Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1899
(1899)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Over taalpolitie.Audiatur et altera pars. Met begrijpelijke belangstelling heb ik het merkwaardig werk van den heer Willem De Vreese over Gallicismen in het Zuidnederlandsch gelezen, en volgaarne erken ik dat die jongste vrucht van zijnen arbeid de sporen draagt van grondige studie en van uitgebreide taalkennis, alsook dat zij van eenen prijzenswaardigen moed getuigt, want moed was er noodig om de geheele Vlaamsche letterkunde over den hekel te halen en een aantal schrijvers van naam, waaronder velen, die bij ons volk zeer hoog staan aangeschreven, onbarmhartig uit te kleeden en voor eenen hoop onwetende ‘taalbedervers’ uit te maken. Van ganscher harte wil ik dus hulde brengen aan de verdiensten van ons geacht medelid, maar het spijt mij tevens te moeten verklaren dat ik noch met zijne stelling, noch met de wijze waarop hij dezelve verdedigt vrede kan hebben, daar beiden in strijd zijn met de eischen der logica en niet minder met de bestaande feiten. Dr. De Vreese's stelling, in weinige woorden samengevat, komt hierop neer: | |
[pagina 279]
| |
Wiè gallicismen gebruikt bewijst ipso facto dat hij het taalgevoel derft en bijgevolg de taal zelve niet kent; alle Vlaamsche schrijvers, de beste niet uitgezonderd, gebruiken gallicismen; dus is er geen enkele, die het Nederlandsch wezenlijk machtig is. Zooals men ziet, berust die redeneering op eene tastbare petitio principii, namelijk dat het gebruik van gallicismen per se een bewijs van onkunde zou wezen. Dit postulatum, hetwelk inderdaad niets anders is dan eene zeer gewaagde en zeer betwistbare veronderstelling en door ernstige argumenten zou dienen te worden gestaafd, wordt door den heer De Vreese als een onwederlegbaar axioom vooruitgezet, dat geen bewijs vereischt en waartegen het verboden is eenig bezwaar te opperen. Ons geacht medelid houde het mij niet ten kwade, noch wetenschappelijk, noch zelfs redelijk is het, waar men een ordentelijk betoog verwacht, den tegenstander met een paar apodictische beweringen af te schepen; want hoe kan men de gegrondheid eener bewijsvoering toetsen, welke niet eens behoorlijk wordt bekend gemaakt? De methode van den heer De Vreese is overigens eene alleszins verouderde. In zake van taalkunde, evenals overal elders, dient men eerst en vooral aangaande de feiten een streng, volledig en onpartijdig onderzoek in te stellen, en als de feiten aldus vastgesteld en toegelicht zijn, kan men de logische gevolgen er van afleiden en besluiten. De heer | |
[pagina 280]
| |
De Vreese begrijpt het anders: hij gaat van eene op voorhand in zijnen geest ontstane stelling af en tracht door het verzamelen van allerlei feiten het gegronde ervan te doen uitschijnen. De methode is dezelfde als die van den godgeleerde, die een geloofspunt, hetwelk, zijns inziens, zelfs niet mag betwijfeld worden, met bestaande feiten en historische gebeurtenissen in overeenstemming zoekt te brengen; of ook nog als die van den advocaat, die de feiten der zaak behendig uiteenzet met het doel het bewijs te leveren dat zijne zijde gelijk heeft. Betoogen van dien aard kunnen zeer vernuftig, ja afdoende schijnen, maar zij zijn noodzakelijk eenzijdig, dewijl de opsteller ervan met parti pris handelt. Zoo ook de heer De Vreese. Zijn boek heeft hij geschreven, niet zoo zeer om de prijsvraag - eene volledige lijst der huidige in onze taal meest voorkomende gallicismen - te beantwoorden, dan wel om eene door hem sedert lang gekoesterde thesis te bepleiten, namelijk dat, zooals hij het in zijne Inleiding herhaaldelijk en met nadruk zegt, ‘de kennis der zoo hoog geprezen moedertaal, ook bij hen, van wie men zulks het minst zou verwachten, beneden alle peil staat.’ De pleitrede, ik beken het, is als polemistische bijdrage uitmuntend geslaagd, maar toch blijft zij eene pleitrede, dus geen wetenschappelijk standaardwerk, want op wetenschappelijk gebied is objectiviteit eene hoofdvereischte en komen zekerlijk parti pris en eenzijdigheid niet te pas. | |
