Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1899
(1899)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Ter zitting van 21 December 1898 las de heer Em. Hiel eenige stukken voor uit zijn dichtwerk: Beloken Tijd, hetwelk hij voornemens was breeder uit te werken. Tijd en lust - ziekelijkheid wijlen ons geacht Medelid overvallende - hebben hem belet zijn ontwerp ten uitvoer te brengen, zoodat wij ons bepalen moeten het stuk, 's Dichters zwanezang, te geven zooals het, voorloopig, ontworpen was. | |
Beloken tijd.
| |
[pagina 314]
| |
Waar staat, waar staat, o dichter, 't liefkens huis?
Men stak den brand er in, het viel in gruis!...
Daarover waait de wind zijn woest gebruisch,
Terwijl mijn liefken vlucht voor 't Fransch gespuis.
o Wrake!
Wat mint, wat mint de dichter, dwars door 't bloed?
Het vaderland! vereerd door heldenmoed!
Het vaderland! gediend met zielengloed!
Het vaderland! o, dat het God behoed',
In vrijheid!
Waarom, waarom, o dichter, wurgt de slang
De moedertaal, de ziel van zegezang?
Om 't volk te stikken onder domheidsdwang...
En mij de stampen naar der doodengang.
o Toekomst!
| |
I. - Wij hebben lang geslapen.Wij hebben lang geslapen, wij hebben diep gedroomd,
In 't land der groene weiden, met 't zeegegolf bezoomd.
Hier Breydel, daar de Coninck, ginds wakkre Zannekin,
De beî van Artevelden, zoo kloek van hert als zin!
Thans voelen wij de wonden weer bloedig opengaan,
We zijn, als brave boeren, weer moedig opgestaan:
Een Jacquemijns, een Corbeels, van Gansen nooit verveerd,
Een Elen, Van der Smissen, te voet en ook te peerd.
De Lantsheere edelmoedig, die 't volk en land vereerd,
| |
[pagina 315]
| |
Rollier, de kloeke strijder, die in de toekomst staart,
Die trokken voor 's lands vrijheid het oude keerlenzwaard.
We zagen dorpen branden en kerken ondergaan,
En op Gemeentehuizen, ach, waaien 's vreemd'lings vaan.
We zagen onze bosschen vernielen,.. ja, vol schroom,
En planten op ons pleinen, ten spot, den vrijheidsboom.
De Sans-Culotten stampen 't gewijde goed in gruis
Berooven onze kerken, bespotten 't Heilig Kruis.
De moedertaal, de schoone, moet sterven voor het Fransch,
De maagden, ook de moeders, hun reinen vrouwenkrans,
Die werd bevlekt, bezoedeld, tot oneer onzer mans.
O jongens, dappre jongens, waar bergt, waar schuilt ge u thans?
't Is niet de zwakke grijsaard, die voorenaan moet gaan,
Die zich niet, bloedig, dood'lijk moet laten nederslaan.
't Is niet de vrome Priester, die zegen brengt en troost,
Die moet met wapens vechten voor Vlaanderen's heldenkroost.
't Is niet de schoone Vrouwe, met 't zingend angstig kind,
Die moet vooruit thans rukken door woede en liefde blind,
Om 't land kloek te verlossen van 's vreemd'lings dwang en schand...
O, Heilig Vaderland!
Op, op, op, dappre jongens, van Dender, Rupel, Scheld',
Van Dijle, Maas en Neten, met moed vooruit gesneld.
Op, jongens, dappre jongens, verjaagt den vreemden hond,
Verlost, met alle wapens, den dierbren vadergrond.
En moeten wij bezwijken, getroffen in het hert,
Laat ons dan moedig vallen, ja, zonder smaad of smert...
Maar weer! wij trekken voorwaarts op 't kleppend klokgebons.
Op! op! gij, wakkre jongens, het land is toch aan ons,
Het heilig Vaderland!
| |
[pagina 316]
| |
II. - Het schoonste land.Het schoonste land van Vlaandrens grond,
Is 't heerlijk land van Dendermond;
Met een bevolking, kloek en goed,
Met 't ijzerrijke Boerenbloed!
In 't fraaie dorpken Overmeer,
Daar haatte men den Franschman zeer;
Daar stonden de eerste jongens recht,
Elk wierd ‘Brigand’, maar niemand knecht
En vrij, als 't water van de Scheld',
En vlug als vooglen door het veld,
Zoo trok de Boer van Overmeer,
Naar Franschen toe, vol tegenweer.
Zij sprongen over haag en heg,
Ja riepen: ‘weg, de Franschen weg!
Wee! wee! we zweren het des noods,
Wie Franschman wordt is man des doods!’
De noodklok klept! de noodklok klept!
