du door H. Meert lees ik ‘....de uittreksels (,) welke wij uit verschillende spraakleeren mededeelden....’ en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘de klankleer van de verschillende spraakleeren, die wij meldden’. (10) 12o Tegen de trappen van vergelijking wordt gemist. - ‘Dat wil er bij mij zoo moeilijk door, zegt hij; ik zei hier maar liever: Met de trappen van vergelijking wordt hier geknoeid.’ - Elke vogel zingt, gelijk hij gebekt is! 13o En zij 't een minister gevoêrd met een' Waal, (indien hij onze rechten durft aanranden,) Bij die twee verzen van mij roept hij uit: ‘Een minister gevoerdGa naar voetnoot(1) met een Waal = doublé d'un Wallon, wat een mooi gallicisme!’ - En ziehier hoe hij mijn vers wil verbeteren: ‘Het Nederlandsch zou dat dus uitdrukken: Een minister die bovendien een Waal is’! - 't Is klaar, dat H. Meert, die nog niet kaal isGa naar voetnoot(2), ofschoon hij oud-strijder voor Transvaal is, toch ook een Arcadische nachtegaal is. 14o Geraadzaam. Ik spring er nog vele over; maar hier kreeg ik van hem den genadeslag! ‘Waar de schrijver, zegt hij, dien vorm heeft opgedolven, is mij een raadsel! Het Nederlandsch kent geraden en raadzaam. Claes vindt noodig dit laatste nog van een voorvoegsel te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorzien; maar dan wordt het een afleiding van geraad met het achtervoegsel zaam; en wie zegt me, om den droes, wat geraad is?’ En wie zegt hem, om den drommel, wat geduur in geduurzaam, gespraak in gespraakzaam is? En zulke leeraars durven ons verwijten, ‘dat wij geen taalgevoel hebben’! durven de bekwaam heid van al de Belgische leeraars in Nederlandsche Taal in twijfel trekken! durven in een athenaeum de woordafleidkunde onderwijzen! Geraadzaam leeft bij ons volk en staat in al onze goede woordenboeken, ook in het Wdb. der Ned. T. Wij bezitten zoo nog menige dubbelvormen, als beteren en gebeteren, lukken en gelukken, voelen en gevoelen, tuigen en getuigen, weefsel en geweefsel, wichtig en gewichtig, willig en gewillig... Bij Kiliaen komen er eene gansche reeks b.v. raden en gheraden, gheraedsaem (raedsaem geeft hij nog niet), bod en ghebod, booghsaem en gheboogsaem, bouw en ghebouw, braed en gebraed, broedsel en ghebroedsel, bruycken en gebruycken, buer en ghebuer, bucht, bocht en ghebucht enz. enz. enz., die bij de Nieuw-Nederlanders al meer en meer vergeten worden, bij zooverre dat zij gebeuren doorgaans vervangen door beuren. Wil de heer Meert nu bewijzen hebben, dat al die vormen en veel meer andere met of zonder ge van in de middeleeuwen tot heden bij onze schrij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vers menigvuldig voorkomen, ik kan hem eene lading voorbeelden bezorgen. Bl. 10 van zijn Onkruid zegt de heer Meert van ons, Vlamingen: ‘Er zijn menschen, die heden het gebruik van het minste bastaardwoord taalschennis zouden noemen; die zich voor hun afkeer van vreemde woorden op de oude taal beroepen en die zich te goeder trouw inbeelden, dat er werkelijk eens zuiver Nederlandsch bestond. Deze lieden namen nooit een Middelnederlandsch werk in de hand. Als men door zuivere taal verstaat, eene die vrij is van Romaansche bastaardwoorden, dan heeft er nooit zuiver Nederlandsch bestaan. Van in den vroegsten tijd worden de bastaardwoorden in groot getal gebezigd.’ Hij heeft zijne maag zoodanig met Middelnederlandsch overladen, dat hij er dreigt aan te stikken; en daar hij ten gevolge dier indigestie van alle voedsel wars is, kan hij zelfs niet uitstaan, dat wij ons laven aan de bron, die door de eeuwen heen niet ophoudt voor ons te wellen. ‘Of wilt gij die bron slechts vloeien laten waarheen het u gelust [heer Meert]?’ vraagt van der PalmGa naar voetnoot(1). Want met de hedendaagsche Noordnederlandsche werken vergeleken, onderscheiden de middel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuwsche zich door hunne zuiverheid van taal. Was de taal der rederijkers allengs verdorven, heeft zelfs een Houwaert zich door de zucht naar het vreemde laten medesleepen, - al vroeg was er een Hooft om het voorbeeld van eene gezuiverde taal te geven, een Bredero om de bastaardschrijvers en hunne aanhangers belachelijk te maken met komplimentjes als het volgende: ‘O elckaartjen! soudmen dat lebbige Brabants siften Ik ben misschien wat te lang bij de Catoenaden van den heer Meert stilgebleven; maar de lezer moest hem toch kennen, den man, die in 1892 in de Toekomst, bl. 157, pochte: ‘Ik ben niet zoo lichtzinnig, dat ik niet tot op een prik verantwoorden kan, wat ik schrijf’. Laat ons nu eens nagaan, met welk recht de heer Meert ons ‘de Beotiërs van Europa’ heet. ‘In het Zuiden, zegt hij (Onkr. 19), worden b.v. de volgende uitdrukkingen door iedereen gebruikt, uitgenomen door de zeer weinigen, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door eigen studie hebben leeren inzien dat ze (?) niet deugen: ‘Onder dit opzicht’. - 't Moet in dit opzicht zijn. Ziehier wat het Wdb. der Ned. Taal, X, 1210, bij onder zegt: ‘Aanmerking. Ook bij opzicht, dat is het punt vanwaar men op iets ziet, laat onder zich evengoed denken. Doch de uitdrukking onder het opzicht (van), onder dit opzicht is in het spraakgebruik niet aangenomen en wordt alleen in Vlaamsch-België gebezigdGa naar voetnoot(1), in navolging (?) van fr. sous le rapport (de), sous ce rapport. In N.-N. zegt men: ten opzichte van, in dit opzicht.’ Nog al gelukkig dat die woordenboekheeren ons toelaten te denken! Maar indien onder ‘zich daar evengoed denken laatGa naar voetnoot(2)’, waarom laat het zich dan ook niet zeggen? 't Is al aardig! Bij opzicht, d.i. ‘het punt vanwaar men op iets ziet’, mag men onder slechts ‘denken’! Maar een alinea hooger staat: ‘Het oogpunt waaruit men iets beschouwt, is het punt waaruit het licht der oogen op een voorwerp straalt. [Zoodat oogpunt gelijk zou zijn aan opzicht!] Vandaar dat onder ook, hoewel minder gewoonlijk, bij dit woord [niet alleen gedacht, maar] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebezigd wordt, doch alleen in figuurlijken zin.’ Maar is opzicht wel gelijk aan oogpunt? Onze woordenboeken vertalen opzicht door rapport, sens. Bij vroegere schrijvers komt het aldus, met de beteekenis van betrekking, verhouding voor, o.a. bij Daniel Mostert, Zendbriefschrijvers: ‘Daarin [let men] op 't beroep, geleerdheid, ouderdom en het opzicht, dat er is van den eenen persoon tot den anderen...’ - ‘... zoo moet men daarin met zoodanig een bescheidenheid te werk gaan, dat men genoeg doet aan alle de voorzeide opzichten [nl. van gelijkheid, minderheid of meerderheid].’ Wij mogen niet zeggen onder dit opzicht, omdat men in 't Fransch sous ce rapport zegt; de Noord-Nederlanders mogen (en wij moeten dus!) zeggen: in dit opzicht, ofschoon men in 't Fransch dans ce sens zegt! - En sous ce point de vue is Fransch, en toch zegt men woordenboekelijk goed: onder dat oogpunt! - Raisonnement et mystère! Bilderdijk schreef, waarschijnlijk om niet van franschelarij beticht te worden: ‘Met opzicht van het rijm ben ik nog altijd in het oude begrip’ (Mengelp., Voorrede). En van Alphen: ‘Zoo met opzicht tot deszelfs inwendige gesteldheid, als...’ (Eene verlichte Natie). En El. Wolf en Ag. Deken: ‘... met opzicht tot het oorspronkelijk schrijven.’ (Sara Burgerhart.) Dus... - Intusschen kom ik onder dit opzicht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen bij Bormans, David, Max Rooses, E H.H. Claeys, en vele andere Vlamingen, bij G-W. Vreede,... bij Vondel en... bij den heer H. Meert, die in zijne Verhandeling over het voornaamwoord Du zegt: ‘Onder dat opzicht heerscht de grootste verwarring’ (blz. II); en: ‘Als er onder dat opzicht taalperioden te onderscheiden zijn.’ (blz. IV.) En de heer Meert ‘kan tot op een prik verantwoorden wat hij schrijft’! - Pastoor J.-W. Brouwers mocht dus zonder achterdenken schrijven: ‘Onder geen opzicht is Nederlands roem hooger gerezen’ (Nederlanders in de zangkunst.)
Houden aan is hooger reeds verantwoord. Vergelijken aan heb ik bij mijn weten nooit gebruikt noch verdedigd; en dat er fouten geschreven en gedrukt worden, daar leveren de schriften van den heer Meert zelf bewijzen van. Rekening houden van is nog niet slecht, omdat men in 't Fransch tenir compte de zegt. 't Zal overigens nog lang aanloopen, eer men het over 't gebruik der voorzetsels eens zal zijn. Daarom is 't niet geraadzaam eenen meesterachtigen toon aan te slaan en te zeggen: ‘Rekening houden van; het Ndl. zegt Rekening houden met’. - Het volgende uit de Rekeninghe van de schepen van oorloghe, 1581-1585 is zeker toch wel Nederlandsch: ‘Ende dat men mette Staten van Brabant sal rekeninghe houden van 't gene dat totter gemeyne saecken is besteedt oft beheert vuyter voirs. quotisatie.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Uitgegeven door P. Génard in de Versl. en Meded. der K. Vl. Ac., 1895, bl. 537.) Goede Noordn. schrijvers gebruiken dien vorm, o.a.D W. Everts, Gesch. der Ned. Lett., bl. 319: ‘Als men... rekening houdt van zijne dankbaarheid jegens den koning’, en hij zal toch beter tegen critiek bestand zijn, dan ‘notitie nemen van’ (H. Meert, Onkruid, 48.)
‘Op 't einde van de rekening’. Die uitdr. kan men, 't is waar, gelijk mijnheer Meert, vertalen door ‘à la fin du compte’; maar dat is dan Belgisch Fransch; in Frankrijk zegt men: au bout du compte. Doch is onze uitdrukking dáárom een gallicisme? en is zij niet coulanter, eleganter en exacter dan ‘per slot van rekening’. - Wij kennen op slot van rekening; Weiland ook; maar per slot is min goed Nederlandsch.
‘De twee eindjes aaneenknoopen’ zou niet goed zijn, omdat men in 't Fransch nouer les deux bouts zegt? Maar voor wie ‘taalgevoel bezit’ zegt het veel meer dan ‘rondkomen’, dat wij anders ook gebruiken. Doch rondkomen (dat in de meeste woordenboeken en zelfs in de Wdl. niet opgenomen is) beteekent eenvoudig: eventjes toereikende middelen hebben om geene schulden te moeten maken, maar zonder de zenuwachtige bezorgdheid van twee eindjes touw, die men nauwelijks vastnemen kan, aaneengeknoopt te krijgen. - De twee eindjes | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aaneenknoopen is van denzelfden aard als ‘de einden bij malkander houden, hetgeen men heeft wel bewaren’, door Weiland aangehaald.
Daarna wordt (blz. 24) de vorm drij veroordeeld. Vondel kende schier geenen anderen vorm. Alzoo in Bespiegelingen van God en Godsdienst gebruikt bij: drij tijden, drij slagh, drij personen... J. van Beers zingt: ‘Wat zoudt ge op een twee drij ontsnapt zijn aan uwen hemel’. (Het Broerken.) ‘Maar drijkwaart hebt ge reeds van 't steile pad doorloopen’. (Martha de Zinnelooze.) ‘Van wien men sinds drij jaar geen tijding meer ontving’. (Ib.) En J. van Droogenbroeck: ‘En nu in gangGa naar voetnoot(1): al een, Al twee, al drij! Dat vloog Er door gelijk de wind’. (De Bron.) ‘Elk van ons is goed voor drij’. (Soldaatje spelen.) Dat de heer Meert dat eens afkeure! De Dichter zou hem voor dit, gelijk voor menig ander gewraakt woord of menige veroordeelde uitdrukking antwoorden: ‘Het oude is maar te versmaden, waar het kan schaden’. (Makamen, Voorrede bl. 10.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat meer is, het Hoogduitsch heeft drei, en in de oudere aanverwante talen vindt men den ei klank terug.