[pagina 281]
| |
Laat ons tot Dr. De Vreese's stelling terugkeeren. Ik gun dat bij eenen Waal of bij eenen verfranschten Vlaming, die onze taal gebrekkig spreken en schrijven, het gebruik van gallicismen aan onbekendheid met het Nederlandsch taaleigen toe te wijten is. Maar het stuit mij tegen de borst uitzonderingen tot vasten en algemeenen regel uit te roepen en in allen ernst te hooren verkonden dat bij mannen gelijk Dichter Pol de Mont, Dr. Max Rooses en Professor Vercoullie - ik wil slechts deze drie noemen - de ‘kennis der moedertaal beneden alle peil staat’, omdat er in hunne werken hier en daar gallicismen voorkomen. De waarheid is dat het gebruik van gallicismen door onze schrijvers meesttijds het gevolg is, niet der onwetendheid, maar eenvoudigGa naar voetnoot(1) der onachtzaamheid. De geletterde Vlaming leeft in een tweetalig land; in zijne omgeving hoort hij gedurig beide talen weergalmen; bij het uitoefenen van zijn beroep, bij het waarnemen van zijn ambt, ja in den dage- | |
[pagina 282]
| |
lijkschen omgang met vrienden en bekenden, is hij verplicht afwisselend Nederlansch en Fransch te spreken. Geen wonder dus dat hij natuurlijk geneigd is zijn Nederlandsch met gallicismen en zijn Fransch met flandricismen te doorspekken. Zelfs in de volkstaal, bij menschen die geen Fransch verstaan, loopen gallicismen ten minste zoo dik als in de boekentaal en de onwetendheid van dit gedeelte der ‘spraakmakende gemeente’ brengt mede dat die gallicismen dikwijls veel ergerlijker zijn dan degene, welke men elders aantreft. De heer De Vreese loochent zulks: ‘De gallicismen, die tot het geheele volk, zijn doorgedrongen, zegt hij, zijn gelukkig gering in getal.’ Komende van eenen Gentenaar is die bewering op zijn zachtst genomen onverwacht. Ik ook, ik ben te Gent geboren en heb aldaar het grootere gedeelte van mijn leven doorgebracht: welnu, ik kan ten stelligste getuigen dat het Gentsche volk, waarvan de vier vijfden geen woord Fransch kennen, gallicismen bij de vleet gebruikt en in dat opzicht den slordigsten onzer schrijvers verre overtreft. Heeft Dr. De Vreese in zijne vaderstad nooit dingen vernomen als daar zijn: 'k En ben ek-ik giene beslagmoaker - 'k Hê 'weest spele - 'k Hé zondag moete goan werke - Goa-de goan? - 'k En ben 't ek-ik niet, 't es i-hij, enz. enz.? In elk geval, hier hebt ge een brokje uit een gesprek tusschen twee boeren uit den Gentschen omtrek, niet later dan verleden week door mij te Vinderhoute afgeluisterd: Hé, Pier! êd-de al om de biesten | |
[pagina 283]
| |
ulder ete geweest? - Nien-ik, boas, m'én al den tijd; 'k goa goan goan. Of dat gallicismen zijn, en nog wel van de ergste soort, hoef ik niet te vragen. Om de dubbele klip, waar ik zooeven op wees, te vermijden, is oplettendheid noodig, maar oplettendheid volstaat. De heer De Vreese erkent het zelve: ‘De gallicismen, zegt hij, zijn in onze dichtbundels wezenlijk heel wat minder talrijk dan in ons proza; en dit is ook begrijpelijk: aan het kleinste, onbeduidendste versje wordt licht meer zorg besteed dan aan een groot prozastuk; men kan er zoo maar niet het eerste woord het beste, dat uit de pen komt, in zetten.’ De heer De Vreese is het dus met mij eens: van de schrijvers zelven hangt het af hunne werken van gallicismen te zuiveren; de dichters, die hoofdzakelijk op den vorm letten, doen het, en de prozaïsten, die currente calamo schrijven en zich de moeite niet getroosten hun opstel zorgvuldig te kuischen en te wieden, zijn het hunne eigene slordigheid verschuldigd, indien hunne werken door onnederlandsche uitdrukkingen of wendingen worden ontsierd. Maar hoe knoopt ge dat aaneen met de stelling van den heer De Vreese, te weten dat onze schrijvers hunne eigene taal niet kennen? Een ezel blijft een ezel en een onwetende, die geen taalgevoel bezit, moge hetgeen hij schrijft duizendmaal herlezen, toch zal hij niet bij machte zijn feilen te ontwaren, welke door onkunde en in 't geheel niet door onachtzaamheid werden veroorzaakt. | |
[pagina 284]
| |
Uit het voorgaande blijkt reeds dat Dr. De Vreese's stelling logisch onhoudbaar is, want aan het postulatum waar zij op berust wordt door hemzelven de bodem ingeslagen. Overigens komt het mij voor dat bij ons geacht medelid aan het begrip gallicisme eene uitbreiding wordt gegeven, welke de palen der redelijkheid te buiten gaat. Wat is immers een gallicisme? Een gallicisme, zal iedereen antwoorden, is een Fransch woord in onze taal overgenomen; of wel eene uitdrukking letterlijk uit het Fransch vertaald en waaraan men eenen zin geeft, die met het Nederlandsch taaleigen niet strookt; - of ook nog eene wending, aan het Fransch ontleend, welke onze regelen van zinbouw en woordenschikking krenkt. Maar de heer De Vreese gaat verder. Hij heeft gallicismen op het brein en ontdekt er waar anderen niets dergelijks zouden bespeuren. Zoo noemt hij het een gallicisme dat de meeste Vlamingen, wanneer zij bastaardwoorden eindigende met isme uitspreken, op de laatste lettergreep niet drukken, terwijl de i in onzen mond als ie klinktGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 285]
| |
De uitspraak heeft echter met den invloed van het Fransch niets te maken en strookt ten volle met het Vlaamsche taaleigen. De Vlamingen immers beginnen altijd met de door hen ontleende Fransche woorden in een Vlaamsch kleed te steken. Principe, visite, station, comité, bureau, anonyme zijn hij ons princiep, visiet, statie, comiteit, bureel, anoniem geworden. Eveneens placht men vroeger liberalismus, socialismus, enz. te schrijven. Heden is de gebruikelijke spelling liberalisme, socialisme, enz., alhoewel men nu en dan ook liberalism en socialism (zonder eind-e) aantreft. Maar het volk stoort zich aan het geschrevene niet: het spreekt zooals zijne natuur het vergt en daarom is het dat de aangehaalde woorden alhier liberaliesem en socialiesem luiden. Op dezelfde wijze was het dat in vroegere eeuwen fabel, parabel, kabel, enz., enz., onstonden. De beschaafde Hollanders integendeel, die ten minste zooveel Fransche woorden als wij gebruiken, laten die woorden meestal onveranderd, ja vormen gewoonlijk het meervoud ervan op zijn Fransch met s, maar, zonderling genoeg, al die Fransche uitdrukkingen worden uitgesproken, alsof het zuiver Hollandsch gold: elke lettergreep, elke letter zelfs is hoorbaarGa naar voetnoot(1). Zoo hoort ge uwe charmante hotesse eindeloos praten over de principes van haren man, | |
[pagina 286]
| |