Welaan, de handen thans gerept,
Met gaffels, zeizen, vork en stok,
Ja, ploft den Franschman in den kop.
| |
[pagina 317]
| |
III. - Wie of er.Wie of er voor mijn deurken komt,
Wanneer de wind zoo woelig bromt,
De storm 't geboomte brekend kromt?
‘Ik, trouw lief, zei Wannes.
o Liza lief, mijn maagdeken teêr,
o Laat mij in uw huizeken weêr?’
- ‘Trek aan 't koordeken van de klink.
Opdat het deurken openspring,’
Sprak het lodderig meisje.
Ach, zoo verraderlijk is de wacht,
De wreede vijand is op jacht...
Waar vind ik eene schuilplaats zacht?
‘Ik, trouw lief, zei Wannes.
o Liza lief, mijn maagdeken zoet,
o Wees voor mij nog mild en goed?’
- ‘Achter mijn beddeken is een hoek,
Werp daarin uw kleed en broek,’
Sprak het lodderig meisje.
Ach, mijn kleederen zijn vol bloed...
Maar immer warm gloeit mijn gemoed
Ik wil toch kussen uw mondeken zoet,
‘Ik, trouw lief, zei Wannes.
o Liza lief, is het te laat,
Kus mij, of 'k word desparaat.’
- ‘Daar voor mijn beddeken staat een bank,
Spring er op en wacht niet lang,’
Sprak het lodderig meisje.
| |
[pagina 318]
| |
Heere God! ik ben beducht:
Vijands dreven mij op de vlucht...
Wee! ik hoor weer krijgsgerucht.
‘Ik, trouw lief, zei Wannes.
Maar ben ik, God, weer gezond...
Ik trek weer ten strijd terstond.’Ga naar voetnoot(1)
- ‘Leg uw handekens op mijn hert,
't Geve uw moed, 't geneze uw smert.’
Sprak het lodderig meisje.
| |
IV. - Daar, waar het onrecht troont.Daar, waar het onrecht troont,
Klinkt luid de stem des Dichters,
Waar waarheid wordt gehoond,
De baak der volksverlichters...
Waar men de frissche jeugd
Vertrapt, als 't rein gebloemt,
Waar men de logen roemt,
Waar men bespot de deugd...
Daar klinkt zijn stem, met macht,
Vol kracht:
Godsloochenaars gedoemd!
| |
[pagina 319]
| |
Waar men een neerstig volk
In schandejuk doet draven,
Tot den vernielingskolk
Het rukt als bende slaven...
Waar men geen ziel ontziet,
In vrucht of jong gebloemt;
Waar men op geilheid roemt;
Waar men 't gevoel bespiedt,
Daar donder 's Dichters stem,
Met klem:
Volksmoordenaars, gedoemd!
Waar men de Moeder-Maagd
Van haren reinen troon smijt,
Daarop een schepsel draagt,
Dat 't leven slechts in hoon slijt...
De kuische jonkheid dwingt
Te strooien frisch gebloemt,
Met 't wierookvat beroemd,
En 't vuil gediert bezingt...
Daar vloekt de Dichter luid:
Hieruit!
Eermoordenaars, gedoemd!
| |
V. - Visioen.Een vogelken zong op den groenenden boom,
En de zonne glom door der wouden zoom,
Groen was het loof, de schaduwe diep;
De Liebaart van Vlaand'ren lag vast en sliep.
| |
[pagina 320]
| |
Het vogelken zong: ‘Heer Liebaart rijs op!
Verhef in de wereld den machtigen kop!
En ik weet wat ik zing en ik meld het u aan:
Veel boosheid zal Frankrijk in Vlaand'ren begaan.’
Van 't leger sprong woedend de Liebaart op,
Hij brult en hij schudt den machtigen kop.
‘Sinds eeuwen tergt ons het Fransche grauw...
Wel 't zal gevoelen des Liebaarts klauw.
Wat 't vogelken zong, ik droomde 't al lang,
Dat weder wou drukken de Fransche dwang!
En sliep ik ter weide gansch onverveerd,
Plots voelde ik mij trappen op den steert.’
Eer één blad is gevallen... Verscheur ik het grauw,
Het moet gevoelen des Liebaarts klauw!’
De Franschen staam'len bleek en verveerd:
‘Wij trapten onwillig op uwen steert.’
Het vogelken zat in 't gebosch zoo kaal,
Voor den Leeuw viel het loover geel en vaal;
Het vogelken plukte eenen eikentuil,
En smeet dien naar onder op Liebaarts muil.
‘Heer Liebaart ontwaakt, verlaat 't looverbed,
Verhef thans den kop, rap uw tanden gewet
Mijne oor is veel kleiner dan de uwe, doch meer
Vernam ik.. ons Vlaand'ren lijdt zoo zeer.’
| |
[pagina 321]
| |
De Liebaart verhief zich, in volle kracht,
Hij brult vol woede door der wouden nacht:
‘Eer het geluw loof groet den zilveren sneew,
Breng ik den Franschen het bloedigste wee!’