‘Voor woorden als kaars, staart, Maart, smart, heeft de beschaafde taal de vormen met aa, a aangenomen; dat is zoo in gansch het Nederlandsch heelal.’ (Onkr., 24) ‘Herte, herteken, sterrenlicht, keersje, peerd: Voor al deze woorden en voor dergelijke heeft de beschaafde spreek- en schrijftaal de vormen [klanken?] a of aa verkozen. Om den wille der taaleenheid verdient deze spelling de voorkeur. De andere vormen klinken thans dialectisch. Daarenboven is het hert een dierGa naar voetnoot(1)’ (H. Meert, Toek., 1891, 393.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leve de eenvormigheid! weg met de verscheidenheid, die men bij onze schrijvers als D. Heins, Brederode, Vondel, Huygens, Westerbaen, J. de Decker, G. Brand, J. Oudaen, enz., enz. tegenkomt! dat is armoede! dat is ‘lawaai!’ Leve het besnoeien en wegmoffelen der klanken en vormen ten behoeve der jeugd en der Transvalers! Wat niet Amsterdamsch klinkt, is dialect! Leve het oud orgel van Hakendover, waar de meeste zwarte toetsen niet meer spraken! - Jan Ferguut moge in zijne 3de Makame zingen: ‘Bist du mijn weerd? - du bist mij weerd geworden’; dat is volgens den heer Meert geene beschaafde taal; deze moet ‘algemeen’ zijn, en dat mits opoffering en toenadering van Zuid-Nederland alleen! J.-W. Muller had op het 9de Congres, 1867 (Handelingen, bl. 227), wel te zeggen: ‘Maar is die eenheid van taal volstrekt onbestaanbaar met zekere mate van vrijheid en verscheidenheid?... Voor eenheid van schrijftaal gelijk voor eenheid van staat is er opoffering en toenadering van alle zijden noodig.’ M. de Vries had daar (ib. bl. 96) wel te verklaren: ‘Ons spraakgebruik loopt een weinig uiteen: veel vormen zijn in Zuid-Nederland uit de middeleeuwen bewaard gebleven, die in Noord-Nederland vervallen zijn’; daar heeft de heer Meert geene ooren naar; de r oefent geenen invloed meer uit op de a, gelijk vroeger, toen men bern, bernen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
erm, hert, meert, mer, peerd, verre, verwermt, weerdicheit, weert, wert enz. zeide! Waar de heer Meert J. Vercoullie aanhaalt (zonder hem te noemen) hadde hij echter, om rechtzinnig te wezen, heel het art. moeten afschrijven. De auteur van Beknopt etymologisch Woordenboek zegt, bl. 167, art. maart: ‘Hoogd märz en Ofra. march (Nfr. mars, Eng. march) komen van den accus. martium. Ndl. meert, Mnl. merte behooren tot deze dial. waar alle a's voor gedekte r steeds e worden.’ Dezelfde taalkundige geeft daar star, maar verwijst naar ster. - Daarbij keers, kaars was in Mnl. keerse; leers, laars komt van leder; eers, aars was eers; gerst, garst was gerst; neerstig, naarstig was neerstich; steert, staart was stert; hert, hart was herte; veers, vaars was verse..... Nu zou ik nog kunnen wijzen op de verscheidenheid in de taal der Hoogduitsche schrijvers van het Zuiden en van het Noorden, en hoe die verscheidenheid daar geëerbiedigd wordt; doch ik ga maar liever verder: had Zschokke in Vlaanderen geschreven, hij stond tegenwoordig als taalparticularist te boek! ‘Men ziet Vl. schrijvers doorgaans (dat is te veel gezeid) gelukkiglijk, uitsluitelijk, verschillig bezigen nevens de algemeen Nederlandsche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormen [zij bezigen die dus ook!] gelukkig, uitsluitend, verschillend.’ (Onkr., 24) Gelukkiglijk staat in de beste wdbb., ook in het Wdb. der N.T., als afl. van gelukkig. Deugt het nu weer niet? - Uitsluitelijk wordt door Heremans en door Bal gegeven; het Wdb. der N.T. is nog zoo ver niet gekomen. Zal het, gelijk vele andere, verschillig opnemen? 't Is te hopen. In zijne eerste Catoenade (Toek., 1891, 404) redeneert de heer Meert over dit woord als volgt: ‘Verschillig in den zin van onderscheiden wordt door Noordnederl. schrijvers niet gebezigd. Zij bedienen zich uitsluitendGa naar voetnoot(1) van verschillend.’ Om dat te bewijzen redeneert hij aldus voort: ‘Verschillig wordt gegeven door van Dale, maar komt niet voor in de Wdl. [waar gelukkiglijk evenmin voorkomt], noch bij Kramers, noch bij Delinotte en Nolen. Het zou moeten het tegenovergestelde van onverschillig beduiden, maar heeft bij onze Vlaamsche schrijvers die beteekenis niet.’ Ik antwoord: Verschillig komt - en zonder de minste opmerking - voor bij Weiland, Heremans, Kuipers, Bal, Kiliaan en (de heer Meert bekent het zelf) van Dale; het wordt bij onze oudere en jongere schrijvers gevonden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en 't leeft in den mond van ons volk. De heer Meert was geleerder dan hij dacht, wanneer hij giste, ‘dat verschillig het tegenovergestelde zou moeten zijn van onverschillig’; want in 't Wdb. der N.T., X, 2129, staat: ‘Onverschillig, -er, -st. Van het alleen nog in Zuid-Nederland gebruikelijke(!) verschillig met on.’ - Lees verder; ik kan toch alles niet aanhalen. En dan geeft het Wdb.: ‘Onverschilligheid. Van onverschillig met heid. De hoedanigheid van onverschillig te zijn....’ Dus: Onverschillig en Onverschilligheid zijn, door de civiele doodGa naar voetnoot(1) van hunnen aanheer Verschillig, allebei weezen geworden. In 1892, den 19 Januari, lieten zij in Friso, te Workum, het volgende bericht verschijnen: ‘Onzen hartelijken dank voor de belangstelling en deelneming, die wij mochten ondervinden tijdens ziekte en overlijden van onzen onvergetelijken Moeder en Behuwdmoeder. Uit aller naam Anske M. Brouwer Workum, 19 Januari 1892.’ Zou de heer Meert dat bericht ook ontvangen hebben? en is hij daar onverschillig bij gebleven? Wat hij over aardig zegt, bewijst, dat hij de Zuidnederlandsche uitdrukking niet in den grond kent. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Gaan wij de etymologische beteekenis na, zegt hij (Onkr., 24), dan zien we dat het den zin heeft van: den aard hebbende, d.w.z. een goeden aard. Dat is gemakkelijk! 't Is alsof iemand zeide: ‘De heer Meert redeneert, d.i. redeneert goed.’ Wie zou dat aannemen? Indien aardig ‘den zin heeft van: eenen goeden aard hebbende’, dan beteekent eigenaardig: wat eenen eigen goeden aard heeft, en boosaardig: wat eenen boozen goeden aard heeft! Aardig is, volgens onze (niet gezochte) woordvorming: eenen aard (goeden of anderen) bezittend of vertoonend. Gelijk wij den invloed van het Fransch te mijden hebben, zoo moeten de Hollanders zich in acht nemen tegen den invloed van het Hoogduitsch, waar artig juist hetzelfde verloop van beteekenis aanbiedt als aardig in N.-N. Aardig beteekent bij Heremans en bij Weiland: ‘van eenen zeldzamen, wonderbaren aard; bij Kiliaan: solers, argutus; bij Bal: geestig, bevallig, vreemd, wonderlijk. - Jan Ferguut gebruikt het aldus in zijne Eerste Makame. ‘Wegens zijne streken en aardigen aard - werd hij met zijne gebreken bij rechtaardigen aanvaard.’ H. Martin, Jr, Nederduitsche Synoniemen, Amsterdam, 1829, zegt bij aardig o.a. het volgende: ‘Doch aardig wordt gebezigd voor zeldzaam, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wonderlijk: gij zijt wel aardig; het is aardig, gij veroordeelt mij zonder mij gehoord te hebben.’ En dat de Hollanders het zóó ook verstaan blijkt o.a. uit de volgende plaatsen van C. Busken Huet: ‘In haar Laatste bedrijf van een stormachtig leven heeft mevrouw Bosboom-Toussaint door een aardig voorbeeld toegelicht, hoe Le Brun er slag van had, mededingers, die hem poogden te verdringen, onschadelijk te maken.’ (Parijs en Omstreken, Amsterdam, 1878, bl. 81.) ‘Het is aardig, een koning der 16e eeuw belang te hooren stellen in de vischprijzen. Aardiger... hem de schoonheden van een zamenstel (sic) vaderlandsche kikkervlieten te hooren prijzen.’ (Ib., bl. 206.)Ga naar voetnoot(1) Gedacht. - ‘Het beschaafd Nederl. kent thans uitsluitend de gedachte, waarvoor men bij ons het gedacht bezigt.’ (Onkruid, 25) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ook beschaafde schrijvers, zegt Weiland, gebruiken dat woord onz. met de weglating van den uitg. e: in 't gedacht (Hooft); speel mij in 't gedacht (Dekker); in sulc ghedacht, in sijn ghedacht schreef reeds M. Stoke.’ D.-F. van Hoogstraten, Lijst..., bl. 82, geeft ‘gedacht, onz.’. De woordenboeken geven het gedacht; ook het Wdb. der N.T. geeft, zonder van beschaafd of onbeschaafd te spreken: ‘Gedacht, znw. onz. In N.-N. verouderd, doch in Vlaamsch België het gebruikelijk woord.’ Het gedacht staat naast de gedachte, gelijk Het gild staat naast de gilde en De(n) gaard staat naast de gaarde; en bij gelegenheid zullen wij het gedacht schrijven, met Melis Stoke, met Hooft, met van Zuylen van Nyevelt, met Kiliaan.... en met den zeer beschaafden Jan Ferguut, die zegt: ‘En 't gedacht is 't begin van 't gedicht.’Ga naar voetnoot(1) In zijne eerste Catoenade (Toek., 1891, 403) zegt de heer Meert: ‘Zich plichtig maken aan. - plichtig is een zuidneerlandisme voor schuldig.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En in zijn Onkruid, bl. 25: ‘Het Noordn. bezigt schuldig, waar in Z.-N. plichtig voor aangewend wordt. Dit laatste bestaat in de beschaafde taal niet als op zichzelfstaand (sic) bijv. nw., maar wel in de samenstellingen met de beteekenis verplicht tot iets.’ Welnu, de woordenboeken geven plichtig (= schuldig), zonder van beschaafdheid te spreken. 't Is waar, Kuipers zegt: ‘Plichtig, Z.-Ned.; Plichtigheid, Z.-Ned.; Onplichtig, Z.-Ned.’ Bal en Heremans geven echter eenvoudig de drie uitdrukkingen + onplichtigheid, zonder beperking. Het Wdb. der N.T. geeft reeds Onplichtig (Z.-N.) = onschuldig. Het zal plichtig = schuldig ook wel geven. De Wdl. geeft het niet, ook niet als verplicht tot iets; maar zij geeft, gelijk alle wdbb., zonder melding van Zuid- of Noordnederlandsch, beschaafd- of onbeschaafdheid: medeplichtig = schuldig met anderen aan 'tzelfde misdrijf’ = complice. Nu zullen de ‘knoeiers’ weten, waaraan zich te houden; ik heb hen trachten te verwittigen, naar den stelregel van Jan Ferguut in de Brand: ‘Wie zijnen naaste helpen kan en dien hij in Spreuken en Sproken, bl. 75, onder dezen vorm vernieuwt: Wie zijn plicht verzuimt, is plichtig.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om zijne redevoering te steunen, schijnt de heer Meert te willen vreezen, dat wij ‘de veel vormen, waar M. de Vries van spreekt (zie de aanhaling hooger, bl. 47), die in Z.-N. bewaard zijn gebleven, maar die in N.-N. vervallen zijn’ aan ‘de Nederlanders overal’ (Onkr., 26) zouden willen opdringen. Verre zij van ons, dat wij hem in zijne onverdraagzaamheid zouden navolgen! Wat de Vlamingen vragen is eene plaats onder de zon; wat zij van eenen Belgischen leeraar eischen is, dat hij zijne landgenooten eerbiedige en doe eerbiedigen; dat hij, naar het voorschrift van Bilderdijk, de Nederlandsche spraak en ‘heel haar overvloed’ trachte te kennen en te doen erkennen, en dienten gevolge met Noord-Nederland, als met zijns gelijke, niet als met zijnen meerdere handele. Nu gaat hij over tot de gallicismen, ‘die bij onze (d.i. de Zuidnederlandsche) schrijvers heel talrijk zijn en zich onder allerlei vormen voordoen’ (Onkr., 25). Daar de K. Vl. Academie in 1894 zijne Gallicismen in het Nederlandsch’ bekroond heeft, zal ik deze stof hier niet behandelen; 't is te hopen, dat hij wat beters zal gevenGa naar voetnoot(1), dan wat hij hier (Onkr., 26) laat doorschemeren. B.v. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Te wenschen laten moet te wenschen overlaten zijn’. 't Een en 't ander is in 't Fransch laisser à désirer; beide uitdr. zijn dus (volgens den maatstaf van den heer Meert) gallicismen! ‘Wij geven aan Caesar wat aan Caesar toekomt; onze Noorderbroeders zijn zelfstandiger en geven den keizer wat des keizers is.’ - Zoo zoo! onze Noorderbroeders verbuigen nog! - Ik heb in 't Zuiden altijd hooren zeggen: geef aan den keizer wat aan den keizer toekomt. Maar wat zou 't ook al geven, indien iemand Caesar voor kaisar zeide? ‘Nooit zal men in 't Noorden het werkwoord gelukken een persoonsnaam tot onderwerp geven.’ - Het Wdb. der N.T. zegt (IV, 1305): ‘....II. Met een pers. als onderwerp.... Uitsluitend in Vlaamsch België in gebruik, blijkbaar (?) onder den invloed van fr. réussir’. (Dit vraagde wel wat nadere toelichting vanwege de Redactie. Réussir = gelukken, slagen.) - Indien het woord met eenen persoonsnaam als onderwerp zóó afschuwelijk is, dat geen Noord-Nederlander het zou willen gebruiken, waarom geven de Opstellers van 't Wdb. zich dan de moeite van het te beschrijven en er voorbeelden bij aan te halen uit Conscience, Delcroix, J. van Ryswyck en Tony Bergmann? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu, ‘'t Vangt aan, het kloek bedrijf, waar 't nakroost zal van spreken!’ Hij verdedigt (en daar doet hij wel aan) de officiëele spelling; maar - ‘vermits de taal, niettegenstaande hare vastheid, niet onveranderlijk blijft’ - hij laat reeds wijzigingen van die spelling voorzien, en legt het stelsel van Kollewijn, dat door de Academie verworpen werd, met overtuiging en liefde bloot (Onkr., 42), ofschoon hij daar in de eerste uitgave, Distels, voorzichtigheidshalve geen woord over gerept heeft. Een tiental bladzijden wijdt hij aan die taak; hij drukt er vooral op, dat het schrijven van de zacht- en de scherplange e en o de grootste moeilijkheden oplevert, en dus dat onderscheid, evenals de verbogen vormen, moet verdwijnen! Die quaestie laat ik hier blauw blauw; maar 't verwondert me intusschen, dat de eerste fout tegen de spelling, door hem in Onkr. (bl. 49) besproken, juist een woord is, dat zijne alwetende Woordenlijst niet opneemt, namelijk weer (fr. cal), dat V. Loveling in 't mvd. weren heeft gespeld. Bal spelt ook weren met ééne e; de andere wdbb., | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kiliaan er in begrepen, geven ee, en zoo komt het, dat de schrijfster in Holland ‘ongenietbaar’ wordt!! ‘Had zij, zegt de heer Meert (Onkr., 50), haar dialect geraadpleegd, dan had ze geschreven weeren’, (dat is in 't Fr. letterlijk: elle eût écrit cals!). - Maar dan had zij zich ook kunnen vergissen! Immers, hij zegt, bl. 44: ‘dat middeltje deugt lang niet overal en lang niet in alle gevallen’. Overigens, welk dialect zullen de Transvalers in twijfelachtige gevallen raadplegen? Daarom ‘wordt vereenvoudiging eenvoudig een levensquaestie voor het Nederlandsch aldaar genoemd’Ga naar voetnoot(1) (Onkr., 48), en de heer Meert zal bewijzen, ‘eenerzijds, dat in Zuid-Nederland nog wel veel gezondigd wordt tegen de officiëele spelling; anderzijds (,) dat die spelling a) in sommige opzichten b) wel c) degelijk d) ook e) soms f) voor groote schrijvers lastig zijn kan’ (Onkr., 49). - Ja, en zelfs de Zuid-Nederlanders zien hier bewezen, dat het voor een' ingeburgerden Noord-Nederlander laborieus, penibel zijn kan van zulk eene gekomplikeerde fraze te akkoesjeeren! Wie zoo 'n misgeboorte ter wereld brengt, verdient de ‘ezelskap’, welke de heer Meert in 1891 aan al de Zuidnederlandsche schrijvers wilde opzetten! (De Toekomst, 1891, 385.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de volgende fouten: teder, - veele, - ontbeering, - kreeten, - slepen voor sleepen en omgekeerd, - dweepen, - beloonen, - drooge, - kooken, - medetronen, - slopen, - ei voor ij en omgekeerd, - Ipre, Iper, Iepere, - koffij, - melodij, - Januarij, - Februarij, - Julij, - hijpotheek, - tijpen, - Czar, - slach voor slag, - nogtans, - koningrijk, - wangje, - wandelingje, - torschen, - dosschen, - verrasschen, - wederzijdsch voor wederzijds, - gebruisch, - gedruis, - Braband, - valsheid, - onmiddelijk, - monnikken, - kanonikken, - huisselijk, - Pruissen, - geessel, - zedeloosste, - eerloosste, - ontplooing, - bemoeing, - verwen, door den heer Meert uit Zuid- en (wonder!) Noordnederlandsche schriften, zelfs van voór 1864, bijeengelezen en met diepe kennis van zaken verbeterd, zal ik niet stilblijven; de meeste moeten op de kap der letterzetters geschoven worden. De tien bladzijden (49-58), welke hij daarmee vult, kunnen bij kakkografiese oefeningen wel te pas komen, maar in eene uitgave van de K. Vl. Academie? Indien het hem echter niet te doen was om zijne studie uit te breiden en bladzijden te vullen, waarom bespreekt hij dan spellingvormen, die vóór 1864 geschreven werden en algemeen in zwang waren? De Kanker der Steden, van Ecrevisse, omstreeks 1860 gedrukt, die moet er aan gelooven! Zou dat komen, omdat de man in 't jaar 1830 eenigen tijd om den broode aan het zoogezegd Koninklijk Athe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naeum van Charleroi werkzaam was? Hoe zou 't anders mogelijk zijn de kalkoensche furie van den heer Meert uit te leggen, waar hij, bl. 78 van zijn Onkruid, zegt: ‘Ik laat Ecrevisse hier het eerst aan de beurt komen, omdat ik niet weet (,) of het Zuidnederlandsch schrijversgild ooit onbeholpener knoeier gekend heeft dan dezen man, die leeraar geweest is aan een Koninklijk Athenaeum en een rol gespeeld heeft in onze taalbewegingGa naar voetnoot(1)’. Collega, laat de dooden rusten of spreek van hunne verdiensten, indien gij buiten de spelkunst en de letterzifterij verdiensten erkennen kunt! 