over de visites, welke zij heeft ‘gemaakt’, en zelfs over hare nieuwe calèche en de insupportabelè inconveniënten eener porte-cochère, die de biseGa naar voetnoot(1) laat penetreeren. Op eenen tweetaligen Belg, die met het Fransch van kindsbeen af vertrouwd is, maken dergelijke lieftalligheden omtrent denzelfden indruk als eens op mij een Franschman, die mij Monsieur Prayon van Zwilenne noemde en met lof van ‘votre illustre Huit-Jean’ gewaagde. Eerst na eenige oogenblikken begreep ik dat hij onzen Huygens meende. Kan ons geacht medelid waarlijk verkeerd vinden dat wij zulke puike voorbeelden niet verkiezen te volgen? Ik vrees het, want zie! daar beschuldigt hij ons weeral van slaafsche navolging van het Fransch omdat wij klas en niet klasse schrijven en uitspreken. Tusschen den duivel en de diepe zeeGa naar voetnoot(2) zit de ongelukkige Vlaanderaar. Reeds op school drukt men hem op het hart dat hij kerk, brug, vrouw, ziel, pil, zooals in Holland (en in Brabant), moet zeggen, en dat de Vlaandersche vorm dier woorden - kerke, brugge, vrouwe, ziele, pille met de beschaafde Nederlandsche uitspraak niet strookt. En als hij den ingepompten regel | |
[pagina 287]
| |
op klas toepast, krijgt hij dadelijk op de vingers, onder voorwendsel dat in Holland het woord als klasse wordt uitgesproken. Het fijne van de zaak is intusschen dat die Hollandsche uitspraak wel degelijk een gallicisme is: onze noorderbroeders hebben ook hier een Fransch woord onveranderd overgenomen, terwijl wij hetzelve vervlaamscht hebben. Om 't even! Wij zijn de ‘taalbedervers!’ Die blinde ingenomenheid van den heer De Vreese met alles wat Hollandsch is, blijkt nog uit een ander verwijt dat hij ons naar den kop slingert. Onze harde g, die noch in het Engelsch, noch in het Hoogduitsch bestaat, is alles behalve welluidend en de inwoners van Vlaamsch-België en van een groot gedeelte van Noord-Nederland zijn zekerlijk niet laakbaar, daar zij de hardheid van dien keelklank niet overdrijven. In het eigenlijke Holland echter, bepaaldelijk te Amsterdam en vooral bij de Amsterdamsche Joden, ontaardt de g in een soort van gerochel, dat bijna op eene diep uit de keel komende ch gelijkt. De Vlaming rochelt niet; hij spreekt de g uit zooals zij in het Nederlandsch dient te worden uitgesprokenGa naar voetnoot(1). En dat heet Dr. De Vreese | |
[pagina 288]
| |
een gallicisme aan den invloed van de Fransche g toe te schrijven! Ik vraag mij in gemoede af of zulke dingen wel ernstig gemeend zijn. Wat heeft een boer uit de Kempen, die geen Fransch kent en, jaar in, jaar uit, geene twee woorden Fransch verneemt, met de Fransche g te maken? En, daarbij, weet de heer De Vreese niet dat er een hemelsbreed verschil bestaat tusschen de Fransche g en de onze, ja dat Vlamingen - en inzonderheid Gentenaars - die Fransch leeren, het uiterst moeilijk vinden de Fransche g behoorlijk uit te spreken en dat velen er nooit in slagen? En weet hij niet dat, in dat opzicht, la ville de Ghand spreekwoordelijk is geworden?Ga naar voetnoot(1) Nog bedenkelijker dan dergelijke ongerijmdheden is de bewering dat uitdrukkingen, welke insgelijks in het Fransch bestaan, om die reden alleen en zelfs wanneer zij met ons taaleigen niet onvereenigbaar schijnen, voor gallicismen moeten | |
[pagina 289]
| |
worden gehouden. De heer De Vreese stelt dien regel wel niet uitdrukkelijk, maar in menig geval wettigt hij zijn afkeurend oordeel uitsluitend door de opmerking dat men in het Fransch hetzelfde zegt. Indien wij daarin moeten berusten, wat zal er van de beeldspraak geworden? Beelden, over 't algemeen, zijn het eigendom noch van een volk, noch van eene taal. Zij behooren tot het geheele menschdom, onverschillig of zij door eenen Franschman of door eenen Laplander werden verzonnen. Wie in onze taal enkel zulke beelden zou willen behouden, die op Nederlandschen bodem ontstonden, zou haar van menig kostelijk sieraad berooven. Wij hebben dat vreemd tooisel niet noodig! hoor ik roepen. Neen? Laat ons dan logisch wezen: geene vreemde stoffen op ons lijf; geene vreemde spijzen en wijnen op onze tafel: geene vreemde boeken in ons huis; en gauw, rondom ons vaderlandje een Chineesche muur opgeworpen, waarachter wij, van vreemde smetten vrij, zachtjes zullen indommelen.Ga naar voetnoot(1) Het stelsel van den heer De Vreese, wil men hetzelve met logische strengheid toepassen, brengt | |