‘Wat het vogelken zong, en ik droomde 't kloek,
Dat het Fransche volk zich als de duivel gedroeg;
Ze kwamen geslepen, zoo listig van aard,
En knipten de spitsen van mijnen baard.’
Eer een sneeuwvloksken viel, sprong de Liebaart vooruit,
Verwurgend zoo menig Franschen schavuit.
Doch wat baatten zijn moed, zijn geweldige kracht,
Tegen der Franschen geweld en overmacht.
Wee, Vlaand'ren, wee! uw Liebaart geveld,
Uw volk dwaalt verhongerd door 't dorre veld,
Tusschen steengruis en distels, en puinen snood,
Gelijkt uw grond een kerkhof!...
Is Vlaand'ren dood?
| |
VI. - Daar stormt.Daar stormt de bullebak van Maart,
Hij zwaait geweldig 's winters staart;
Maar wij, van buien niet vervaard,
Wij trekken op ten krijgewaart:
Leven de Jongens!
| |
[pagina 322]
| |
De Franschman nestelt in ons land;
Hij brengt de schand, ten allen kant;
Verradersch heeft hij aangerand,
Wij rijzen op, en houden stand.
Leven de Jongens!
Welaan, o Jongens, kloeken moed,
Zoo riep ons toe het lieveken zoet,
Weldra de lente blij gegroet,
Met boschviolen op den hoed:
Leven de Jongens!
En of de regen zweept of giet,
Blaast wild de wind door 't dorre riet;
Wij laten toch den veldtocht niet;
Want liefde is 't die ons zeegnend ziet.
Leven de Jongens!
Wij stormen voort op boerendraf...
Wij wachten stout den Franschman af...
Hier vindt hij zijn verdiende straf...
Hier wordt ons land zijn somber graf:
Leven de Jongens!
| |
[pagina 323]
| |
VII. - Wee! ginds golft.Wee! ginds golft het bloedvergieten,
Niet blonk Gods gerechtigheid!
Ja, de vijand mocht genieten,
Door zijn sluw en wijs beleid.
De arme Jongens moesten vluchten.
Hoort ge niet de maagden zuchten?
Wee! lief Vlaanderland! o wee!
Hoort ge niet het booze roemen,
't Goede mag niet meer bestaan,
't Booze wordt bekransd met bloemen,
Vreugd vervliegt thans in getraan.
De arme Jongens moeten vluchten,
Hoort ge niet de Moeders zuchten?
Wee, lief Vlaanderland! o wee!
Heilig waren onze scharen,
't Was de bloem der Vlaamsche kracht,
Vreezend wreedheid noch gevaren...
Vloek! als vee 't volk werd geslacht.
De arme Jongens moesten vluchten,
Hoort ge niet de mannen zuchten?
Wee, lief Vlaanderland! o wee!
Weiden, velden, siddren, beven,
Daar ligt menig jeugdig lijk,
Dol verplet, door moedig streven,
Thans verrottend in het slijk.
De arme Jongens moesten vluchten...
Hoort ge niet de grijsaards zuchten?
Wee! lief Vlaanderland! o wee!
| |
[pagina 324]
| |
Heilig, heilig zijn de kind'ren!
Niet voor Franschen, wreed en laf.
Voort! men vaagt ze voort als vlind'ren,
Vliegend voor den wind, als kaf.
Hoort ge niet de kind'ren zuchten?
Wee! ééns Franschen zult ge ons duchten...
Wraak, lief Vlaanderland! o wraak!
| |
VIII. - Boer Peter en Jong Hendrik.Boer Peter en Jong Hendrik, gezeten aan den disch,
Al in het Buggenhoutsche bosch,
Zij aten gulzig, smakten malsch, en dronken druk en frisch.
Boer Peter sprak: ‘Jong Hendrik, ik voel wel veel genot,
Al in het Buggenhoutsche bosch,
Te strijden voor het vaderland, te vechten vrij voor God!’
‘Maar denk ik aan mijn vrouwtjen zoet, en aan mijn kleutrig kind,
Al in het Buggenhoutsche bosch,
Dan is het of een helsche gloed mijn ingewand verslindt.’
‘Boer Peter’ antwoordt Hendrik dan: ‘Ik lijde meer dan gij,
Al in het Buggenhoutsche bosch.
Mijn lieveken plukte rozekens rood, en dit alleen voor mij.
| |
[pagina 325]
| |
Verdreven werd zij in den nacht, bij nachtegalen zang,
Al in het Buggenhoutsche bosch.
Verkracht werd zij door 't vreemd gespuis. - Gevloekt gij, Fransche dwang!’
Plots schalt een hoorn: ter hulp! ter hulp! hij schalt zoo schettrend schel,
Al in het Buggenhoutsche bosch.
Zij springen op, gewapend fel, zij springen op zoo snel.