's Mans Kanker der Steden, waar gij al die onbeholpenheden uit put, verscheen vier jaren vóór het Kon. besluit, dat onze spelling regelt, zes jaren vóór de alleen zaligmakende Woordenlijst, die door het Hollandsch schrijversgild nooit eenparig is gevolgd geworden. Een ander verdienstelijke doode, Vader David, wordt door den Gentschen boekworm in zijne rust gestoord, om in 1856, in zijne Taal- en Letterkundige Aanmerkingen, huisselijke te hebben gedrukt, daar de Wdl. dat woord in 1866 met ééne enkele s spelt! Hadde hij kunnen vermoeden dat in het rijk der ongeboren geesten de kregele Meert hem waarschuwend en dreigend beloerde! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Conscience ook wordt door hem ter vierschaar gedaagd, en verwezen, want ‘Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis!’ Bij gedruis, gelijk Sleeckx schrijft (of schreef), zegt de heer Meert (Onkr., 56): ‘Men schrijve gedruisch.’ Sleeckx heeft ook wat anders te doen dan woordenlijsten te doorsnuffelen om te vernemen, of de Redactie van 't Wdb. der N.T. niet van gedacht verandert. In de Wdl. door de Vries en te Winkel, 's Gravenhage, 1866, staat, blz. 92: ‘Gedruisch, O.’, en blz. 409, onder de talrijke verbeteringen: ‘Gedruisch. Lees: gedruis’! Want op blz. XXXIV van hun Voorbericht zeggen zij: ‘In bijv. nw. als gansch, heesch en andere is zulks [d.i. de inlassching van ch] eenigermate te rechtvaardigen, maar niet bij druischen, waarin de ch volstrekt geen nut doet en met de afleiding strijdt. Wij spellen daarom druisen zonder ch. (Grondbeg. § 123)’. Met die terechtwijzing gewapend schreef L. Roevens in de Nieuwe School- en Letterbode, 1874, blz. 164: ‘Dit woord ziet men zelden richtig geschreven: niemand schijnt te weten, dat men schrijft druisen, aandruisen, niet druischen, aandruischen’. Doch in de Juli-aflevering van denzelfden jaarg., blz. 287, wees Kan. S. Daems hem zelven terecht en leerde hem, dat ‘de Redactie van het Groot Nederl. Woordenboek tot bezinning ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen was’. Inderdaad, in de 2de uitgave van de Woordenlijst veranderden de Onfeilbaren weder van overtuiging en bevolen: ‘Gedruisch over gansch de linie!’ En daar guitig gegiegel doorzoefde de willige scharen, ofschoon ze daar, noch in den Statenb., noch bij Cats, noch bij Vondel, nooit gestaan had! Zoo komt de heer Meert op zijnen zegetocht aan de verbindingsletters n en s, spreekt eenige veroordeelingen uit en tracht zich uit den slag te trekken. ‘Bij Pauweveder - zegt hij - denkt men aan geen meervoud, evenmin als bij zwanezang’. Maar denkt hij aan een mvd. bij duivenei, hennenei, ganzenei,... duivenpoot...? Denkt hij ernstig aan een enkelvoud bij flesschebakje en pijlkoker? aan een mvd. bij pennenhouder? Waarom moet men schrijven koedrijver, koehoeder en koeienwachter? schaapherder en schaapshond, naast schapendrek? kerseboom, kerseboomgaard, naast kersenmand? Waarom mag men schrijven: schaapsleder, schapeleder en schapenleder? ossevleesch en ossenvleesch? zwanedons en zwanendons? Waarom heet de borst van eene zwaan zwaneborst en eene die er op gelijkt, zwanenborst? De opvatting - gaat de heer Meert voort - als zou in zwanenzang -en de genitiefsuitgang zijn van de zwakke verbuiging bij een vr. zelfstn. is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkeerd; zwaan is niet vr., maar mn., en behoorde oudtijds tot de sterke verbuiging. Zwaan is bij 't volk vr.; bij Heremans, m. en vr.; bij Weiland, vr.; bij D. van Hoogstraten, vr.; bij Vondel en Cats, vr.; bij N. Simon van Winter en Jac. Revius, vr.; bij Bilderdijk en Tollens, vr.; bij Jonckbloet, vr.; bij Pr. van Duyse en J. Micheels ('t is waar, twee ‘knoeiers!’) vr... Het vrouwelijk geslacht van zwaan heeft, gelijk men ziet, in alle tijden ernstige aanhangers gehadGa naar voetnoot(1). Ook zwanenzang heeft van Beers niet uit de lucht gegrepen; het staat onder flink geleide. B.v.: ‘Ik bedoel Jacob van Artevelde, zijnen zwanenzang.’ (J. Micheels, Pr. van Duyse, 98.) ‘Hij toonde zich in zijn zwanenzang, de Slag van Nieuwpoort, een edel, vurig, bezield dichter.’ (Dr W. Everts, Gesch. der Ned. Lett., 347.) ‘Uit den mond van den onvergelijkelijken Demosthenes klonk de zwanenzang der Grieksche vrijheid.’ (J.-H. van der Palm, Zuid en Noord, Bloeml. door P.E. Bauwens, III, 586.) ‘Misschien haar stille zwanenzang.’ (P.-A. de Genestet, de Heer is haar Redder.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Zoo hooren uwe groene boorden, Die eens mijn blijde jeugd bekoorden, O Yssel! mijnen zwanenzang.’ (R. Feith, mijn laatste Dichtsnik.) ‘En klaagde in eenen zijner zwanenzangen steen en been, dat het dogma achteruitging.’ (C. Busken Huet, Parijs en Omstreken, 222.) Dr Jan ten Brink haalt in zijne Gesch. der Ned. Lett. de volgende verzen aan uit Afscheid van Bilderdijk: ‘Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet, Groet de zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied.’ En daar laat hij op volgen: ‘En dan klinkt de zwanenzang van den afscheidnemenden dichter met eene voorspelling van Holland's naderende verlossing.’ (Bl. 584.) Dezelfde schrijft, na de bespreking van Isaac da Costa's Slag bij Nieuwpoort: ‘Het was zijn zwanenzang, zijn meesterstuk tevens.’ (Ib., bl. 611.) Liefdesbetuiging, liefdesverklaring, die de heer Meert (Onkr., 60) uit de Wdl. te voorschijn sleept, zijn twee monsters van wanluidendheid, en van Steenweghe heeft gelijk met In Spanje van geene liefdesbetrekking te spreken, gelijk zijn beul dat schijnt te verlangen; in Siberië, patientie!
Naar 't voorbeeld zinsverband uit de Wdl. wil de heer Meert mij zinsbouw doen schrijven. Mijne Wdl. geeft dat woord niet; doch zij geeft zinverwant. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heremans en Meert geven zinsnede. - Prof. J. Obrie, ‘op wiens taal geen Nederlander een aanmerking van eenig belang zou kunnen maken’ (Onkr., 20) schrijft zinbouw (Versl. en Meded. der K. Vl. Ac., 1890, 111). - De Wdl. geeft zinsverbijstering; laat de heer Meert mij eens wijzen waar zinsbouw staat. De arme Ecrevisse schreef in 1860 zienwijze en dat was in 1866 mis. - Doenwijze, denkwijze, werkwijze, handelwijze, ja, maar zienwijze niet! - Waarom? - Daarom!
*** Lieve Vlaamsche letterzetters,
Let toch vlijtig op uw letters!
Scheidt, gelijk en waar ik scheid,
Anders is mijn straf bereid!
Ik schreef (of gij steldet): 't welk voor 'twelk, 't zelfde voor 'tzelfde, ter loops voor terloops, dubbel punt voor dubbelpunt, te weeg brengen voor teweegbrengen, tot der dood voor... Dat zullen we later zien. - Sleeckx en van Steenweghe zijn in dezen mijne eenige strafgenooten; de eerste, vijftienmaal, de tweede, zevenentwintigmaal genoemd op min dan twee bladzijden!
***
Nu wordt het weer ernstiger! - Bl. 61 zegt de heer Meert: ‘Zoo schrijft men niet tot ter dood | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(D. Claes, T.e.l.A. 8), maar moet schrijven (!) totterdood; dit woord is niet als vaststaande in 't Nederl. gebruikelijke uitdr. door de Wdl. opgenomen; ontbonden is ze (?) ook regelmatig tot den doodGa naar voetnoot(1), omdat dood mann. isGa naar voetnoot(2).’ Op zijne eerste Catoenade, waar hij hetzelfde beweerde, heb ik hem geantwoord: ‘Dood is al vanouds vr. en mn. De Wdl. geeft totderdood nog niet. Weiland en Heremans geven tot den dood.’ De Wdl. en Van Dale's Taalkundig Hand boekje geven nochtans metterdaad, mettertijd, metterwoon; die zijn niet zoo tranche-montagne als Onkruid! Ik zou op het vrouwelijk geslacht van dood niet moeten drukken, dewijl niemand daaraan twijfelt; maar er bestaan lieden, die hard van gehoor zijn; daarom zal ik hun eenige voorbeelden onder de oogen brengen. ‘Wi selen aensien sine doot.’ (J. van Ruusbroec, Boec van VII Trappen, 8.) ‘Tote in die doot.’ (Ib., Boec vanden Rike des Ghelieven, 133); - ‘van der ewigher doot.’ (Ib.); - ‘overmits sine doot.’ (Ib.); - daer hi den jonghelinc verwecte vander doot.’ (Ib., 167.); - tote in der doot.’ (Io., 168.) enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij van Maerlant (Sp. Hist.): ‘... in 't neghentiende jaer Dat Tiberius keyser was, Cristus staerf en ter doot genas.’ ‘Dat sine doot ware ghesworen.’ (Caerl en Elegast) ‘Om die anxene vander doot..... So waric blide vor mine doot.’ (Walewein.) Als zijn lust - Zocht de rust - Van de dood. (Anna Roemer Visscher, Aan H. de Groot.) ‘... De tanden van de dood...’ ‘In 't voorburg van de hel, in 't midden van de dood.’ (Daniel Heins, Aan Leiden.) ‘De Spanjaards wanende de dood voor hunne oogen te zien. (P.-C. Hooft, Ned. Hist.) ‘Hij zag de dood, die hun doet beven, te gemoet.’ (Jan Vos.) ‘In elke baan aanschouwen wij de dood.’ (Ger. Brandt.) ‘In boei en vangenis en 't grijnzen van de dood.’ (J. Oudaen) ‘Op de dood van mijn dochtertje.’ (H.-C. Poot.)..... ‘Wat zoekt gij, Watertemmers, De dood door deze dood. (W. Bilderdijk.) Overigens in alle woordenboeken komt dood als m. en vr. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En als mondslot, zei Michiel Davidts, diene hier wat Dr W.-L. van Helten in zijne Middeln. Spraakk., bl. 335 zegt: ‘Let intusschen op het dubbele geslacht van door, lust, vloet, waarschijnlijk een gevolg van het verloop der oorspr. mann. u- stammen dauþus, lustus, flôdus zoowel naar de mann. o-declinatie als naar de vrouwel. i- of ô-buiging.’ Doch laat ons tot de besproken uitdr. tot der dood terugkeeren, en daarbij onzen vriend van Ruusbroec nog eens raadplegen; die zal ons wel verder inlichten. In dat Boec vanden twaelf Beghinen, bl. 22, staat: ‘met al dien dat ic vermochte al tote der doot toe.’ Ib. bl. 81: ‘en ghehoirsam syn al tote der doot.’ Enkele malen vindt men daar ook toter doot.
***
Over het gebruik der hoofdletters (Onkr., 63) zal ik hier niet uitweiden. Als de heer Meert wil voorbeelden hebben om zich te overtuigen, dat de zoogezegde ‘regels over het gebruik der hoofdletters’ niet nagekomen worden, raadplege hij een opstel van mij in de Handelingen van het Congres van 1873, alsook mijne uitgebreide verhandeling over dezelfde stof, opgenomen in de Nieuwe Schoolen Letterbode, 1882, bl. 76, 125, 179 en 227. Daar kan hij zijne studie nog een dertigtal blz. mee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitbreiden; misschien zelfs zal hij daarna met mij verlangen, dat er zoo weinig mogelijk hoofdletters gebruikt worden.
***
Met de hoofdletters bespreekt hij ook (bl. 63) het schrijven der familienamen. De eerste opstellers van de Wdl. en het Wdb. hadden die zaak volgens hunne overtuiging geregeld; doch sedertdien hebben andere bevoegde (niet onfeilbare) mannen zich met de studie van dat vraagpunt beziggehouden, en de uitslagen hunner onderzoekingen waren, dat de voorschriften van de Vries en te Winkel op geene vaste gronden steunden. Ziehier een uittreksel uit de Tafel van verschillige uitspraken door de Zuidn. Maatsch. van Taalk. sedert hare stichting gedaan, opgemaakt door Pol. de Mont: ‘Wat betreft het gebruik der hoofdletters in persoonsnamen aanvangende met de, van, van den, van der, ver, te, ter, toe, ten, op den, van op den enz. werd, op voorstel van den heer Joz. van den Branden, en naar aanleiding van zijn historisch onderzoek ‘over het gebruik der hoofdletters in de familienamen gedurende de zes laatste eeuwen’, in zitting van 19 Dec. 1875 door hem voorgedragen, bij meerderheid van stemmen in de daarop volgende vergadering vastgesteld, dat in de familienamen, beginnende met het lidw. (de, den, het, 't), dit lidw. gescheiden en, in algemeenen regel, met kleine letter, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de woorden van de, van den, van der, in 't begin der familienamen van elkander en van 't hoofdwoord gescheiden blijven. ‘Op 28 Mei 1876 wordt deze beraadslaging voortgezet, en besluit men verder als volgt, dat ver niet meer afzonderlijk voor van der bestaande, volgens het algemeen gebruik in het begin van familienamen niet gescheiden, en dus met eene hoofdl. dient geschreven te worden, en integendeel te, ter (voor te der), ten (voor te den), als afzonderlijk bestaande en volgens veel gebruikte schrijfwijzen, gescheiden en met kleine letter. ‘Eindelijk, op 29 October 1876, wordt besloten, dat op, neer, uit - aanvangsilben van familienamen - waar zij als in de voorbeelden Opdebeek, Opzoomer, Neerissen, Uiterschout, den klemtoon ontvangen, van 't overige dezer woorden niet mogen gescheiden wordenGa naar voetnoot(1)’. Heeft de heer Meert die beslissingen geraadpleegd? Kent hij het artikel niet van Fr. de Potter, in het Belfort: Schrijft gij ook al uwen naam met eene ‘kleine d?’ Heeft hij de studiën over die stof, door P. Génard zaliger in de Kon. Vl. Academie voorgelezen: Aanteekeningen over de verbuiging der eigennamen (Verslagen, 1890) en Over de vorming van eenige Vlaamsche eigennamen (Ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slagen, 1896), bestudeerd? - Wanneer een man als Génard schrijft: ‘Na jaren studie zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat al de partikels, bij eigennamen, in 't Vlaamsch met eene kleine letter hoeven geschreven te worden’, hoe durft de heer Meert dan verklaren ‘dat zulks den wetgever (?) thans in 't geheel niet bindt’? (Onkr., 64.)
***
Aardig! zooeven verdedigde hij mordicus de onschendbaarheid zijner leenheeren de Vries en te Winkel, en bij de Woorden van vreemden oorsprong (Onkr., 65) vaart hij hen vlak in den schild, en zegt, dat hunne leer ‘allesbehalve practisch is’ (68), ja meer: ‘De regels, zegt hij (69), bieden den schrijver geene hulp, maar zijn zelf de oorzaak van steeds vernieuwd weifelen.’ Hij heeft gelijk! - Maar hij heeft ongelijk, wanneer hij denzelfden schrijver in de eerste uitgave (Distels) en in de tweede (Onkruid) dezelfde fouten met eene verschillige spelling aanwrijft, als konkurentie (Onkr.) en conkurentie (Dist.)Ga naar voetnoot(1). Waarom prijst hij ineens het siesteem van H. Logeman niet aan (Zie Taal en Lett., 5de jaarg., 6e afl. Taalverval en Taalontwikkeling)? Daar ontmoet men Nederlandsch als het volgende: ‘Verhollandieseren, varieeren, priemietieve gramatiese struktuur, essensieel verschil, morfologie en syntaxis, 'tchaotiese in de historiese tijd, spesiaal teorie karakte- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rieseert de metode van pieano, elk indieviedu in 't biezonder iemiteert het aksent en assiemieleert zich de princiepen der artiekulasie, het uiterlijke onessentieele van de fragmentariese argumenten valt niet in de observasie van elk indieviedu, de kommunikasie der inspieratie gaat niet zonder emosies.’ Ik heb den tijd niet om meer staaltjes uit te pakken; 't zij genoeg, dat de schrijver het eens blijkt met den schrijver van Onkruid, daar hij bl. 338 van 't aangehaalde tijdschrift zegt: ‘Het Nederlandsch wordt tot zekere hoogteGa naar voetnoot(2) onder de fleksieloze talen gerekend.’
***
Bij het behandelen der Geographische namen (bl. 70) laat de heer Meert zijnen klepper op stapGa naar voetnoot(3) gaan om uit te blazen, daar hij hier toch geene verrassing te vreezen heeft. Maar tegenover de Spelling der Vlaamsche (?) plaatsnamen zet hij zich schrap en roept: ‘Het is maar best op de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namen van Vlaamsche gemeentenGa naar voetnoot(1) de nieuwe spelling toe te passen’ (bl. 71), en daarop werkt hij met de sporen om de onaangename ontmoeting te vermijden van twee commissies, die zich al sedert jaren met die quaestie onledig houden, zonder tot een besluit te kunnen komen.