[pagina 290]
| |
mede dat het in onze taal onmogelijk ware het eenvoudigste gesprek te voeren zonder zich aan gallicismen schuldig te maken, want niet zeer talrijk zijn in het Nederlandsch de uitdrukkingen, welke ook in het Fransch niet bestaan. Ik heb dorst, geef mij een glas bier, is de letterlijke vertaling van J'ai soif, donnez-moi un verre de bière. Is dat ook een gallicisme? De heer De Vreese trekt zich uit den slag door een distinguo. Wanneer hij bij zulke gevallen goedvindt eene uitdrukking te verwerpen, antwoordt hij kortweg: Dat zegt men niet. Hetgeen hier beteekent: Dat zegt men in Holland niet. Te vergeefs immers zoudt gij hem doen opmerken dat het woord in Vlaamsch-België burgerrecht heeft verkregen en alhier sedert lang algemeen wordt gebruikt. C'est du Nord aujourd'hui que nous vient la lumière en wat ons, Vlamingen, aangaat, al zijn wij vier millioen, la gloire d'obéir est tout ce qu'on nous laisse Daar hebt ge bij voorbeeld stafhouder, in België een geijkt woord, doch in Noord-Nederland onbekend, en wel om de afdoende reden, dat de advocatenorde, zooals zij in Frankrijk en te onzent is ingericht, aldaar niet bestaat en er dus ook geen ambtenaar is, wiens bediening met die van onzen bâtonnier of stafhouder bepaald overeenkomt. Wel is waar, beroept zich de heer De Vreese op de etymologie van bâtonnier om het woord stafhouder af te keuren. Maar wat zal dat? De vraag is niet of het hoofd der balie eenen staf draagt of houdt, maar wel of | |
[pagina 291]
| |
de ‘spraakmakende gemeente’ ja dan neen de uitdrukking heeft gewettigd. Zooals ons achtbaar medelid, de heer Theo. Coopman, het in zijn verslag aan den schrijver van Gallicismen in het Zuidnederlandsch in bedenking gaf, ‘vooraleer van gallicisme of wantaal te spreken, (zouden wij) niet moeten afrekenen met de conventioneele beteekenis, die vele woorden, in elke taal en op velerlei gebied, met elken dag, aannemen?’Ga naar voetnoot(1) Laat ons overigens in Holland blijven en ons eens afvragen of een adelborst (Fr. aspirant de marine, Eng. midshipman) wel degelijk een jonge edelman is en of een schout-bij-nacht (Fr. contre-amiral, Eng. rear-admiral) 's nachts werkt en gedurende den dag slaapt. Naar aanleiding hiervan komt het te pas iets te reppen over de middelen, welke de heer De Vreese aanwijst om in den erbarmelijken toestand, waarin wij verkeeren, eenige verbetering aan te brengen. Bij het uitschrijven der prijsvraag heeft de Academie den wensch uitgedrukt dat de critiek niet alleen afbrekend, maar tevens opbouwend zou wezen en dien wensch heeft de heer De Vreese niet uit het oog verloren. Het door ons geacht medelid voorgestelde redmiddel is zeer eenvoudig. Het luidt: ‘Laat ons bij de Noordnederlanders ter schole gaan.’ | |
[pagina 292]
| |