Zij loopen door het duister voort, bij nachtegalen zang,
Al in het Buggenhoutsche bosch.
De horen schalt en wederschalt, het werd zoo doodsch en bang.
Doch eensklaps keerden zij terug en stortten in hun bloed,
Al in het Buggenhoutsche bosch.
Droef weenend kermt de nachtegaal hun stervenszuchten zoet.
| |
IX. - Luistert Vlamings.Luistert Vlamings, luistert boeren,
Vlaandren, 't schoone Vlaandren spreekt:
Frankrijk wil in 't dorp mij snoeren
Zonen heb ik opgekweekt,
Als de mildrijkste aller moeders,
Die haar kind'ren diep bemint...
Rijst thans op, kloek als behoeders,
Vóór 't gevaar mij gansch verslindt.
| |
[pagina 326]
| |
Wonden striemen 't allen kanten,
Putten uit mijn krachtig bloed...
Kind'ren, blijft niet lanterfanten,
Wapent u met wil en moed.
Dor zijn mijne landerijen,
Mijne dorpen staan in brand.
Akkers worden woestenijen,
Overwolkt door stuivend zand.
Priesters dwalen door de bosschen,
Grijsaards vluchten stervend heen.
Hoort, thans hunkren vreemde rossen,
Hoort der kind'ren kermgeween.
Maagden, Moeders, zwakke vrouwen,
Slaken dag en nacht gezucht...
Of ze liggen krank te rouwen,
Martlaressen der ontucht.
Trekt het zwaard thans uit de scheede,
Jaagt de Sans-Culotten voort...
't Vreemd gespuis wil niet van vrede,
Maar bedreigt mijn volk met moord.
Rijst, verrijst, als heldenscharen,
Ziet van uwe wraak niet af...
Durft mij moedig, stout bewaren,
Anders zink ik neer in 't graf.
| |
[pagina 327]
| |
X. - Wie gaat met ons.Wie gaat met ons naar 't Beiaardspel?
Wie gaat met ons ten dans?
‘Ik! - riep de boer, ‘wie zijt ge wel?
- We zijn, hee, de Brigands!
Een smid ben ik. In smeed zoo goed,
De zeisen, vork en spa...
Die hunkren naar het Fransche bloed!...
‘Wel! riep de boer. - Ja! Ja!
Wie gaat met ons ter bidkapel,
Met frisschen bloemenkrans?
‘Ik!’ riep de boer. ‘Wie zijt ge wel?
- We zijn, hee, de Brigands!
Een maaier ben ik. 'k Maai met spoed.
'k Verlos het land, weldra
Van 't vuige Sans-Culot-gebroed...
‘Wel, riep de boer. - Ja! Ja!’
Wie gaat met ons ter groote Kerk...
Verheugd in 's Heeren glans!
‘Ik!’ riep de boer; wat is uw werk?
- We, zijn, hee, de Brigands! -
o Wee! de klokken waren voort,
Vernield door 't Fransch... o schâ!
Die zielklank werd niet meer gehoord...
‘Wraak!’ riep de boer. ‘Ja! Ja!
| |
[pagina 328]
| |
XI. - Dichterzucht.o Bloeit niet overal de lente frisch?
En waait niet overal de zoele wind?
Ziet, in de grachten groeit het groene lisch,
Kijkt, in de velden, waar de schoonheid spint
Het leven, in zijn volle pracht en heerlijkheid,
Dat bloemengeur tot menschenvreê verspreidt.
Ik durf niet zien. Mijn Vlaandren sterft in nood,
Het is door bloed besmeurd, gekleurd in 't rood.
Waarover zwerft de bleeke dorre dood.
| |
XII. - Laat ons wand'len.Laat ons wand'len voor des Heeren,
Voor der Almacht aangezicht;
Laat ons steeds ons hert vereeren,
Met des Heeren eeuwig licht.
Onze kerken zijn gesloten,
Maar ons herte sluit men niet.
Wordt ons land thans overgoten,
Met een zee van helsch verdriet,
God verlaat de zijnen niet.
Sluipen wij door sombre bosschen,
't Is de vrees niet, die ons voert;
Maar wij willen 't land verlossen,
Van den vijand die 't verhoert.
| |
[pagina 329]
| |
Neen, we zijn nog niet verworpen;
Hope glimt in 't zwart verschiet;
Vlammen thans ons vrije dorpen,
Wijl de vijand spottend spiedt.
God verlaat de zijnen niet!
Hoort de stormklok kleppend klagen,
Hoort de trommels dreigend slaan.
Jongens, laat het stout ons wagen!
Laat ons moedig strijdwaarts gaan.
Heere God, wij zullen winnen,
Rap verlossen 't Vlaamsch gebied...
Kloek van hert en kloek van zinnen.