***
Hier ‘sluit hij zijne aanmerkingen over de spelling’. Hij gevoelt echter eene soort van gewetensknaging, daar hij fouten aangeteekend heeft ‘uit Ecrevisse's (sic) Kanker der steden, van 1860, dus verschenen vóór de Wdl.’; doch in plaats van die aanteekeningen te verscheuren, - gelijk elk wijs man zou doen, die ziet, dat hij zich vergist heeft, - gaat hij, overtuigd van het gewicht zijner raadgeving, voort: ‘Best zou de lezer dat boek zelf doorlezen, met het potlood in de hand, om alle daarin voorkomende spelfouten aan te teekenen!Ga naar voetnoot(2) Dan zal hij de hooge noodzakelijkheid van eenheid in de spelling leeren inzienGa naar voetnoot(3)’, die sedert vijf en dertig jaren in prinsiep (zegt Lgeman) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaat, en waar de heer Meert twee regels lager (bl. 72) de vereenvoudiging van vraagt, zeker omdat de spelling volgens de Wdl. nooit, zoomin in Holland als in België, algemeen gevolgd is geworden! - ‘Is het niet vernederend - zoo besluit hij - dat de Vlaming zijn eigen taal zoo slordig spelt, terwijl hij zich voor de minste fout in eenen Franschen brief schamen zou!’ - Il ne faut point parler de corde dans la maison d'un pendu! Want bij het zien dier krokodillentranen denk ik aan den Nederlandschen brief, door hem in 1891 aan mij, ‘zijn slachtoffer’, geschreven, en ik ben beschaamd over de vele grove fouten, welke hij daarin liet. ‘O Trissotin! (roept le XXe Siècle dezen morgen, 14den Februari 1899). Cet homme grave a trop lu sa grammaire. Sans doute la grammaire a du bon. Mais notre homme a fait à cette dame une cour si assidue, qu'il a négligé de lire les bons auteurs.’
***
Wij hebben den heer Meert hooger zien ‘vaststellen’, dat er in onze taal geene buiging (geen fleksie, zegt Logeman) meer bestaat. Daarom zou men denken, dat hij de flaters dergenen, die met de ‘verbuigingswoede’ behept zijn, ongemerkt zou voorbijgaan; doch hij weet dat beter: van weglaten komt geen boek! en beurtelings aangetrokken door de gedachten: uitdijen van zijn boek | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en weglaten der uitgangen, schrijft hij in Onkruid: ‘zijne gebreken, (5) - de een van de andere, onze taal, (6) - eene schrijftaal, haar ontwikkeling, (7) - een latere schrijftaal, in ander gewesten, het dialect heeft een overwegenden invloed, (8) ander streken, eene wijkplaats, een gewest heeft de hegemonie over de ander, onze taal, van zijn rol, zij bereikte een hoogen bloei, eene onafzienbare rij mindere schrijvers, in hare vormen en haren woordenschat, (9) - van onze taal, in haar rijkdom, voor hun afkeer, zuivere taal, onze gewesten, (10) - onze taal, van een verdachte letterkunde, (11) - de hoogere standen, zekere plaatsen, een Nederlandsche taal, (12) - om hun wensch te verwezenlijken, een plaats, (13) - binnen enkele dozijnen jaren, door haren adem, 't geheele Vlaamsche volk, (14) - geen letterkunde, eene letterkunde, (15) - opent uw oogen, spitst uw ooren, (16) - een beschaafde omgangstaal, die enkele gelegenheid, geen werkelijkheid, (17) - een beschaafde, algemeene taal (?), de gesprokene taal, eene algemeene, beschaafde taal (?), in zijn taal, die geen steun vindt, eene dergelijke dagbladpers, eene erbarmelijke knoeitaal, (18) - hun taal, (19) geen ander wendingen, zijn taal, een aanmerking, eene aanmerking, ander redenen, (20) - eene taal boven de ander, behoudt maar een vorm, ander doeleinden, de hoogere beschaving, (21) - ieder taal, een ander stad, hun streek, (22) - heeft het een klank, (24) - de ander beteekenissen, (25), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Vlaamsch schrijver, onze taal, (26) onze taalrechten, (27) - twee beschavingen, waarvan de een..., (28) - .... in heel haar rijkdom, (30) - .... andere deelen, (29) - aan de eene zijde, aan de andere, (40) .... - de andere schrijfwijze (65) - .... Dat is Eenheid, Eenvoud, Vastheid,
Bij H. Meert zoo hoog geroemd,
Die ons ‘knoeierij’ te last leit,
En ons Vlaamsch ten viere doemt!
Om zijn stelsel gewicht bij te zetten, verwijt hij ons (bl. 74) ‘onbekendheid met de Middelnederlandsche spraakkunst,’ en geeft uittreksels uit de werken van Ruusbroec, waar, zegt hij, voorbeelden van afknottingen ‘bij duizenden te vinden zijn’ (bl. 75). En hij heeft gelijk! Maar.... Ruusbroec schreef ook in gebonden stijl, en dan was hij weleens verbonden door de maat. Dit wil echter niet zeggen, dat men uit zijne werken niet nog meer duizenden voorbeelden van verbogen vormen zou kunnen lezen, als, b.v., Vde Deel:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moet ik meer aanhalen? Dat de heer Meert ook in het proza van Ruusbroec enkele afknottingen gevonden heeft, bewijst nog niet, dat de groote asceet het Kollewijnzeer had, maar dat hij zich door zijn gehoor liet raden. Zoo I, bl. 153 vindt de heer Meert: elc nature. Maar op dezelfde blz. leest men: Elke nature, sine eighene nature, sine goetheid, haerre persoonlecheit, ene ewige geboert, ene tijtleke geboert, dese mate. II, bl. 18 vindt hij: die ander bloeme. Daar staat ook: Onse gewichte, dese dinghe, ene handvol, dat goede begrip. V, bl. 221 ontdekt hij: mijn dienaren. Hij spreekt niet van: Die andere, dine vorste, alle, die gheboren sijn, mine stemme, ghene sake, vele woerden op dezelfde bladzijde.... Is dat klaar? Is de heer Meert rechtzinnig? En als hij Ruusbroec onder den arm neemt, om dien heiligen man te verplichten tegen heug en meug het knottingstelsel te helpen voorstaan, waarom keurt hij dan de toonlooze e 's af, die hij hier en daar bij onze schrijvers achter eenen eersten pers. enkelv. teg. t. der werkw. vindt, als ik werke, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik antwoorde, ofschoon die door Ruusbroec in den regel gebruikt werden? Ruusbroec, gelijk alle middeleeuwsche en gelijk de meeste latere dichters, kapte slechts uitgangen weg, als zijne maat het vereischte of de welluidendheid daardoor bevorderd werd. Wil men, een voorbeeld uit Der Leken Spieghel? Sine doghet, sine cracht, sine Godlichede, En uit de Dietsche Doctrinael? Sine hoegde en sine diepheit, Hiermede is, hoop ik, bewezen, dat bewuste vormen (om gelijk de heer Meert te spreken) geene ‘vanouds bestaande taalvormen’ (bl. 75) zijn. Door de eeuwen heen en tot op heden toeGa naar voetnoot(2) hebben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze schrijvers (de prozaschrijvers, natuurlijk, meer algemeen dan de dichters) de verbogen vormen geëerbiedigd; zal het nieuw geslacht die afgeknotte vormen willen huldigen, in zooverre, dat het geene fouten meer zou zien in door den heer Meert vergoêlijkte verkeerdheden als: ‘Guus lag naar de rook te kijken, die hij uit zijn grooten breeden mond liet wegkronkelen?’ Laat het dan logiek blijve(n), en kijke, kronkele, uit zijn groote breede mond schrijve(n), gelijk de Kollewijners kalle(n); die mond zal er in mooiheid misschien bij winne(n) en aan de Transvaalsche boerinne(n) bevalle(n)! Maar als de heer Meert zoo zeker is, als hij 't schijnt, dat het met de verbogen vormen uit is, waarom - ik herhaal het - geeft hij zich dan nog zooveel moeite om verkeerde (soms ook niet verkeerde) buigingsvormen te hekelen? O die bladzijdenmakerijwoede! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus: Ecrevisse, V. Loveling, Muylder-Mans, Sleeckx, van Steenweghe (gij vooral!) S. Willems, Pr. van Duyse, Conscience, levenden en dooden, andermaal vooruit! Gij schreeft (of gij verbeterdet misschien niet!): des bloed, des hertogs, des profeet, Donderdags namiddag, zijns gezegden, 's Boosheids adder, of ‘dat de genitiefs-s bij de znw op s, sch, st mag achterwege blijven!’ ‘Knoeiers’ zijt ge!Ga naar voetnoot(1) Knoeiers gelijk de middeleeuwsche schrijvers, door Dr W-L. van Helten in zijne Middeln. Spraakk. doodeenvoudig aangehaald, die schreven: des vleesch, des vos, des paus, sijns misprijs, des ghepeins, des bosch, des huus (bl. 309), des gheest, des heerfst, des twest, des anxt, des dwerch, uwes wijf (bl. 310), eens veschen, des namen, sijns afgoden, des knechten (bl. 311), des gheest (377), des hartoghes, des hertoochs, des grave, des edels grave (358), des leeus (359), des armoeden, des putten, des martelaren, sijns bedden, des cudden, sijns vonnissen, des gerechten (326), des soon (337), sijns speren, der maechts, der bruuts, mijnder onsalicheyts, deser werelts, sijnre misdaets (352), des stads.... en honderden andere cas pendables! 't Is waar, onder die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middeleeuwsche schrijvers waren vele Zuidnederlanders! Knoeiers! knoeiers ‘tote der doot!’ Ik zelf word hier ook weer opgeroepen, om, al lachende, te hebben durven verbuigen en zeggen ‘dat de regel der overeenkomst van het werkw. met zijn onderw. der schrijveren aandacht verdient.’ - Maar wie schreef mij in 1891 na: ‘Op des nektarbekers grond vindt ge droesem’ gelijk we later zullen zien? wie begaat de grofste fouten tegen de verbuiging, gelijk we insgelijks zullen zien?
Daarna gaat hij over tot de Verbuiging van Eigennamen Titels enz. Hij schrijft hier af, wat Prof. Vercoullie over die stof leert en ‘stelt vast’, dat Conscience tegen die regels gezondigd heeft, toen deze, lang vóór de Spraakkunst van Vercoullie bestond, schreef: ‘in eene groote kamer der afspanning de Arend.’ De regel, hier inderhaast door den heer Meert geflikt ‘dat de bijstelling bij eenen genit., dat. of acc. in den accus. moet staan’ is weer voorbarig; Brill spreekt zóó niet; de Groot geeft een voorbeeld: de grootheid Gods, des Vaders; van Beers haalt aan: ik zal den roem des grooten de Ruyters, diens onsterfelijken zeehelds vermelden. De uitdrukkingen: met voorbedachten rade, in arren moede, op heeter daad, met luider stem, te goeder trouw, in aller ijl, in koelen bloede, in levenden lijve zou hij (bl. 86) ook willen weg- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cijferen. ‘Waar men - zegt hij - in zulke uitdrukkingen den datief door den accus vervangen kan, als met luide stem (met luider stem is naar het tegenwoordig taaleigen eene stem die luider klinkt!) of door een bijwoord, als koelbloedig, late men het niet na. De geschreven taal zal er in natuurlijkheid veel bij winnen’. Ik geloof het wel! En in sierlijkheid! en in kracht! Een zege met een zegen!
Komt, Boeren van Transvaal!
Eén paal nog hield u tegen,
Eén hinderpaal;
Heer Meert, de dappre degen,
Heeft dien omvergekregen:
Ons spreek uw taal!
***
Doch alles op zijnen tijd, ook het rijmen! Thans moet ik den criticus volgen op zijnen tocht tegen de ‘Verbuiging van het Bijvoeglijk Naamwoord’ (86.) Bij 't graf van Ecrevisse wil hij niet stilstaan; Ecrevisse is zijn zondenbok; hij laat zelfs dien ‘onbeholpen knoeier’ (78) opvoedigingsgesticht spellen, ofschoon dezelfde aanhaling in Distels (eerste uitg. van Onkruid), bl. 27, opvoedingsgesticht gespeld staat! - In 't voorbijgaan geeft hij hem een paar schoppen, raadt hem aan (ongelooflijk, maar toch waar!) ‘zijn schrijfjeukte niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te volgen’! en gaat dan (o schouwspel nooit gezien voordezen!) eene lans breken tegen zijnen meester, Prof. Vercoullie. Had ik 't niet gedacht! Bl. 68 had hij zijns Meesters kanons reeds vernageldGa naar voetnoot(1), maar nu!... Prof. Vercoullie houdt het met ‘Karel den Stoute’Ga naar voetnoot(2), Prof. Meert met ‘Karel den Grooten’Ga naar voetnoot(3)! Twee Karels hier, twee Kaerels daar!
Toch loopt de criticus groot gevaar;
Want zijn de Vorsten elkander weerd,
Vercoullie valt te straf voor Meert.
Wij zullen ze laten bakkeleien, en den heer Meert, bl. 88, bij van Duyse afwachten, wiens verzen hij moet komen verbeteren. Want ofschoon Boendale in der Leken Spieghel zegt: ‘Want dichten dat en is gheen spel’,
de heer Meert is ook dichter - van in 1891. Dat jaar schreef ik: Op des nektarbekers grond vindt ge droesem;
Waar ge in Meieen' haagdoorn vondt, geurde bloesem;
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dank- en ondank-harpensnaar wisselt licht;
Wat critiek mij voorbewaar, 'k deed mijn plicht.
Dat parodieerde, neen, dat volgde de heer Meert op 't einde zijner eerste Catoenade in de Toekomst heel ernstig aldus na: ‘Op des nektarbekers grond vindt ge droesem;
Of ook de hagedoren wondt, eens droeg hij bloesem,
Taalpolitie bevalt niet licht...?
Wat er van zij, ik deed mijn plicht!’
Hieruit leert men 1o, dat de heer Meert niet dansen kan, want hij kan geene maat houden; 2o, dat hij in 1891 nog niet met de verbuigingvrees aangemaakt was.
Als men nu acht jaar lang op eenen bundel onkruid heeft gezweet, dan mag men wel vermoeid zijn; daarom doet de heer Meert niet veel aan de ‘Verbuiging der Voornaamwoorden’; toch geeft hij Ecrevisse zaliger, dien hij bl. 78 reeds opgeeischt had om eene fout: van wien voor van wie of welke te verantwoorden, voor dezelfde fout, op bl. 89, nogmaals van de plak; leert (bl. 90), dat ‘de accusatiefsvorm wien van het betr. voorn. alleen na een voorzetsel gebezigd wordt’, tegen andere wetgevers, waaronder van Maerlant, die (Rijmbijbel, 8731) schreef: ‘Dits die man
wien ic te coninge kiesen heete’;
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keurt: ‘Daarop was hem een vogeltje verschenen, wiens gezang...’ van Jan Micheels af met den regel: ‘De genitieven wiens, wier worden niet gebezigd met eenen zaaknaam tot antecedent’, niettegenstaande Brill, die (I, § 80, 2) de volgende voorbeelden uit Bilderijk aanhaalt: ‘In een oord - Wiens rust geen wapenkreet, geen krijgsalarm verstoort’ - ‘Waartoe dat prikklend levensvuur - Wiens aandrift rust vergunt noch duur?’, - en gaat over tot ‘het Voornaamwoord in de Samenstelling’, bl. 90, waar hij ons, jammerlijk, maar ééne opmerking ten beste geeft, te weten: ‘Men moet dienvolgens, niet diensvolgens schrijven’. Ik zeg jammerlijk, want die opmerking is gegrond; en hij moet wel zeker van zijn stuk wezen, want hij mishandelt hier niemand. Alleen heeft hij vergeten te melden, dat de eerw. heer J. Muyldermans, in zijn werk: Verzameling der meest voorkomende moeilijkheden, gallicismen en germanismen in onze taal, Mechelen, 1893 (door den heer Meert zeer goed gekend), zijne medeknoeiers tegen die fout reeds gewaarschuwd had.
De rubriek ‘Telwoorden’ is zeer, zeer kort, en toch nog niet goed; want in ‘wanneer alle in slagorde geschaard zijn...’ van J. Micheels is alle niet ‘zelfstandig gebruikt’, maar bijvoeglijk, en heeft betrekking op ‘krijgslieden’ dat onmiddellijk voorafgaat in de zinsnede: ‘....zoo legt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook Artevelde de afkomst der krijgslieden uit, naarmate zij zich in de vlakte rangschikken. Wanneer alle (krijgslieden) in slagorde geschaard zijn, heft een menestreel eenen krijgszang aan.’ Maar bij den ‘Genitief in de Samenstellingen en Vaste Uitdrukkingen’ vat hij de handen vol vette kapitalen, en na K. de Flou en Ecrevisse(!) is het weer de beurt van J. David, en zulks niet ter gelegenheid eener misstelling, die misschien tot eene nuttige aanmerking zou leiden; maar ‘als proeve van taalkunde uit vroeger dagen, in Zuid-NederlandGa naar voetnoot(1)’ (Onkr., 92). Na triomfantelijk getoond te hebben, dat David allezins, anderzins, eenigzins, geenzins of geenszins schreef en leerde, roept de heer Meert uit: ‘De taalkundige wetenschap van die dagen was louter geliefhebber, zonder degelijken wetenschappelijken grond (93)’. Wat laatdunkendheid! C. Huygens had wel gelijk toen hij schreef: ‘Immers is hij altijd vromer
Die zijn vijand niet en ziet!’