Die raad is uitstekend en, evenals vele andere Vlamingen, heb ik op Dr. De Vreese's aanmaning niet gewacht om mij er naar te gedragen. Toen ik, als jongeling, weinig meer dan wat Gentsch Vlaamsch kende, is het in Holland en door drukken, jarenlangen omgang met beschaafde Hollanders dat ik mijne taal heb leeren spreken en schrijven. Maar juist daarom ben ik beter misschien dan menigeen op de hoogte der goede en ook der slechte hoedanigheden van onze Noorderburen, want helaas! niemand is volmaakt en naar onfeilbaarheid zou men benoorden den Moerdijk even vruchteloos als hier te lande uitzien. Met den heer De Vreese herhaal ik dus: ‘Laat ons bij de Noordnederlanders ter schole gaan.’ Maar ik voeg er bij: ‘Opgelet! Die raad is zonder nader voorbehoud niet te volgen: zooals de Engelschman zegt, er hoeft een greintje zout bij.’ Zulks acht de heer De Vreese ‘naïef’ en onmiddellijk daarna schrijft hij verscheidene bladzijden, die ik ten volle beaam, om zijnen raad nader toe te lichten en wezenlijk te bewijzen dat zoo'n wenk niet letterlijk mag worden opgenomen. Het zal wel nutteloos zijn dienaangaande in verdere bijzonderheden te treden en liever zal ik maar in 't kort uiteenzetten wat, mijns inziens, bij de Hollanders dient geprezen of gelaakt te worden. Buiten kijf is het dat, over 't algemeen, in Noord-Nederland onze taal zuiverder wordt gesproken dan in België. Het accent is beter - iets dat met taal- | |
[pagina 293]
| |
kennis niets te maken heeft, want in dat opzicht zal in Frankrijk een ongeletterde boer uit Touraine niet zelden eenen geleerden Parijzenaar beschamen. Daarbij spreken beschaafde Hollanders onder elkaar eene taal, die van de letterkundige taal weinig afwijkt, daar deze zich gedurende de drie laatste eeuwen voornamelijk onder den invloed van het eigenlijke Hollandsch heeft gevormd en ontwikkeld. De Vlamingen integendeel, evenals de Zwitsers, hebben eene slechte gewoonte: rond den haard en in den vriendenkring spreken doorgaans allen hun plaatselijk dialect en daar onze Vlaamsche tongvallen niet alleen ruw en plat klinken, maar bovendien van de schrijftaal wezenlijk min of meer verschillen, wordt in de eerste plaats ons accent bedorven en vervolgens, wanneer wij bij plechtige gelegenheden het beschaafd Nederlandsch gebruiken, luidt het in onzen mond ietwat gedwongen en kunstmatig. Het Gentsch, het Brugsch, het Antwerpsch zijn onze gewone kleeren; het Nederlandsch is de zwarte rok en de witte das waarin zich iedereen niet te huis gevoelt. De clubman, die alle avonden deze aantrekt, bevindt zich daarin volkomen op zijn gemak; niet zoo de nederige burger, die vier- of vijfmaal in 't jaar zijn ‘feestgewaad’ uit de kast haalt. Laat ons dus bij de Hollanders ter schole gaan om het Nederlandsch vlot en sierlijk te leeren spreken. Of wij hen ook in het schrijven dienen na te volgen is echter eene opene vraag. | |
[pagina 294]
| |
Immers, onder ons gezeid en elders verzwegen, zijn onze Noorderbroeders alles wel ingezien geene grootere ‘taalbedervers’ dan wij? Dat zij aan germanismen doen, en wij weinig of niet, wordt niet betwist. Dat zij daarbij uit gemak- of modezucht ‘bastaardwoorden fokken als edel Hollandsch vee’ is genoeg bekend en heeft de heer Coopman in zijn verslag (loc. cit. bl. 109) met rede herinnerd. Er bestaat echter een beduidend verschil tusschen onze gallicismen en zulke, die in den Haag of in Amsterdam worden gesmeed. Gering is het getal der Hollanders, die de Fransche taal volkomen machtig zijn, zoodat de door hen uitgevonden gallicismen zeer dikwijls te gelijk tegen het Nederlandsch en tegen het Fransch taaleigen zondigen. Ik noem slechts: assuradeur, compagnon (Fr. associé), venduhuis, galanteriewinkel, retirade, volgefourneerde acties, tarief van het consumabel, eene consumptie (in den zin van het Fransch une consommation!!!), op een meisje gecharmeerd zijn, de baton van een parapluie (in 't Fransch heet het le manche) en zoo voort tot in 't oneindige. Dit nochtans is bijzaak. Mijne voornaamste grief geldt de stelselmatige verminking der taal, welke sedert meer dan eene halve eeuw in Holland wordt bedreven en misschien wel onder den invloed der aldaar heerschende anti-Duitsche stemming, het Germaansche karakter van het Nederlandsch hoe langer hoe meer verzwakt en van lieverlede onze heerlijke moederspraak tot eene wanstaltige na- | |