God verlaat de zijnen niet.
| |
XIII. - Het liep.Het liep gelijk een haveloos kind,
Al over de groene heide;
Door blonde lokken woelt wild de wind,
Bezield met den geur der weide.
't Liep barvoets, als eene watergans,
Al over de groene heide;
Het speelde met 'nen bloemenkrans,
Alsof het wat goeds verbeidde.
| |
[pagina 330]
| |
't Was frisch gelijk den druppel dauw,
Al over de groene heide;
't Werd ach, verkracht door 'nen rabauw...
Terwijl de moeder schreide:
‘Gevloekt, o rat! o Sans-Culot!
Al over de groene heide;
Neem ook thans mijne ziele, God!
o Laat ons sterven beide.’
| |
XIV. - Daar stormt.Daar stormt op ons de Sans-Culot,
Hij zweert en vloekt: ‘er is geen God!’
Terwijl rooft hij ons eelste goed;
Vermoordt, verbrandt, vergiet ons bloed.
Maar wij, we rijzen strijdend op...
Ach, krijgen wij zoo duchtig klop,
We rijzen op! we rijzen op!
En vechten, vol van bange pijn...
We rijzen op!
Omdat we brave broeders zijn,
Aan Schelde, Maas en Rijn.
‘Hee! Liberté, Fraternité,
La mort, ou bien l'Egalité!’
Bekent ge 't niet, slechts door ons dood,
Wordt, ja, de Fransche natie groot.
Maar wij, we vechten als Brigands,
| |
[pagina 331]
| |
Wij, zonen, wij, des vaderlands!
Wij missen kans! wij missen kans!
Ja, vechten wij, vol wraak en pijn...
We zijn de mans!
Omdat we brave broeders zijn,
Aan Schelde, Maas en Rijn.
Vergeefs gevochten voor ons recht!
Vergeefs plooit men ons neer, als knecht,
Door 't leugenwoord, door 't lasterwoord
Heeft ons het Fransch gespuis vermoord.
Maar wij, wij, Jongens, zijn niet bang.
Ja, vrijheid roept ons kloek gezang...
We dulden geenen Franschen dwang,
We strijden voort, vol moed en pijn,
Ja, eeuwig lang!
Omdat we brave broeders zijn,
Aan Schelde, Maas en Rijn.
Met Godes haat en vuig gesmaal,
Troont in de kerk het Fransch schandaal.
In plaats der reine Moeder-Gods,
Pronkt daar een lichtekooi, vol trots.
Foei, Burgers buigen daarvoor neêr,
Met wierook voor die vuile smeer...
We rijzen op, gekrenkt in de eer,
En vechten wij, vol doodsche pijn,
In tegenweêr!
Omdat we brave broeders zijn,
Aan Schelde, Maas en Rijn!
| |
[pagina 332]
| |
Is ons de zege niet beloofd,
Daarom niet 't heilig vuur gedoofd.
Met vaderlandschen Godsdienstzin,
Zoo stormen wij de worstling in.
We rijzen op, in naren nood,
Ons hert is groot, de moed is groot!
Ach, stellen wij ons leven bloot,
Wij vechten, vol van angst en pijn,
Kom, help ons, dood!
Omdat we brave broeders zijn,
Aan Schelde, Maas en Rijn!
| |
XV. - Dat is het schuim.Daar waakt het schuim der Jacobijnen,
Met dief Danton, als legerhoofd!
Ze komen 't land niet ondermijnen,
Zij hebben niet ons goed geroofd?
o Neen!
Ze ploften 't land in, als een donder,
Als schurken, levend slechts op plunder,
En latend niets dan smertgeween.
En de eerste vlag der Fransche vrijheid,
Was niet bezoedeld door ons bloed...
Het Fransch Janhagel schonk hier blijheid,
Aan 't mild en vroolijk Vlaamsch gemoed?
o Neen!
| |
[pagina 333]
| |
Laaghertig, zooals alle schurken,
Veel wreeder dan de wreedste Turken,
Verwekten zij elks smertgeween.
Zij eerden onze kunstaltaren,
Bewondrend onze Vlaamsche kunst!
o Waren wij voor hen barbaren
En vonden we in hun goedheid gunst?
o Neen!
Want 't rijkste hebben zij gestolen,
De Vlaamsche ziele dwaas doen dolen,
Parijswaarts, vol van smertgeween.
Geeft, geeft terug, gij, schaamteloozen,
Geeft, geeft terug wat gij ons naamt!
Waart gij een volk dat nog kon blozen,
Dan zoudt gij eeuwig staan beschaamd?
o Neen!
Met onze werken durven pronken,
En altijd op uw glorie ronken...
Dat is uw grootheid! - ze is gemeen!
| |
XVI. - Ja, lof en eer.Ja, lof en eer aan 't hoogste goed,
Den vader aller goedheid!