Neen, mijnheer, geen ‘geliefhebber’! (dat minachtend woord, op David toegepast, kan alleen van eenen schoolmeester komen!); maar de vrucht van ernstige studie. Heeft de man zich aleens vergist, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat komt, 1o omdat zijn weg veel kronkeliger, hobbeliger en duisterder was dan de uwe; 2o omdat zijn gestadig onderzoek op wetenschappelijk gebied hem weleens tot twijfel leidde. Gij, mijnheer, aan macadam, spoorwegen en electriek licht gewend, die nooit eene postkoets door klinkende karresporen zien sleuren, nooit uwe oogen bij het flikkeren eener vetkaars bedorven hebt; gij, die maar te gapen hebt gehad om uwen dorst naar letterskunde aan verkoelende bronnen te lesschen: gij twijfelt nooit, ‘en kunt op een prik verantwoorden wat gij schrijft’! David mocht door de voornaamste Noordnederlandsche taalkundigen van zijnen tijd in de hoogste achting worden gehouden: gij noemt hem eenen liefhebber! omdat hij, ‘die de werken van Jan Ruusbroec uitgegeven heeft’Ga naar voetnoot(1) (Onkr. 93), niet gelijk Ruusbroec verboog! - Zonder patentlamp heeft de vaderlijke Hoogleeraar Ruusbroec uitgegeven, wetenschappelijk, letter- en taalkundig toegelicht, en u aldus toegelaten eene spelkonstige studie over denzelfden schrijver te leveren. En na zijne toelichtingen benuttigd te hebben, blaast gij zijn lampje uit, en komt ons snaaks wijsmaken, dat de man in den donkere sukkelde! O Trissotin! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om nu verder te bewijzen, dat David anderszins, geenszins, eenigszins schrijven moest, redeneert de heer Meert aldus voort (bl. 94): ‘Op dezelfde wijze als anderszins is gevormd eensdeels. Ecrevisse (!) gebruikt anderendeels, wie weet, misschien naar Davids aanmerkingGa naar voetnoot(1). Dien vorm heeft bewustGa naar voetnoot(2) correlatief nooit gehad en kon het niet hebben. Logisch zou het moeten zijn andersdeels en zoo wordt het opgegevenGa naar voetnoot(3) in de spraakkunst [verschooning! ‘Spraakleer’] van Brill, I, 367. Doch hier heeft het gevestigd taalgebruik (?) aan den vorm anderdeels de voorkeur gegeven; dat is het bijwoord gevormd van anderdeel (?!) als geheel opgevat; vergelijk droogvoets, heelhuids naast droogsvoets, heelshuids en droogoogs’ [zeker ook van droogoog als geheel opgevat!!]. - Droogstoppels heb ik al veel ontmoet, maar droogoogs, God zij dank! nog niet. Hoe 't zij, anderdeels is goed, eensdeels ook, omdat het taalgebruik (tegen Brill in) beiden beschermt. Waar woont Taalgebruik? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heer Meert die met Kollewijn de verbuiging in de rommelkamer heeft gesmeten, eischt des anderen daags, strak gebogen, en niet als versteenden vorm, maar in drie geïezoleerde elementen met la grande distance! Hij is in zijn recht, dewijl het Wdb. ook zoo schrijft; maar in 1429, toen er in N.-N, nog verbogen werd, schreef men in de Keuren der stad Hoorn: des ander daghes en die vorm, des ander daechs is bij van Helten, Mndl. Spr., opgenomen; zelfs schreef Corn. Everaert in het Esbattement van den Visscher:
‘Tsandernaechs maect ic van u een ghuut gram.’
***
Thans spreekt de heer Meert over ten en ter; doch die kabouters maken, waar zij zich vertoonen, zulke zonderlinge sprongen, dat hij zelf er door verbijsterd wordt. Bij ter dood houdt hij mordicus aan het mann. gesl. Ik heb bewezen, dat dood door de eeuwen heen ook vr. was. Ten gunste, ten bate, ten prooi enz. zou hij liever ter gunste, ter bate, ter prooi enz. geschreven zien. ‘Hiertegen, gaat hij voort, kan men natuurlijk (?) altijd (?) doen gelden, dat waar eene fout algemeen is, ze ophoudt fout te zijn.’ Maar dit laatste is eene drogreden! ‘Eindelijk, zegt hij, bl. 97, dat voegen wij er volledigheidshalve bij, kan ten of ter zeer verkeerd gebezigd zijn.’ - Een ‘knoeier’ zou hier worden schrijven! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een jonge heer, in reisgewaad, sprong ter koets uit’ Conscience. ‘ter koets uit. Onnauwkeurig gezegde, strijdig (sic) met de analogie der tael. Ter, dat is te der, duidt eene rigting aen tot (naar) een voorwerp (of een verblijf in een plaats, maar in elk geval) niet eene verwijdering van een voorwerp.’ David, T.e.l.a. 24.’ Wat tusschen haakjes staat is door M. ingelascht. De heer Meert, die David als autoriteit aanhaalt! Dat wetsartikel van David-Meert moet herzien worden. Ik breng daar getuigenissen tegen in van voorname (natuurlijk Noordnederlandsche!) schrijvers als:
Vondel:
Springt ten bedde uit. (Vredegezang.) ....het ongebonden schuim, Dat ter helle uit elk kwam plagen. (De Br. van den Teems...) Ziet hem ten klaren oogen uit. (Joz. in Dot. Rei.) Zoodra de zon ter kimme uit rijze. (Adam in B.)
Hooft:
Teffens vliegen zij ter trappen op. (Ned. Hist.) ...spatten de naasten ter deuren uit. (Ib.) Ziende nu niemand ter poort uit keeren. (Ib.) Ter poort uit strijken degenen dien ze naast was. (Ib.)
J. Antonides van der Goes:
De vlam der binnenkoorts, die daar allengs vrijbuit, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Barst menigmaal ten kele en monde al loeiende uit. (Deijstroom.) Beducht of weder Phaëton Ten zonnewagen opgestegen... (De Teems in brand.) Deez zeeplaag komt nu stroomen plagen, Verovren en ten bedde uit jagen (Gruzame nachtstorm.)
J. van Broeckhuyzen:
Endymion, op uw geluid. Loopt wat hij mag, ten bosschen uit. (Morgenzang.)
Jan Luyken:
Steek uw hoofd ten groenten uit. (Mijn lief is al mijn vreugd.)
Lucas Rotgans:
...gelijk een roekelooze kiel Dan aan de wolken rijst of stort ten afgrond neder. (Boerekermis.) Zij steeg ten wagen af. (De Maan bij Endymia.)
Poot:
Jacoba trad met tegenzin. Ter snoode wereld in. (Lykzang.)
Arn. Hoogvliet.
Demorgenzon was... ter oostkim uitgerezen. (Abrah. de Aartsv.) Ginds snelt een dichte drang... ter stad uit. (Ib.)
W. Bilderdijk:
Van hier.....
Die meent ten wolken op te draven. Terwijl ge in slijk en modder woelt. (Napoleon.)
H.J. Schimmel:
Op zijn bevel trok elk... ter Gasthuiskerke heen,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En ‘de Vader der Dietsche dichteren algader’
Ter porten in gingen die heren. Nuter stemming! - Ik stem tegen het art. en voor Conscience.
De heer Meert zegt, om deze afdeeling te sluiten (bl. 97): ‘Evenmin past ten in den volgenden volzin van Sleeckx: “de plechtige wijding had in het klooster plaats, ten bijwezen van de burgemeesters.” De uitdrukking luidt in het Nederl.: in het bijwezen van.’ Doch hij zelf gebruikt in Distels, bl. 54: ten aanzien van, ten aanhooren van, ten aanschouwen van, - ten overstaan van, die ook in de rechtstaal gebezigd worden; zouden dat geene nichtjes, geene zusjes van ten bijwezen zijn?
***
De drie laatste bladz. van de honderd zijn toegewijd aan het Meervoud. Beurtelings worden bal, brons, dame, genot, kennis, kwartier, letter toegelicht. Ik heb hier slechts een paar opmerkingen te maken. ‘Brons heeft geen meervoud’ zegt de heer Meert tot Ecrevisse. Wie leert dat? Dr W.G. Bril zegt (Ned. Spraakl. I, 197): ‘Wordt echter een stofnaam voor een afzon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk voorwerp uit die stof bestaande, of voor eene bepaalde hoeveelheid of soort dier stof genomen, zoo laat hij het meerv. toe, b.v.: ijzers, glazen, haren, papieren, houten, wijnen, gelden, wateren, enz.’ De Wdl. geeft ‘Brons O, bronzen’ zonder toelichting, evenals Heremans, Kuipers, Bal. C. Busken Huet (die toch zeker geen knoeier is?) gebruikt in Parijs en Omstreken, Amsterdam 1878, bronzen, gelijk hij daar marmers, gipsen, linnens... gebruikt. ‘En gelijk de marmers met bronzen zijn afgewisseld, werden aan den ingang der oude lanen nieuwe heesters geplant.’ (Bl. 25.) - ‘Eene aaneenschakeling van gekleurde marmers.’ (101.) - ‘Toen Primaticcio in 1540 met zijne gipsen uit Rome kwam en daarna te Fontainebleau die bronzen goot.’ (114.) - ‘De tastbaarste overblijfselen dier school zijn de bronzen, naar antieke modellen.’ (137.) - ‘Parijsche “tailleurs de robes” leverden de japonnen, de lakens, de linnens.’ (229.) - ‘Onder de vele marmers aangekocht door de regering (sic).’ (248.) - ‘Staan de marmers en bronzen er geschaard om en tusschen eene keur van bloemperken.’ (251.) - ‘Eene verzameling van schilderijen, marmers, teekeningen.’ (349.) - ‘Allerhande zuivels.’ (351.) - ‘Waar alle gelooven hunne belijders tellen.’ (352.) - ‘Onder bergen misverstanden begraven.’ (369.) Eene gansche collectie ‘knoeierijen’! Gesneden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brood voor wie zich in Noord-N. ‘beroemd wil spellen’!
De heer Meert kon de 100ste en laatste blz. niet sluiten zonder mij (met zijne bewuste vriendelijkheid) nog een blijk van toegenegenheid, en aan zijne lezers een nieuw bewijs van rechtzinnigheid te geven. Hij eindigt met de door hem vergode, aanbeden, of, wil hij liever: aangebeden LETTER! ‘Ik kende u niet; ik had nauwelijks enkele malen uwen naam gelezen; en eensklaps openbaart ge u aan mij als iemand die con amore e con fuoco de schoone letters beoefent.’ D. Claes, Toek. '92, 2, 52. ‘Schoone letters (leeraart hij daarop) zijn b.v. die (,) waarmede aanvangsregels in middeleeuwsche hss. versierd zijn; maar deze werden hier niet bedoeld. Schoone letters, belles lettres,....’ Hier breekt de verhandeling plotselijk af! Hij heeft het gezeid: ‘deze (de schoone letters) werden hier niet bedoeld;’ maar wie gaf hem het recht om mijne bedoeling verkeerd uit te leggen? Ik zelf heb in de Toekomst letters in loopende letter doen drukken, gelijk men het in de aanhaling van den heer Meert zien kan. Die loopende letter getuigde voldoende, dat ik met het woord letters iets anders bedoelde dan letterkunde, en mijne lezers hebben dat zeer wel begrepen. Hij alleen veinst het niet te verstaan. Ik zal het hem hier in andere woor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den herhalen: De heer Meert behertigt de letters trots alle letterzetters; de letteren acht hij minder weerd: wie goed kan spellen is geleerd! Ik houd hem dus voor eenen letterskundige! Dat hij mijne verzen navolgt, - dat hij Pr. van Duyse verbetert, - dat hij zelfs het prachtig vers van K.L. Ledeganck: ‘Die eigen voorspoed schept en eigen onspoed lenigt’
niet kan aanhalen (Onkr., 14) zonder on te cursiveeren, alsof onspoed eene fout ware: dat maakt hem nog niet tot letterkundige! Ziehier een buitenkansje, dat ik voor hem gevonden heb. Hij kan dit in zijne toekomende Distels, Onkruid of hoe hij zijne Catoenaden heeten wil utieliezeeren. 't Is een sneldicht van C. Huygens, getiteld: ‘Schoon Geschrift.’
‘Zijn schoone woorden hoog te roemen,
Wel schrijven heeft ook zija bescheid,
En schoone letteren zijn bloemen,
Die met goe reden staan te noemen
Een zwijgende welsprekendheid.’
't Is klaar, dat Huygens hier letteren voor letters gebruikt, en zich bij H. Meert in de pétrin gezet heeft! Constanter had ook al beter gedaan ‘zijn schrijfjeukte niet in te volgen’! (Onkr., 87.) Of was 't onderscheid tusschen letters en letteren in zijnen tijd nog niet gekend? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik hoop, dat de heer Meert deze quaestie met zijne gewone perspiekassieteit zal bestudeeren, en zeg hem, om deze afdeeling te sluiten met Hoogenberg uit Klaasje Zevenster: ‘Hou je nu maar stil en eet je letters in vrede!’ (J. van Lennep, IV, bl. 241.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plak steunend stapje voor stapje vooruitstrevend, slechts nu en dan stilstaande om strak de straatjongens aan te staren, die langzaam voor hem doorstrijken, bloemekens plukken, vogeltjes zoeken, op de boomen kruipen en (niet zonder schrammen en scheuren natuurlijk!) het genot der wandeling smaken. Is 't geen zonde, dat er vlekken op zijn kleedje zijn! Ik zal trachten ze voorzichtig er uit te kloppen!
- 1. ‘Taalpolitie kan nuttig zijn voor onzen akker 2 te helpen zuiveren 1 van onkruidGa naar voetnoot(1). H. Meert, de Flamingant, 29 Juli 1894.) - 3. ‘Het Belfort, de Lakenhalle en het Stadhuis, vanouds het Stedehuis (!), welke samen een onregelmatigen veelhoek vormen, waarvan de zijden twee binnenplaatsen insluiten, welke van elkander gescheiden zijn door eenen doorgang, die onder het Belfort loopt...’ (H. Meert, de Vlaamsche School, 1892, bl. 139.) Bewuste zin (Meertsche stijl) zou kunnen hengelroevormige zin heeten: lang en krank. Doch hij is in onberispelijk Nederlandsch, want daar zijn geene spelfouten in! - 3. ‘Op geestesgebied vooral deed deze bescha- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ving zich gelden, die zich in het lied en het gezang der troubadours en der trouvères oploste, waarin vrouwen om liefdeswille gehuldigd, waarin helden om hunne koene daden gevierd werden’ (H. Meert, het Voornaamwoord Du, 64.) Zoo krank niet als de voorgaande en zonder spelfouten! - 4. De Vlaming, Germaan in merg en been zou dus zoo gauw geen Gal geworden zijn.’ (Onkruid, 14.) Dat heet allitereerend proza! Van 't Fr. lit, omdat het slapen doet met zijn z-z-z-g-g-g. - Schrikkelijk welluidend en zonder spelfouten! - 5. ‘Bemind maakt onbekend.’ Hoe kon een jong mensch zoo iets schrijven! Be = bij beteekent hier over, als in bezaaien, begieten... Dus, beminnen veronderstelt een geliefd voorwerp; hoe zou dat kunnen onbekend zijn? Alleen in de Chronique vertelt men zulken sogrenuën praat over la moedertaal. - 5. ‘Onze taal (die der Zuid-Nederlanders) is een onhebbelijk iets, dat zich sedert 60, 70 jaren langzamerhand vastgezet heeft en dat in zijn geheel door de schrijvers, de een van de anderen wordt overgenomen met al de flaters, die er zich langzamerhand hebben in genesteld.’ (Onkruid, 6.) Een iets dat zich vastzet (langzamerhand, sedert 60, 70 jaren, dus terdege vast), waar zich langzamerhand (tweemaal op vier regels!) allerlei flaters (een soort van microben) in hebben genes- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teld (in dat onhebbelijk iets!), en dat, hoe vast het zich ook gezet hebbe, in den loop van 70 jaren gedurig van den eenen schrijver naar den anderen overgespeelbaldGa naar voetnoot(1) wordt, zonder het minste mededoogen voor de arme flaters, die er in nestelen! Zoo een fraze(l) is een voluum waard, - vooral zonder spelfouten! - 6. ‘Iedereen heeft zich aan 't weefgetouw gezet [om te schrijven, N.B.] met de stof die voorhanden was, zonder veelal te kunnen oordeelen of die stof vlas van de beste soort was of zelfs zonder er op verdacht te zijn dat zijn materiaal, wat degelijkheid, wat echtheid betreft, wel iets te wenschen kan overlaten.’ (Onkruid, 6.) Ik meende, dat ik voor mijn 3de deel niet veel stof tot schrijven zou vinden!.... Dit is apocalyptisch! klaar als eene inktflesch, vloeiend als walvischtraan!
Weeft men nu met stof, met vlas of met garen? Als ik zelf het antwoord geef, dan vliegt me Meert in de haren!
- Maar als die stof nu vlas was en van de beste soort?... - Men moet om de rime - in proza - soucken menich woert! - 7. ‘De hoogere standen, waaronder de kanker van de verfransching vanouds woekerde, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren nu in de verbastering nog gestijfd...’ (Onkruid, 12.) Na 't eeuwenlang invreten van dien kanker, zou men in 't volgende zindeel verzwakking meenen te ontmoeten in plaats van versterking. - En wat is in verbastering gestijfd worden? - 8. ‘Het ligt voor de hand, dat er veel vreemd inmengsel moet ingedrongen zijn.’ (Onkruid, 15.) Wat ergens in gemengd is, d.i. wat anderen er in gemengd hebben, kan er niet in gedrongen zijn. - 9. ‘Goedige optimisten.’ (Onkruid, 16). Dus: goedige menschen, die alles in 't goed zien! Een pleonasme, maar geen spelfouten! - 10. ‘Dat nieuwe zelfleven (?) zou zich uiterlijk openbaren (nog een pleonasme) door het gebruik van eigen taal, in beschaafden vorm, aan den huiselijken haard.’ (Onkruid, 16.) In 't Nederlandsch zou dat zijn: Dat nieuwe leven zou zich aan den huiselijken haard door het gebruik van eigen beschaafde taal openbaren. - 11. ‘Daarbij kan men dialectische uitspraak nog niet weren; zonder moeite hoort men (,) of de spreker van Antwerpen dan wel van Gent is. Maar niet zoohaast is men van het gestoelte afgetreden of men keert tot het gebruik van zijn dialect weer.’ (Onkruid, 17.) De eerste men zijn de Vlamingen, die ‘bij plechtige gelegenheden beschaafd trachten te spre- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken’; - de tweede men is de heer Meert, die de jury uitmaakt; - de derde men en de vierde is de eerste, de ongemanierde! De heer Meert houdt (of hecht) overigens sterk aan 't gebruiken van men - eene hebbelijkheid die aan gallicismen denken doet. - 12. ‘Een conventioneele taal, welke aan geen werkelijkheid beantwoordt.’ (Onkruid, 17.) Dat is alweer een pleonasme, - maar goed gespeld. - 13. ‘Ze [dat is: die arme “doode, gewrongen, conventioneele taal”, die hooger “een onhebbelijk iets” was] wordt maar voor deze ééne omstandigheid uit het niet opgeroepen, waar ze dan weer onmiddellijk in verzinkt’, om er, bij eene volgende gelegenheid ‘op landdagen, meetings, in voordrachten enz.’ uit opgetrokken te worden. (Onkruid, 17)! Is dat niet recht geestig! Ook vraagt de heer Meert met reden (bl. 17-18): ‘Kan ze dan eenige vastheid hebben?’ - En hij antwoordt wijselijk: ‘Onmogelijk!’ - Ja; want hoe wilt ge toch, dat eene taal, ‘een onhebbelijk iets’, dat zich gedurig ‘in het niet’ moet kunnen verschuilen, en daarbij alle vijf voet ontrust en opgeroepen wordt, ‘eenige vastheid hebbe’? - 14. ‘Hoe zou de Vlaming nu, die een slordig onderricht in zijn taal ontving, die geen steun vindt in eene algemeene, beschaafde omgangstaal, hoe zou hij zuiver Nederlandsch kennen?’ Dat kan letterlijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't Fransch overgezet worden; en van eenen Franschman zouden we dat verdragen, omdat we aan zijn gezwets gewoon zijn. ‘Dan spreken we nog niet eens van den dagelijkschen invloed van het Franschlezen (sic) op ons. Het Fransche boek, het Fransche dagblad zijn dagelijksch geestesvoedsel voor den Vlaming,’ (Onkr., 18.) Polissez-le sans cesse, il devient - polisson, die quarterone-Vlaming-Hollander-Yankee-Boer! - Hij heeft in Holland zien op de viool spelen. Het regelmatig bewegen der rechterarmen trof hem, en hij zeide: Dat wil ik ook leeren! - En meesterachtig drijft hij den strijkstok op en neer; maar zijn Stradivarius krast erbarmelijk! - 15. ‘Zoo menige Fransche uitdrukking blijft ons in 't hoofd hangen, waar wij de Nederlandsche weerga niet van leerden kennen, dat wij ze onbewust vertalen.’ (Ib.) Onbewust vertalen! Dat doet aan magnetisme denken! - Doch de vertaling eener uitdrukking of het woord dat hetzelfde beteekent, is hare weerga niet. De twee voorwerpen, die een paar uitmaken (schoenen, handschoenen b.v.) zijn elkanders wedergade. De uitdrukking: l'équivalent was den heer Meert ‘in 't hoofd blijven hangen’, en hij heeft die ‘onbewust. vertaald’ door weerga. Is 't wonder, dat die vertaling eene misgehoorte is? - 16. ‘... zou de heer Obrie, getrouw aan zijn grondbeginsel, na erkend te hebben dat ze [de aanmerking] gegrond is, er zich bij neerleggen.’ (Onkruid, 20) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op welken grond zal hij dat gekras ‘op een prik verantwoorden?’ - 17. ‘Anderzijds (,) dat die spelling in sommige opzichten wel degelijk ook soms voor groote schrijvers lastig kan zijn.’ (Onkruid, 49.) En na zoo'n monster als anderzijds geteeld te hebben, zoekt hij bij ons naalden in eene hooimijt! dan durft hij schrijven, ‘dat de meeste [Belgische] leeraars in 't Nederlandsch, (sic) de taal (,) die zij onderwijzen moeten, slechts zeer gebrekkig kennen’ (Onkr., 17)! Dan durft hij van de Vlaamsche schrijvers in 't algemeen zeggen: ‘Hun gebrekkige taalkennis maakt hun de uitdrukking van hun gedachten soms lastig (,) en dan schuiven ze daarvan onbewust (!) de schuld op de taal zelf’ (Onkr., 23)! hij, die zes bepalingen (waaronder vier nuttelooze) op het armzalige lastig stapelt! Zoudt ge niet lastig worden en hem zijn opstel - met een groot kruis er over en ‘herbeginnen’ - naar 't hoofd gooien? Doch neen, ik wil nog voortgaan met zijnen mond te snoeren, die gezeid heeft: ‘Hij, die op het gebied der taalpolitie iets doen wil, zal er moeten voor zorgen, dat hij ons, voor zoover het in 's menschen bereik ligt het volmaakte te benaderen, eene alleszins betrouwbare taal te lezen geve; anders maakt hij het betrouwen te schande, dat we, om zijn optreden als taalcensor, geneigd zijn in hem te stellen.’ (H. Meert, Toekomst, 1891, 386.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar sprak hij zijn eigen vonnis uit! - 18. ‘In pauwenveder is de n niet noodig, omdat in de samenstelling, waarvan het eerste lid een mannelijke diernaam is, n alleen als het teeken van het meerv. voorkomt, ‘wanneer zij gewoonlijk gebezigd worden in eene beteekenis, waarbij men aan 't geheele geslacht denkt.’ (Onkr., 59). Aanhaling uit de Wdl. of niet, zij moet met het geheel strooken; nu is 't cacographie. - 19. ‘De gallicismen zijn bij onze schrijvers heel talrijk en doen zich onder allerlei vormen voor.’ (Onkr., 25.) Dat is waar, en zelfs bij meesters. B.v. in 't oogpunt van woordvoeging: - 20. ‘Naarmate ze zich 2 zelfstandiger heeft kunnen ontwikkelen 1 onder den invloed van een zeer druk geestesleven.’ (Onkr., 7) - 21. ‘... zoodat zijn werk 2 zonder invloed blijft 1 op de ontwikkeling van eene latere schrijftaal.’ (Onkr., 8.) - 22. ‘Geen wonder dat onze taal eerst, de hooge maatschappelijke standen achterna 2 verfranscht werden 1 in merg en been.’ (Onkr., 11.) En dan moeten nog de standen vóór de taal komen, die straks toch ‘in het niet’ woonde, en nu in merg en been (!) verfranscht is! - 23. ‘... waardoor het Fransch 2 verheven werd 1 tot den rang van eenige officiëele taal.’ (Onkr., 12.) - 24. ‘Noordnederlanders die 2 sedert lang | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een beschaafde taal spreken 1 in den maatschappelijken omgang.’ (Onkr., 18.) - 25. De vertaling van het Decreet van 16 November 1830 (Onkruid, 12) is voor veel verbeteringen vatbaar.
Verderop komt in Onkruid zulk knoopgras minder voor, hetgeen me gissen laat, dat de bekroonde verzamelaar van Gallicismen in het Nederlandsch door eenen goeden vriend, ‘die hem zijn feilen toonde’, verwittigd is geworden. - 26. ‘Fantastisch, kandidaat, effekten..... Het Nederl. spelt deze woorden, elk voor zich, op de volgende wijze: phantastisch, candidaat..’ (H. Meert, Toekomst, 1891, 392.) Elk voor zich! Le Néerlandais les epelle respectivement comme cela! Ziedaar een vorm, dien de Franschen van de Nederlanders hebben overgenomen! Elk voor zich, respectivement, bijwoordelijke uitdr. Maar dan hebben de Franschen hun adj. respectif ook bij ons gevonden! Waarom schreef Anske Brouwer (zie hooger, bl. 433) dan niet: ‘.... tijdens ziekte en overlijden van onzen onvergetelijken elk-voor-zichen Moeder en Behuwdmoeder’? - 27. ‘De heer Claes schijnt niet te weten, dat het weglaten (o.a.) van den mann. acc. van de bez. bijv. vnw. zich op het oogenblik 2 doet gelden 1 als een grammaticaal feit.’ (H. Meert, Toekomst, 1891, 395.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En sedertdien zijn de vrouwelijke nominatieven en accusatieven dat grammaticaal feit nog komen versterken! - 28. ‘... dat laat zich ook al moeilijk zeggen.’ (Ib., 398.) - 29. ‘De stijl laat zich beoordeelen...’ (Ib. 400). - 30. ‘Hier behoort bij van en moet daarmede aaneengeschreven worden.’ Aldus in de eerste uitgave, Distels. bl. 23. ‘Hier behoort bij van en moest daarmee aaneengeschreven zijn. Aldus in de tweede uitgave, Onkruid, bl. 62.
O eenvoud, vastheid, eenheid, wie weet, waar gij ons heenleidt!
Verder bezigt hij nog eene reeks gewaagde uitdrukkingen, en maakt nog grooter misbruik van zich dan van men, bepaald en bewust, - en dat is niet weinig gezeid!
Nu zal hij, om zijne ‘slachtoffers’ genoegen te doen, ook nog wel de volgende.... dingetjes uit Het Voornaamwoord Du door H. Meert, 1890 ‘op een prik verantwoorden’: - 31. ‘De regels van het gebruik des 2n persoons enk. (,) zooals wij ze uit de studie der Mnl. schrijvers opmaken.’ (Du, II.) Of spotte hij toen nog met de verbogen vormen niet? - 32. ‘Men moet zich over de strengheid dier regels niet bedriegen.’ (Ib.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- 33. ‘.., die hunner gedachten vleugelen bijzetteden.’ (Ib. 79.) Dat is niet alleen verbogen, maar slecht verbogen! - Hij weet wel, waarom hij de verbuiging afschaffen wil! - 34. ‘Het zou der moeite niet loonen er de gansche Letterkunde der 17de eeuw op na te lezen.’ (Ib. 76.) Neen waarachtig! tenzij de Hoogduitsche. Daar vindt men namelijk: die Mühe nicht lohnen of sich der mühe nicht lohnen. - De heer Meert, die de buigingvrees heeft, zal ons wel ‘op een prik’ bewijzen, dat der moeite loonen echt Nederlandsch is. - 35. ‘Genitiefsuitgang (Ib., 13), datiefvorm’. (Ib. 14.) - 36. ‘Daarenboven is er haast geen werk, waarin men, zelf een persoon aangesproken zijnde, geene afwisseling van du en ghi vaststelt’. (Ib., 32.) 1o Wat is zelf? 2o Een persoon aangesproken zijnde is Zuidertaal. 3o Vaststellen moeten we dulden. - 37. ‘Al deze omstandigheden doen aan de syntaxis van ons vnw., zoo als (sic) wij ze daarstelden geene afbreuk (Ib., IV.) Darstellen is Hoogduitsch en beteekent daar voorstellen, uitleggen, toogen of toonen. Nederlandsch is 't niet. - 38. ‘Ruusbroec, alhoewel hij meest dudijnt, gebruikt toch ook wel ghi’. (Ib., 40.) Hij meende meestal, meesttijds. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- 39. ‘... de uittreksels (,) welke wij uit verschillende spraakleeren mededeelden... de klankleer van de verschillende spraakleeren, die wij meldden. (Ib., 10.) En toch leeraart hij, dat het Nederl. spraakkunst schrijft! - 40. ‘Die uitspraak was op 't einde der 17de eeuw (hij verbuigt!) reeds zoo algemeen (,) dat men er 2 rekening moest van houden 1 in de spraakleer’. Lieve lezer, wees zoo goed en zie eens, wat hij in zijn Onkr., bl. 20, tegen rekening houden van heeft gedonderd! ik heb den tijd niet. - 40. ‘... de fransche woorden’. (Ib., 10.) Id. over de hoofdletters, Onkruid, 63. Ik zal me intusschen bezighouden met het aaneenpassen van de deelen der samenstelling, waar de heer Meert (Onkr., 60-61-62) met een heel deel zijner argusoogen gestadig over waakt, - die op eenen pauwestaart zullen terechtkomen. Hij had gelijk toen hij ons, ‘knoeiers’, onverschoonbare fouten als: 't welk, 't zelfde, alles behalve, eeuwen lang, even als, gaande weg, half weg, hoe zeer, in tegendeel, onder weg, ten ware, ter dege, ter loops, te vreden, van daar, van hier, van waar, van wege, van zelf, wel gezind, zoo als, zoo lang, zoo ver, zoo wel, zoo zeer alphabetischer wijze verweet, als de schuld zijnde dat onze schriften voor de Hollanders ‘ongenietbaar’ blijven; - maar waarom geeft hij, ‘die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al wat hij schrijft op een prik verantwoorden kan’, in dezen weer het slecht voorbeeld? Waarom schrijft hij in Het Voornaamwoord Du: - 41. ‘Het geval (,) dat ons bezig houdt’. (10.) - 42. ‘zoo als in onze aanhalingen uit de Tweespraak’. (10.) - 43. ‘Van daar dat men er den genitiefsuitgang achteraan gehecht heeft (13) ... Van daar (37) ... Vandaar (37). - 44. ‘Vormen als sidi, hebdi werden van ouds 2 gehouden 1 voor samentrekkingen.’ (23.) - 45. ‘Indien di zich niet als nom. voor doet’. (28.) - 46. ‘Zoo als men zou kunnen denken en zooals wel eens werd vooruitgezet’. (29.) - 47. ‘Van wege Frankrijk’. (64.) - 48. ‘... te vreden met zelf voort te brengen’. (78.)Ga naar voetnoot(1). Rawett, dat is toegift: - 49. ‘Neven den mvv. sidi vindt men het reg. enk. bistu’, (Het Vnw. Du, 28.) - ‘Nevens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de regelm. vormen vertoonen er zich andere.’ (Ib., 29.) - ‘... maar daarneven gebruiken zij ook ghi’. (Ib., 32.) Wat dient er nu geschreven, daarnevens of daarneven? Wat hebt ge, o Meert! gedecreteerd? kom, kom! u moet niet beven? Wij weten immers allen, en Dr W. de Vreese herhaalde 't u nog in het Belfort (December 1894): ‘Wij hebben allen veel te leeren.’ Doelde hij daar misschien op den bok, dien ge in het Bijblad van dat tijdschrift, Juli 1894, hadt laten loopen: ‘... welk een archaïstisch karakter het Wdb. heden nog vertoond’? Om, gelijk ik voorgnomen heb, geheel de waarheid te zeggen, moet ik mijne lezers vertellen, hoe de heer Meert in 1891 (Toekomst, 399) over in 't oog springen redeneerde: ‘In 't oog springen. Aan die uitdrukking heb ik mij reeds bezondigt, als het wel eene zonde is(!). Toch stelde ik vast (,) dat het Ndl. bijna uitsluitend (!!) iu (sic) 't oog vallen zegt; bij uitzondering trof ik de eerste uitdrukking aan (!); zou deze niet onder den invloed staan van sauter aux yeux? Zijt gerust, mijnheer; ‘het inzicht springt in 't oog’ (Vnw. Du, 63) reken ik u niet als fout aan; wat gij over in 't oog springen zegt is ‘in 't oogspringend (sic) valsch’. (Ib., 63.) Duid mij intusschen de kastijding, welke ik u toediende, niet ten kwade; gij hadt die noodig! want | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hets den lerare lelijc sere
Dathi selve niet en hanteert
Doghet, di hi enen anderen leert.’