Die schenkt ons moed in 't jeugdig bloed,
Die schenkt ons troost en zoetheid,
| |
[pagina 334]
| |
Die schenkt ons kloekheid, wil en kracht!
Neen! 't vaderland wordt niet versmacht.
Wij gaan bereid te weere:
Voor God, en vaderland ter eere!
Wij houden het voor u, o God!
Gij eeuwigziende waarheid.
Drijft 't vreemd gespuis met u den spot
Wij minnen uwe klaarheid.
Ja, in uw heerlijk eeuwig Rijk
Is ieder mensch voor u gelijk.
Wij gaan bereid te weere:
Voor God, en vaderland en eere.
Wij smeeken u, in onzen nood,
Gij moogt ons niet verlaten;
't Gevaar is groot, ons wacht de dood.
o God, wij moeten haten
Den boozen vijand, die ons bindt,
Het heiligste onder ons verslindt.
Wij gaan bereid te weere:
Voor God, en vaderland en eere!
| |
XVII. - Waarom gaan nu.Waarom gaan nu de boeren, de boeren,
Waarom gaan de boeren zoo stout?
Ze wandlen zoo wild door weide en door woud,
Daarom gaan nu de boeren, de boeren,
Daarom gaan nu de boeren zoo stout.
| |
[pagina 335]
| |
Waarom laten de boeren, de boeren,
Waarom laten de boeren den ploeg?
Met hunne zeins hebben zij genoeg,
Daarom laten de boeren, de boeren,
Daarom laten de boeren den ploeg.
Waarop gaan nu de boeren, de boeren,
Waarop gaan nu de boeren op zoek?
Naar den roover! de boeren zijn kloek.
Daarop gaan nu de boeren, de boeren,
Daarop gaan nu de boeren op zoek.
Waarom zoeken de boeren, de boeren,
Waarom zoeken ze roovers op?
Om ze te geven verdienden klop,
Daarom zoeken de boeren, de boeren,
Daarom zoeken ze roovers op.
| |
XVIII. - Te Berlaar.Te Berlaar, te Berlaar,
Verrijzen stout de boeren,
Ze waken stil, bij dag en nacht,
Om vijands te beloeren.
Te zaam,
In Godes naam,
Om vijands te beloeren.
| |
[pagina 336]
| |
o Liefzoet, o zoetlief,
Ik moest u droef verlaten.
Bid voor mijn leven, dag en nacht,
Laat ons den roover haten.
Te zaam
In liefdesnaam,
Laat ons den roover haten.
Ten strijdstorm, ten strijdstorm,
Zoo rukken zij op Franschen...
Ze vreezen noch gevaar, noch dood!
Ze wagen alle kansen.
Te zaam,
In Vlaandren's naam,
Ja, wagen alle kansen.
| |
XIX. - o Kom.‘o Kom tot mij, geliefde schoone,
Wen alles rust in 't Denderdal...
Ik vlecht voor u een bloemenkrone,
o Kom!’
Daar dondert plots een knal,
De jong'ling tuimelt neêr,
De Franschen dringen door ons land,
Ze spotten met onze eer;
Ze brengen schade en schand,
o Vlaand'ren, wanneer?
| |
[pagina 337]
| |
‘o Kom tot mij, gij, frissche vrijer,
Terwijl de zon in schoonheid zinkt...
Wen ik u zie, klopt 't hart mij blijer,
o Kom!’
Een bijl, een bliksem blinkt,
De schoone maagd zinkt neer...
De Franschen drijven door het land,
Gedoofd wordt deugd en eer,
Door vuige schade en schand.
o Vlaandren, wanneer?
| |
XX. - Het is een plein.Het is een plein vol madelieven,
De Boerenjongens, hartedieven,
Verzoeken meisjes stout ten dans.
Hee! onder Godes zonneglans,
Danst, schoone gespeelkens zoet,
Het dansen doet veel goed
Aan 't jeugdig bloed.
Danst, gespeelkens, danst.
Zij hebben fier den slag gewonnen,
Al sprong hun bloed als lentebronnen,
Nu staan ze vreugdig aan den dans,
Met liefkens zwierig als de gans!
Juicht, schoone gespeelkens zoet,
Het juichen doet veel goed,
Aan 't jeugdig bloed.
Juicht, gespeelkens, juicht!
| |
[pagina 338]
| |
Bij 't vroo gespeel der vedelaren,
Doorslingren zich verliefde paren.
Gul... over 't geurig, glansend groen,
Hoort men weersmakken zoen op zoen.
Kust, schoone gespeelkens zoet,
Het kussen doet veel goed,
Aan 't jeugdig bloed.
Kust, gespeelkens, kust.
| |
XXI. - Daar sprong een meisje.Daar sprong een meisken uit den krans:
Ze danste druk den laatsten dans.
Hei! 't was in de Mei, jochhei!
Hei! 't was in de Mei!