(Jan Boendale, Der Leken Spieghel.)
Dat ge bij deze laatste uitdrukking edelmoedig biecht, dat ge u bezondigd hebt, toen ge nochtans twijfeldet ‘of 't wel eene zonde was’, bewijst, dat ge nog niet verdorven zijt, en geeft mij de hoop, dat ge ook rechtzinnig de menigte echte ‘flaters’ belijden zult, waar ge u in uwe zelfgenoegzaamheid hebt aan plichtig gemaakt. Zoo kunt ge nog eens de deken der ‘knoeiers’ worden. Wij van onzen kant belijden openhartig, dat wij, niet uit boosheid, maar uit zwakheid, op menige plaatsen gezondigd hebben, en herhalen deemoedig, wat ik u in 1892 voor eigen rekening zeide: Mea culpa, pater Meert!
Doe met mij wat gij begeert:
Straf me in 't Belfort, in de BodenGa naar voetnoot(1),
In de Express, bij de Antipoden,
In de Toekomst, de Academie
Bij de Keyn, daar wint ge een premieGa naar voetnoot(2)!
Laak al wat maar Vlaamsch is luid,
En heel Neerland - lacht u uit!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Noord-Nederlanders, die hunne moedertaal doorgaans nog al zuiver schrijven, zijn niet half zoo streng tegen ons, als de trits jonge Vlaamsche taalephoren, die meenen, dat zij al de taalwetenschap in pacht hebben, omdat zij daar of omtrent zonder fouten spellen kunnen, en die ons in ons eigen land en in Noord-Nederland als knoeischrijvers, als niet genoegzaam ontwikkelde menschen, als Beotiërs afschilderen. De zeventiende-eeuwsche Bruggeling Lambert de Vos had nochtans gelijk, toen hij zong:
‘Noch en gheloov' ick niet dat in de Griecksche palen Alleen Beotiërs en bottaerts syn te halen.’
De Noord-Nederlanders weten, dat alle volmaaktheid betrekkelijk is; hun ontsnappen immers ook fouten? Is 't noodig van de Kollewijners te spreken? Die schrijven, b.v.: - ‘Niets zoo gansch goddelijk, dat het buiten den scherts en den lach stond.’ (J.-H. van den Bosch, Taal en Lett., III, 135.) - Alle nadruk in de zin legt men op deze woorden.’ (Buitenrust-Hettema, Ib., 153.) Dezelfde heer schrijft daar stoten en stooten en, bl. 155: ‘Wil men de goeie kijk op het verleden kunnen krijgen’ en ‘ln de oude tijd.’ - R.-A. Kollewijn schrijft (Ib., 157): ‘Natuurlijk vind ik de overeenstemming tussen de koekoek en de overspeler; beide schuiven de zorg voor hun kroost op de hals van andere. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.-W. Muller (Ib., 177) schrijft: ‘Jo-stammen en i-stammen met korten stamlettergreep.’ Doch die heeren zijn letterrepublikeinen, die met Dr Engelenburg en J. de Jong voor de vereenvoudiging der spelling streven - ten gerieve der Transvalers; en dewijl de heer Meert sedert 1894Ga naar voetnoot(1) tot dezelfde denkwijze bekeerd is, kon hij zijne bondgenooten niet onder de ‘knoeiers’ rangschikken. Noord-Nederland telt echter (met de Meertsche maat gemeten) nog andere, zelfs doorluchtige knoeiers, als, b.v., Bilderdijk: ‘Een nooit door bloed bespatten plek.’ (A an de Poëzij.) ‘Om 't hart op verschen prooi tenooden. (De Dichter.) ‘Ziedaar den echten veder, Die Hollands krijgsliên past.’ (Bath hernomen.) ‘In 't lesschen van hun eerste dorst.’ (Herodes.) ‘Vaak spraken zich de twee gelieven. Bij 't licht der maan, In 't uur der minnaars en der dieven, Door 't venster aan.’ (De Vloek.) Is. da Costa: ‘Beziel opnieuw de ziel in mij En in mijn hand den zwanenveder.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(de Keysers Neerl. Lett., I, 385.) ‘Maar andre geesten uit Den hemel neergedaald, den ballingen van Eden Ten broederlijken hulp, bevolken dit beneden...’ (Id. Voorzienigheid.) ‘Zij drijven in de walmen Der liefelijke dauw, die 't veld besproeit.’ (Ib.) ‘Als ge op den wiek des viervoets toegevlogen, Den wederstand ontwricht met d'opslag uwer oogen.’ (Ib.) ‘Herhaalt het aan elkaar, Gij eeuwen! en aanbidt den alverzorgeraar.’ (Ib.)
J. Schimmel: ‘Met wit gebleekten wang... verhaalde bij den moord.’
W.-J. Hofdijk: ‘Het hert heeft hem den wissel gegeven’ (lui a donné le change). (Een Hertenjacht t.t.v. Karel den Gr.) Dr J. van Vloten. (Schets van de Gesch. der Ned. Lett., 1879): ‘In dienst des Heeren van Voorne en Burggraaf (?) van Zeeland gekomen, hield hij zich eerst met meer wuften dichtarbeid bezig, die hij later als “licht en logenlick” verwierp.’ (6). - ‘Zijn [Vondels] eigen ging hoe langer hoe meer te gronde, en vond hij alleen in de trouwe zorg en liefde zijner dochter Anna troost. Zijn handelszaak was steeds achteruit gegaan, en mocht hij zich in 't jaar 1658 nog verblijden met een suppoostenbaantje.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(35.) - ‘De vijf verdere genoemden vormden in 1783 een akademisch letterkransje.’ (74.) - ‘Bij den eersten overweegt de ontknooping de intrigue.’ (115.) - Dat boekje moet de heer Meert ‘met het potlood in de hand’ lezen! Daar zal hij veel genot in uitstaan! M.-J. Koenen (Woordverklaring, bl. 50): ‘De Sirenenzang, Sysiphusarbeid, Argusoogen, een Homerisch gelach, Attisch zout, laconisch, een mentor, een nestor, een stentorstem, een Judaskus.’ Dit als een staaltje van ‘vastheid’ in 't gebruik der hoofdletters. Bij duizenden voorbeelden uit Hollandsche schrijvers zou ik kunnen aanvoeren om te bewijzen, dat de regels van de Wdl. niet nageleefd worden.
Frits Smits kleine, 's Gravenhage: ‘Marianne was onder de betoovering der heilige(?) muziek. De speelsche vragende akkoorden(?) drongen door de stilte, en terwijl hare voeten over de blanke toetsen zweefden, daalde als een engel der vertroosting eene weemoedige berusting in hare afgestreden ziel.’ (Marianne, de Vlaamsche kunstbode, VI, 15, 1876.)
P.-A. de Genestet: ‘Maar 'k dierf de lucht der dalen.’ (De liefste Plek.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M. de Vries: ‘Zijne beproefdste keurbenden te land en ter zee.’ (De 80-jarige Oorlog.)
H.-J. Schimmel: ‘....en zoudt ge thans niet hopen Op meerder sterkte en moed, nu 't pad gebaander wordt?’ (Giovani di Procida.)
N. Beets, Camera Obscura, 13de uitg.; ‘Gij en andere academieleden zullen er hem in hooren praten.’ (129.) ‘Den oostpoort, den westpoort.’ (73.) ‘Dit staaltje van echtelijken samenspraak.’ (115.) ‘Met een grooten parelsnoer om den hals.’ (141.) ‘Aan den lageren schel.’ (172.) ‘Eenmaal des weeksGa naar voetnoot(1).’ (214.) ‘Zij droeg een heel blonde toer.’ (238.) ‘Het schelkoord.’ (239.) ‘Hij wendde zijn gezicht af van de plas.’ (315.) ‘Het paternoster (rozenkrans). - Sedert wanneer is dat woord onzijdig? ‘Het was zondag; uw kleine theegoedje stond gereed op uw kleine tafeltje.’ (10.) ‘Een dier “mooie mannen”, waarvan de jongelingen misschien veel meer jaloersch zijn dan de meisjes verliefd.’ (248.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E.-J. Potgieter, Dichterlijke Triomf: ‘Bij 't wandlen door uw hooge zuilengang....’ ‘Ten hemelpoort.’ Dr W.-J.-A Jonckbloet volgt in de 2de uitg. zijner Gesch. der Ned. Lett., 1874, nog zijne oude spelling evenals C. Busken Huet in Parijs en Omstreken, 1878. Deze vermaarde criticus schrijft daar namelijk: ‘Vleijen, vloeijen, voltooijen, ontvlugten, klagt, rigten, welligt, vrolijkheid, gedogen, troonen (mv. van troon), eentoonig, gelagchen, regts, bragt, matig, konkurreren (sic), heelen, raauw, drapering.’ Hij spreekt van: eene schepping, eene Divina Commedia, eene architectuur, eene brug, zijne schuld, zijnen zoon, zijne Mémoires, uwen voet enz. Hij verbuigt zelfs nog! aldus: een dier goudsmidswerken, den drie laatsten behoort den lof, met de insigniën van der architecten apostel, hunner zijn de tuinen van het Palais Royal, van den Louvre. Hij schrijft: op nieuw, alles behalve. Hij gaat ten valkenjacht. Hij schrijft: iederen zondag en Zondags (niet 's Zondags), de geheele binnenhof is eenig in hare soort, de fransche Latijnen, de italiaansche Latijnen, de vlaamsche Nederlanders, de Italiaansche schilders, de latijnsche treurspelen. Hij spreekt van den toon geven. waar de heer Meert den toon aangeven, en van de toongeefster, waar de heer Meert...? eischt. - En verder heeft hij zinnen als: ‘Waar tijd vinden over alles het oog te laten gaan? Er blijkt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een misverstand bestaan te hebben, en Hernani slechts een terugkeer tot den Cid te zijn. Maar wij zijn niet zulke kinderen, ons door den eersten den besten te laten beet nemen.’ Voegt daarbij handvollen Fransche uitdrukkingen, als: volupteit, impertinentie, de falanx, de melancholicus, iets providentieels, hare debiliteit en honderden andere, en dan de zich-kwaal, die bij Busken Huet door de Parijs-aanbidding alleen overtroffen wordt, - en onze Ecrevisse schijnt niet half zoo ‘onbeholpen’ meer! Buitenrust Hettema, Taal en Lett., IV, 323: ‘Niet in alle zin kan elke prepositie achter zijn substantief komen.’ J. Kneppelhout, de Cigaar en de Dames: ‘En acht u zich de jaren der behaagzucht voorbij? - U vergist zich.’ Aug. Gittée, Wilhelmina-boomenGa naar voetnoot(1), - de Vl. Kunstb. 1899, 73: ‘Zulke voorstelling was de resultante van talrijke ervaringen (74). - Bij deze zeer uiteenloopende verschijnselen laat het zich begrijpen... (75). - Een metamorfoze gemeen aan alle mythologieën... en als reflux daarvan maakt de traditie gewag (79). - Dergelijk geloof laat zich eveneens nawijzen (85) - Uit toorn over zijn den verkeerden weg opgeganen zoon (86).’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moet ik het hier verklaren, dat ik bij M.P. Linde, Hofdijk, van Vloten, de Bull, Cremer, Keller, Schimmel enz. enz. de door den heer Meert verafschuwde fouten erop, erdoor, ervan, eraan, ermee, erbij, ertegen in menigte ontmoet heb? en bij A.J. de Bull: ‘'t Is toch aardig! leder mooie gooi van de anderen wordt met algemeen gejuich begroet.’ Kegelen.) Eindelijk, bij J. van Lennep, de Lotgev. van Kl. Zev., Rom. werken, IV, 3492 staat de volgende mooie samentrekking te lezen, waar een van Vloten over zou jaloersch zijn: ‘Haar plicht in haar tegenwoordige betrekking voldoen, was al wat haar voortaan ter harte gaan moest, en al het overige haar onverschillig zijn.’ Zou ik bij dien schrijver mistellingen als o.a. telken reize (Ib. 351), ter behoorlijker ure (352), verveeling (480), vrolijke (480), eentoonige (481), bekroonen (489), kiesheid (489), theaterkoep en ‘theaterkoepen die de schrandere lezer reeds verwachtte’ moeten aan de kaak stellen? God bewaar me! dan kreeg ik nooit gedaan! ‘C'est une chose bien commode que la critique - zegt J.-J. Rousseau; - car où l'on attaque avec un mot, il faut des pages pour se défendre.’ Ik meen genoeg aangehaald te hebben om te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewijzen dat, indien op zes na alle Vlaamsche schrijvers + H. Meert ‘knoeiers’ zijn, Holland hen daarvoor niet met steenen mag werpen. En toch moet ik nog Noordnederlandsche stalen toogen om alle rechtzinnige beoordeelaars te overtuigen, dat er onder de Hollandsche waar ruim zooveel smokkelgoed is als onder de Vlaamsche. J.-M. Hoogvliet, die in de Gids (8ber 1895) met zichzelven spot, omdat hij met zooveel tegenzin de schrijfwijze van cent had opgegeven (hij zal voortaan sent schrijven!) schrijft daar definicie, associacie, nacie en redaksieburoo; langs deze eenvoudige weg, de n der zoogezegde vierde naamval, binnen korte tijd.’ En toch is die heer geen Kollewijner meer; want hij zegt (bl. 121): ‘Ik heb geruime tijd volgens Kollewijn gespeld.’ - Dus spelde hij in '95 zoo niet meer: een bewijs van de Noordnederlandsche eenheid en vastheid!
Andere tijdschriften, andere taal! Uit Nederland, verzameling van oorspronkelijke bijdragen van Nederl. Letterkundigen, onder redactie van Mr M.-G.-L. van Loghem, 1896, nr 4. wil ik getuigen oproepen, om te laten zien, hoe in Noord-N. Tarwe zonder Onkruid geteeld wordt. Mr W.-G.-F. van Sorgen, Gloria: ‘Allen door aanhuwelijking aan de Heerles geaparenteerd.’ (409). ‘En hier heeft de juffrouw nou een ouwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deken... pas op, 'r is erg de mot in! - O, da's niets zei de juffrouw kalm - als die flink is uitgeklopt is-ie goed voor 't booienbed.’ (413). Frits Lapidoth, Ketty's Huwelijk: ‘Ik heb niemendal uitgevoerd. - Was dan liever mee gegaan.’ (371). ‘Zij moet natuurlijk met ze praten.’ (372). ‘'t Was misschien wel alleen het zich tot werkelijkheid kristalliseeren harer illusiën.’ (375). ‘In de kille klauwen van den zorg.’ (375.) ‘Maar papa was er den man niet naar.’ (380.) ‘Een donker huis was iets abominabels.’ (383.) ‘Gecloisonneerde vaasjes (?) van allerlei vorm en kleur, aristocratische bronsfatasietjes (sic.)’ (383.) ‘Zij knielde voor den mand neder’ (387) en verder (450). ‘Daar staat-i, riepen ze en zetten de mand op den grond.’ ‘In eene lange extaze’ (387), hooger (384) was 't ‘extase’. ‘De supréme troost.’ (390.) G. Heuvelmans, een Pic-nic: ‘De paarden draafden over den egalen straatweg.’ (445.) ‘Als twee kinderen, die van een mooie lange vacantiedag genoten.’ (447.) ‘En 't verwondert mij niet dat Jacques idolaat van haar is.’ (448.) ‘Insecten soemden hunne monotone liedjes.’ (449.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Boven op het plateau zouden ze uitrusten.’ (450.) ‘Sterk transpireerend. - die rilde onder de zachte vleugelslag van den wind.’ (450.)... ‘Het zilveren klokje zijner veneratie.’ (453.) ‘De donkere wolken van den wanhoop.’ (455.) ‘En telkens, telkens weer sneed zijn heesche stem droefgrijze openingen in het stiltezwart dat om hem stond.’ (456.)!!! ‘De geurende aromen van haar lievelings-parfum nevelden onzichtbaar om haar heen.’ (458.) ‘Als verwelkt door de kille adem van den herfst. (462.) En ten slotte suïeciedeert zich de held. Dat is ook Fransch! O ‘knoeiers’! kent uw taal en heel haar overvloed! Maar kent daarbij de taal, die de uwe voet voor voet, Sinds eeuwen, overpoosd, verdrongen heeft: het Fransch! En dan, ja dan - misschien verstaat ge Nederlandsch!
En dat zelfs eene oppervlakkige kennis van de taal onzer Zuiderburen niet voldoende is om de taal onzer Noorderburen te verstaan zal blijken door de volgende aanhalingen uit het werk van Hollands gevierden schrijver Louis Couperus, Metamorfoze, verschenen in de Gids van April, Mei en Juni 1897Ga naar voetnoot(1): ‘Hij had zoo van die korte uitroepen, kort | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en brusk, vol vive overtuiging, zooals hij heelemaal was: een groote stevige jongen, kort en brusk en vif met veel plotseling enthouziasme en drukke impulsie.’ (7). ‘Zij lazen met wijding en heel plechtig met enthouziasme.’ (7). ‘Zij zouden dikwijls later denken aan dien avond van revelatie, toen de nieuwe vizies voor hen openweken.’ (7). ‘Aylva zou maken een serie van historische gedichten, Scheffer een cyclus van sociologische romans.’ (7). ‘Aylva opende de deuren: iets van den avond vloot naar binnen; iets van hun interieur, in licht en gas dreef naar buiten.’ (7). - N.B. Ze lazen Zola. ‘Het veraffe getingel van trams.’ (7). ‘Een dichtkunst voor een elite van maar enkele artistieke fijnlezers.’ (9). ‘Zachte melancholie om zijn isolement - alleen zijn in zichzelven en het leven.’ (10). - N.B. Dat is een volzin! Komt Boeren en Boerinnen
Al van Transvaal,
Dat kluwen flink ontspinnen
Van uwe taal!
‘Eene som immens groot, die hem zweeten had gedaan en hijgen.’ (11). ‘Aylva was gebleven altijd een Hollandsch kind.’ (12). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Toen voelde hij, dat hij nooit genoeg gewaardeerd had de Indische jaren.’ (13). ‘Omdat het was zoo klein, zoo burgerlijk.’ (13). ‘Toen voelde hij al, hoe het leven gaat voorbij.’ (14). ‘Scheffer was luidruchtig, breed en joviaal... aardig, brutaal, met brutale schouders en brutale oogen, die overal keken heen.’ (14). ‘Maar eens was Scheffer drie dagen weggebleven en niet geweest op school.’ (15). ‘Aylva had niet de acute hersenen van studiemensch.’ (16). ‘Waarom niet den vorm cizeleeren?’ (17). ‘Om de loutere schoonheid van ze.’ (17). ‘Omdat hij toen ook al dacht zoo vreemd, of hij wel eens kon zijn een ander.’ (17). ‘Toen deze zich in zijne vitale brutaliteit openbaarde. (18). ‘En wie aan het slot zou hebben gelijk?’ (18). ‘Heel langzaam liepen zij, omdat zij was zwaarlijvig.’ (19). ‘... omdat hij was onverschillig.’ (20)... ‘Een modern roman, historisch zoogenoemd, maar heel modern van opvatting, geschreven volgens de moderne formule, documenten van waarheid, geschreven met het nieuwe tot het leven toe bezielde inblazing van psychische suggestie.’ (27). ‘Den nieuwen roman van Zola had hij geen tijd te lezen en bleef onopengesneden, ongerept liggen.’ (27). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘... groote virtuoziteit van invective.’ (27).... ‘Hij had in niets geen pleizier.’ (32). ‘Kleine reputatietjes van aangenaam causeur, goed danseur.’ (37).... ‘In contrast met de tengerheid van haar lijnen, was het vive van haar impulsies, onverwacht.’ (44)... ‘De geoutreede moderniteit der personages.’ (51)... ‘En dan voelde hij dat Mathilde's noodlot altijd sterker zijn zou dan zijn eigen wil, sterker dan den eersten oorsprong van haar wezen.’ (60). ‘... tegen wie zij uitstond in de exquiziteit van hare teedere ommelijnen.’ (60)... ‘... eene blague van boeddhisme, een oogenblik aangenomen voor de brille (!) van een salon-conversatie.’ (68). ‘Eene Haagsche côterie (sic).’ (66). ‘In een provinciaalsche courant.’ (70). ‘Geen arbeiders en ook geen chiquere lui, want die zijn geparfumeerd en hebben een boulloir.’ (70). ‘De theestoof is de rigueur.’ (71). ‘Eene novelle, sombere intricatie (?) van vijf personen.’ (71). ‘In enkele dagen wist hij wat hij van ze wilde. (71). ‘Hij was niet alleen een superieure jongen, die niet ijdel was. Hij was zelfs niet superieur. Dat was haar desiluzie. Hij was passief, geheel passief.’ (73)... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het lokte uit tot allerlei discussie, over determinisme, en het antieke idee van tragedie.’ (214). ‘Zijn geest amuzeerde zich met het noteeren van types: de parvenuachtige types van het Grand-Hôtel.’ (214).... ‘Iets van een zachtgele kameratmosfeer vloot de vestibule in - de knecht aanzeide zijn naam.’ (222). ‘De banale brille van de wekelijksche avondreceptie eener mondaine vrouw - een zeer klein elite.’ (222).... ‘Het was een vertrouwelijkheid onderlinge vrijmetselarij van gevoel.’ (226)!
O droeve onwetendheid! - Leen mij uwe schaar, o Meert! Opdat ik ‘droefgrijze openingenGa naar voetnoot(1)’, Waar 't Noordlijk daglicht door kan dringen, Moog snijden in den nacht, die Vlaanderen antoereert!
‘Het immense gemis, de lacune in zijne ziel.’ (230).... ‘'s Avonds soms woei de wind door ze heen.’ (240).... ‘Zij moet hem geven een beetje haar troost.’ (276). ‘Het stil gelaat, waarvan de toe-e oogen niet meer zagen.’ (Het Boek van Anarchisme.) ‘En in den sport van de middeleeuwen gewaarwerd hij de aspiratie.’ (Ib.)...... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe zou een Nederlander, die geen Fransch kent, zulke taal, ik zeg niet verstaan, maar lezen kunnen? En 't is er ver van af, dat ik al het vreemde uit dat boek zou hebben aangewezen; o.a. stuit men daar nog op: ‘Iets exotisch - intime binnenhoekjes - zijne geïzoleerdheid - haar intimiteit - gesuggereerd - acute nieuwsgierigheid - herediteit - iets dociels - expansief - wat (quelque peu) bourgeois - de bohême van artist - de nevroze - antipathiek - sereene, transparante sprookjes - hun pointede-folie - haar angst was intuïtie - de levensvisie - een korte cauchemar - de retrospectieve zelfanalyse - den idealen optiek der jaren - een hersennevrose van artist - de geregenboogde (irisée) illusie - intensieve sensatie van artist - steriele gedachten’ enz. enz., te lang om te melden! Welnu: ‘Wij moeten bij Holland in de leer gaan’, zegt de heer Meert, die onze bezorgdheid om vreemde uitdrukkingen te vermijden kleingeestig vindt; - L. Couperus is een van Hollands meest geliefde schrijvers; - dus moeten wij ons evertueeren om ons den brille en de ekskiezieteit van zijnen stijl te assiemieleeren! Wij moeten bij Holland in de leer gaan! De heer J. Obrie is ook van dat gevoelen. Volgens hem is de taal, welke de Vlamingen spreken, ‘voor een beschaafd Nederlander ten volle ongenietbaar. Daarin toch komen zoovele vreemdsoortige uitdrukkingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zinswendingen voor, dat men, om ze goed te verstaan, soms wel gedwongen zou wezen ze vooraf in het Fransch over te zetten.’ (Onkr. 29.) Zet Noordnederlandsche taal in plaats van Zuidnederlandsche, Hollanders in plaats van Vlamingen. en de redeneering zal juist zijn, behalve wat het vertalen betreft; want om ze in 't Fransch te vertalen moeten de lezers eerst Fransch kennen; om ze in goed Nederlandsch over te brengen moeten ze ook Fransche kennen! Ergo: zonder Fransch geene zaligheid!
En die Fransche ziekte dagteekent in Holland niet van gisteren. In de XVIIe eeuw zei reeds de Haagsche raadsheer en dichter A. Schotte:
‘Van waer komt ons dit toe, te menghen soo de talen, End dan van dees een woord end dan van die te halen? Is 't schaersheid in de tael? verwert ons die de spraeck? Neen, d'hoogmoed, die ons quelt, is oorsaeck van de saeck.’
Ja, reeds in de XVIe eeuw schreef Dirck Volkertsen Coornhert: ‘Het zijn nu geleden wel XX jaren, dat ik, bemerkende de overvloedige rijkdommen onzer Nederlandsche talen, eenigen onlust daarin nam, dat men zoo gemakkelijk zonder allen nood gewoon was te leenen en te lorsen van vreemde talen 't geen wij zelven meer en beter thuis hadden.’ * * * | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als de onpartijdige lezer nu de balans wil maken, zal hij zelf moeten bekennen, dat er in Holland bij menige schrijvers anarchie heerscht voor wat de spraakkunstige vormen der taal betreft, welke daarenboven met de potsierlijkste Fransche uitdrukkingen doorregen is. Wat den letterkundigen vorm aangaat, die vertoont voor 't minst zooveel gallicismen als het proza van den heer Meert, en is daarbij gezocht, langdradig en ingewikkeld. Zoomin de Noord- als de Zuid-Nederlanders kunnen met een gewoon volksonderwijs toegerust de werken veler Hollandsche schrijvers genieten. Ik beken gaarne, dat er in de Zuidnederlandsche schriften nog vele gebreken loopen; en wanneer ons die op eene fatsoenlijke wijze onder 't oog gebracht worden, dan zijn wij den criticus als eenen vriend dankbaar. Worden zij ons echter op den neus gehangen door eenen pedant, die niet uit liefde, maar uit zelfzucht handelt, dan houden wij nog wej rekening van zijne gegronde aanmerkingen, maar slingeren hem de andere met den interest tegen 100/100 terug naar 't hoofd. Onnoodig is het de Vlamingen in 't algemeen de liefde tot de moedertaal voor te houden; zij beminnen hunne taal en laten geene gelegenheid voorbijgaan om ze te leeren doorgronden. Doch om den heer Meert c.s. geen graan op hunnen molen te dragen, zullen zij wel doen de regels der spraakkunst vooral in acht te leeren nemen en, als 't mogelijk is, zonder fouten te leeren spellen. De fouten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen den stijl, de oppervlakkigheid, de dwaasheid der redeneering kunnen door den heer Meert over 't hoofd worden gezien; maar goed spellen is de erste zaak - ten minste voor Zuid-Nederlanders! Om dus geen ‘onhebbelijk iets, geen gedrochtelijk uitspruitsel des onverstands’ te schrijven, zullen zij voorzichtig handelen door elke nieuwe uitgave der Woordenlijst ‘met het potlood in de hand’ met de voorgaanden te vergelijken, om naar de veranderingen, die zij ‘vastgesteld’ hebben, hun gedrag te regelen; immers in de vaste taal van N.-N. kunnen veranderingen voorkomen, die later somtijds tot groot ‘gedruisch’ aanleiding geven. Doen zij dat niet, dan loopen zij gevaar hier of morgen eenen Meert te ontmoeten, als schildwacht bij de onfeilbre Wdl. vergrijsd, die elke spelfout bitter zal doen boeten. ‘De ijverzucht brengt kleine fouten als onverschoonlijke gebreken voor den dag’, zegt van der PalmGa naar voetnoot(1), en voor eene letter te veel of te weinig, voor eenen klank of een woord, die in zijne Wdl. niet staan, zal de heer Meert u eenen ‘knoeier’ noemen. Antwoordt gij hem met Staring: ‘Kan men klanken te veel hebben, wanneer men het gehoor streelen wil, en zijn dichters en redenaars ontevreden, als zij kiezen mogenGa naar voetnoot(2)?’ hij is ook dichter, dat heb ik bewezen; hij is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook redenaar, zelfs drogredenaar, dat heb ik eveneens bewezen; maar hij zal gemakkelijk zonder al dien bocht meesterstukken schrijven, en dat moet gij ook maar kunnen! Want eenvoud is een vereischte om met de Transvalers, gelijk eenheid en vastheid om met de Noord-Nederlanders hand in hand te kunnen gaan. En deze drie vereischten: eenvoud, eenheid, vastheid, worden bij de moderne Hollandsche schrijvers ‘op een prik’ nagekomen, gelijk iedereen in het derde deel van dit verweerschrift duidelijk zien kan.
Wat onze nationaliteit als Belgen betreft, en den invloed, dien onze Belgische opvoeding, in huis, in de kerk, op school, in onze betrekkingen met onze medeburgers noodzakelijk op onze taal moet uitoefenen, zoodanig dat er in de Nederlandsche taal van Zuid en van Noord altijd ‘verscheidenheid in eenheid’ blijven zal: daar heeft de heer Meert nooit aan gedacht, omdat hij het in zijne handboeken nog nooit ontmoet heeft; immers hij is op de eerste plaats een letterskundige, die de Nederlandsche taal liefheeft, niet uit bewondering voor de heerlijke bloemen, welke op haren akker prijken, maar om hare Distels en haar Onkruid. Dat staat hem vrij, mits ons niet te willen verplichten in zijnen smaak te deelen.
EINDE. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Toen ik, bij 't eindigen van dit verweerschrift, van Distels gewaagde, kende ik dat werk slechts bij naamGa naar voetnoot(1). In eene vlaag van nieuwsgierigheid heb ik het gekocht en doorlezen, en bevonden, dat de Distels, ofschoon droog, niet zoo stekelig waren als ik het onderstelde. Maar iets anders is mij uit die lezing gebleken: De doove Distels en het distelachtige Onkruid onder de Tarwe zijn hetzelfde werk in eenen verschilligen vorm. En dat verschil van vorm bestaat hoofdzakelijk in het bijtende, het rechtstreeks aanvallende, het nieuwigheden preekende van Onkruid. - Distels is, integendeel, bezadigd, randt niemand persoonlijk aan en verdedigt geene stelsels, die een lid van eene jury zouden kunnen ergeren. Immers 't werk is voor de scholen bestemd! Distels is in 1897 (te Brussel) verschenen, maar de Inleiding is geteekend uit Luik, waar de schrijver zich in 1894 bevond. - De honderd eerste bladz. van Onkruid verschenen (te Gent) in 't begin van 1899, maar het handschrift werd aan de Kon. Vl. Academie aangeboden, ‘namens den heer Meert, leeraar te Luik,’ in 1894. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de vergelijking van Distels met het verschenen gedeelte van Onkruid blijkt: 1o Dat de Inleiding van Distels letterlijk uit de Voorrede van Onkruid is getrokken, of beter: dat de Voorrede van Onkruid eene bittere aanlenging van de Inleiding van Distels is. 2o Dat de verdeeling van beide werken is als als volgt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3o In al die afdeelingen is dezelfde stof schier in dezelfde bewoordingen behandeld en met dezelfde voorbeelden toegelicht. 4o Onkruid en Distels zijn dus, behalve de Voorreden, twee uitgaven van hetzelfde werk. Daaruit volgt, dat de Academie met het uitgeven van de honderd eerste bladz. van Onkruid onder de Tarwe nutteloos op kosten gejaagd is geworden, en dat zij ongelijk zou hebben met een werk voort te drukken, dat onder eenen anderen titel reeds in den handel is.
Maar het uitgeven van Distels zou nog een ander gevolg moeten hebben, namelijk het niet uitgeven van H. Meerts verhandeling: ‘Gallicismen in het Nederlandsch, met aanwijzing van de zuivere Nederlandsche uitdrukkingen’, in 1894 door de Academie bekroond; want dat werk is ook in Distels opgenomen. Volgens den eersten verslaggever, den heer CoopmanGa naar voetnoot(1), is het plan van Meerts Gallicismen als volgt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat meer is, eene groote reeks uitdrukkingen, door H. Meert in zijne prijsverhandeling als Gallicismen gestempeld, maar door den verslaggever verdedigd, zijn in Distels niet opgenomen. Het werk is dus, buiten de Academie, maar volgens de zienswijze harer Commissie verbeterd, in 't licht verschenen; bijgevolg ware eene andere uitgaaf overbodig.
Einde van het naschrift. |
|