En al de meiskens sprongen meê,
Vergetend angst en heimlik wee.
Hei! 't was in de Mei, jochhei!
Hei! 't was in de Mei!
Toen stout het loddelijk meisje sprak:
‘Verjaagt 't gespuis met pak en zak.
Hei, 't was in de Mei, jochhei!
Hei, 't was in de Mei!
En breekt dien, 'lijk ik breek dees riet,
Hem! die noch maagd, noch God ontziet.
Hei, 't was in de Mei, jochhei!
Hei! 't was in de Mei!
| |
[pagina 339]
| |
Want anders zijn we niet gerust,
Past op, eer ons de snoever kust.
Hei, 't was in de Mei, jochhei!
Hei! 't was in de Mei!
Sa, Jongens, voort op de eerebaan,
Ons herte blijft voor u steeds slaan
Hei, 't was in de Mei, jochhei!
Hei! 't was in de Mei!
Komt als verwinnaars uit den strijd,
Dan zingt het gansche land verblijd:
Hei, 't was in de Mei, jochhei!
Hei! 't was in de Mei!
Neemt ons gezoen als zegen meê.
God! moet het zijn wij vechten meê.
Hei, 't was in de Mei, jochhei!
Hei! 't was in de Mei!
Heil, roept het luid, ten allen kant:
Het is voor God en vaderland!
Hei, 't was in de Mei, jochhei!
Hei! 't was in de Mei!
| |
[pagina 340]
| |
XXII. - Daar glinstertDaar glinstert, door de zoele nacht,
De sterrenglans in milde pracht;
Daar zweeft, in glans, door 't wilde woud,
De maan, die teeder nederschouwt,
Op 't Boerenvolk geknield.
Een grijze Priester leest de mis,
Voor aller zielen lafenis...
Voor menig jongen koenen held,
Door Fransche snoodaards neergeveld,
Voor 't heilig Vaderland!
En moeders weenden, grijsaards ook,
Terwijl de mane zich verdook
In wolkenfloers, een kleed van rouw,
Als werd zij eene weduwvrouw,
Een moederzoet der smert.
Bij 's Priesters vrome zielebeê,
Bij 's Priesters zucht naar volkrenvreê
Rees 't Boerenvolk weêr op verkwikt,
'Wijl weêr de maan vol zoetheid blikt,
En ieders tranen droogt.
| |
[pagina 341]
| |
XXIII. - Zij komt vooruit.Zij komt vooruit met wangen frisch als krieken,
Met oogen zoet als dageraad;
Zij drevelt rond, als 't honinggarend bieken,
Zij is voor 't huis een toeverlaat.
De moeder dood, de vader lang gestorven,
Was zij in 't pachthof de engelin:
Zij had van iedereen verheugd verworven,
't Hoogzalig recht van menschenmin.
Zes broeders, Boeren, struisch als Vlaamsche reuzen,
Beploegden de akkers onverpoosd,
Ze waren braaf, zij wilden niemand kneuzen,
Zij schonken armen steun en troost.
Doch wee, zoo iemand de eed'le schoone zuster
Dorst scheef bezien, dan sprong het af...
De wraak volvoerd, dan werd hun hert geruster...
Zij drilden voort op Jongens draf.
De Franschman drong in 't land, met snoeverijen,
Te Baasro was hij aangeland,
Hij zag ons meiskens aan, als Fransche prijen,
Hij toonde zich op 't Fransch galant...
Ter hoeve kwam er een dier snoevershelden,
Hij zag de maagd in 't rozenlicht...
Wild, schaamtloos wild, en zonder iets te melden,
Kust hij haar hemelsch aangezicht.
| |
[pagina 342]
| |
Een kreet weerklonk! - De broeders dorschen, dorschen...
Zij stormden toe, op wilden draf.
De vleugels hoog, en slingrend als op vorschen,
Gaan dra de vlegels op hem af!
Ter dood gewond, viel hij geknakt te neder,
Keek stervend naar de lieve maagd;
Zij kuste hare broeders teeder,
Die straffe had ze niet gevraagd.Ga naar voetnoot(1)
| |
XXIV. - Ach, ze zuchtAch, ze zucht,
Gestoken in 't gevang
Op de vlucht
Was het volk zoo lang..
Zij, ze hoopt en luistert,
Ja, terwijl het duistert
Of er geene redding daagt..
- Arme Maagd!
Wreed bewaakt,
Ligt ze in haar schoonheid neer,
Ja, schier naakt;
Doch niet zonder eer.
Kon zij vluchtend henen...
Zij begint te weenen,
Niets baat, of ze schreit of klaagt,
- Arme Maagd!
| |
[pagina 343]
| |
Fransche haat
Bezielde 't schoone kind,
Ach, door smaad
Is zij gansch ontzind.
Heeft ze geen behoeders?
Waar zijn hare broeders?
Niemand tot haar redding daagt.
- Arme Maagd!
Is 't land dood,
De kloeke jeugd vernield?
't Volk in nood,
Kruipt het laf ontzield?
Niets blijft haar meer over,
Dan haar schoonheidstoover,
Dien ze in volle reinheid draagt...
- Arme Maagd!
| |
XXV. - De vogel vliegt.De vogel vliegt van brank tot brank,
Verblijdt 't gemoed met gul gezang...
Wij hebben brood, wij hebben drank,
Dus zeggen wij den Schepper dank.
En lacht rond ons het geurig groen,
Wij jagen 't edel venesoen...
Hee! geeft ons soms een meid 'nen zoen,
Het is om onzen plicht te doen.
| |
[pagina 344]
| |
Wij minnen 't Soniënbosch zoo zeer,
Als eene frissche Moeder teêr.
Ja, vechten wij door alle weer,
Het is voor 's landes recht en eer.
Drilt ons de woeste Sans-Culot,
De Jongens zijn nog niet kapot.
Wij zweren het, in 't woud bij God!
We wijken niet voor 't Fransche rot.
Wee! valt er menig moederszoon,
Hij valt niet neder zonder loon;
Hem wacht der martelaren kroon,
In 's Heeren hemel wonderschoon.
Wij knielen voor de heilige Maagd,
De Moeder, bloemengeurend, draagt:
Gods goedheid, die ons strijden schraagt,
Totdat eens zoete vreugde daagt.
| |
XXVI. - 't Vooglijn zit alleen Kinderlied.'t Vooglijn zit alleen in 't riet...
Wij, we zuchten vol verdriet,
Wij, we zuchten vol geween:
Waar zijn onze broeders heên?
Ach, ze dwalen door de bosschen...
Wie, o Heer, zal ze verlossen
Van de sombre Sans-Culotten?
| |
[pagina 345]
| |
Door het riet waait wild de wind;
Wij, we kijken schier ons blind,
Naar de zuster, die verdween...
Ach, waar is de zuster heên?
In den vreemde moet ze dolen,
Want, o Heer, ze werd gestolen
Door de sombre Sans-Culotten.
Vader, Moeder zijn we kwijt!
Kwijt, och arme! voor altijd!
Wij verhongren bang alleen,
Waar zijn Vader, Moeder heên?
In hun bloed zijn zij gestorven,
Met hun hert, zoo wreed doorkorven...
Ach, door sombre Sans-Culotten.
| |
XXVII. - Waakt op!Waakt op! waakt op! o Jongelingen,
Dus roept u luid de Priester toe.
Laat niet zoo snood uw volk bespringen,
Vecht moedig voort, nooit vechtens moê.
Rollier, Corbeels, gij, Van der Smissen,
Van Gansen, Cools en Meulemans,
Held Jacquemin, gij zult beslissen,
Met Apers, Eelen - de eer des lands.
| |
[pagina 346]
| |
Waakt op ter Schelde! waakt ter Demer,
Ter Neten, Rupel, Dijle en Maas,
Van 's morgens vroeg tot d'avondschemer,
Des nachts, hoe ook het onweêr raaz'!
Door 't Durmeland, ten groenen Dender,
Waar Godes stemme ruischt door 't riet,
Versmoort den vuigen vrouwenschender!..
Vergeet den valschen vuilaard niet.
U vergezelt een vrome Priester...
Het is heer Pastoor Huveneers,
Zijn bloed, als vredeman, gloeit driester
Dan 't jeugdig bloed des boerenheirs.
Hij toont het kruis des Zaligmakers,
Als liefdevlam voor menschenvreê...
Hij ziet zijn land, geroofd door schakers,
Hij ziet zijn volk in schandewee.
Ja, Broeders, Broeders zijn wij allen,
Dat is de reine Christileer;
Maar zij, die 't leven boos vergallen,
Verdienen geene liefde meer!
Doch zij, die 't lavend licht vervloeken,
Verdelgen, wat is God gewijd....
Die moeten wij stoutmoedig zoeken,
En dagen uit ten heilgen strijd.
De waarheid, als een vlam, verrezen,
Verwarme elk hert met milden moed;
De vrijheid - luid wordt zij geprezen:
De dierbre vrijheid, 't hoogste goed.
| |
[pagina 347]
| |
o Heere God, Gij vol ontferming,
Vergeef den Dienaar, die zoo spreekt;
Vergun den Jongens uw bescherming..
Op, Jongens, wreekt uwe ouders, wreekt!
Ach, kan de liefde niets verwekken,
Wordt 't Vaderland tot 't graf gedoemd...
Op, Jongens, gij, door God geleid!
Thans moet er bloeien rood gebloemt!
Waakt op! waakt op! in sterke bonden...
o Jongens, gij, door God geleid!
Verguist de goddelooze honden...
Strijdt stervend voor uw zaligheid...
|
|