[pagina 295]
| |
bootsing van het Engelsch zal verlagen. De eerste stap in die richting was het weglaten der buigingsuitgangen en de noodzakelijk daarop volgende verwarring der geslachten en der naamvallen. Dát ziet men reeds in Holland. Om de ‘hervorming’ in gansch hare schoonheid te bewonderen, laat ons echter onzen blik op Zuid-Afrika en op de ‘Afrikaansche taal’ slaan. Daar hebben wij het Nederlandsch der toekomst, eene afschuwelijke bastaardtaal, welke stellig voor ons puikste Marolliaansch niet moet onderdoen. In Afrika wordt tegenwoordig de hand aan het werk gelegd om dat Afrikaansch gebrabbel aan Kaffers en aan Hottentoten te laten en in alles wat het openbaar leven aanbelangt door ordentelijk Nederlandsch te vervangen. Waarom kunnen wij in Europa dat voorbeeld niet volgen? In Holland, vrees ik, is het kwaad te diep ingeworteld om de mogelijkheid van eenen gunstigen omkeer niet uit te sluiten. In België integendeel houdt men aan de buigingsuitgangen vast en zoowel de Regeering als de Koninklijke Vlaamsche Academie en verreweg de meeste schrijvers toonen zich alles behalve geneigd om, wat dit punt betreft, bij de Noorderbroeders ter schole te gaan. Enkele jongere schrijvers, waaronder de heer De Vreese, denken er anders over en zijn met pak en zak tot het leger der Hollandsche afkappers overgeloopen. Mijne landgenooten kan ik niet aanraden dat voorbeeld te volgen. | |
[pagina 296]
| |
De eenige reden, welke de voorstanders der afkappingen doen gelden, is dat de buigingsuitgangen moeten verdwijnen, daar zij in de beschaafde uitspraak niet meer worden gehoord. In Holland ja, maar hier? Of is het ons weeral verboden meê te praten? In elk geval is het argument van geener waarde, want de Hollandsche schrijfwijze is niet minder dan de onze met de beschaafde uitspraak in strijd. Zegt men mijn vader, een vrouw, een kind? In het geheel niet! Men zegt (met zeer korte, doffe e) men vader, en vrouw, e kind. Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée, luidt een Fransch spreekwoord, dat ik om van geen gallicisme beschuldigd te worden, onvertaald laat. Welnu, aan de heeren afkappers stel ik enkel deze vraag: ‘Zijt gij voor of tegen phonetische spelling? Zijt gij er tegen, eerbiedigt dan de spraakkundige vormen, die een eigenaardig sieraad zijn van onze taal, al worden zij bij de uitspraak niet meer vernomen. Zijt gij er voor, weest om der lieve logiek wille een weinig consequent en schrijft niet meer menschen, visschen, schrijver, bosch, moeten, disch, Vlaamsch, mogelijk, terwijl ge die woorden uitspreekt alsof er stond mense, visse, srijver, bos, moete, dis, Vlaams, mogeluk (of mogelik).’ Niet alle Noordnederlanders zijn zoo onlogisch. Er zijn er die consequent wenschen te blijven en zoo ontstond het Kollewijn-stelsel, dat, hoe gebrek- | |
[pagina 297]
| |
kig en onvolledig ook, toch als eene doortastende poging om onze spelling phonetisch te hervormen dient te worden beschouwd. Wat er van die proeve zal geworden waag ik niet te voorspellen. Wordt zij met geluk bekroond, dan zal onze taal bijna zoo schoon worden als het Afrikaansch.Ga naar voetnoot(1) Op voorhand heeft de heer De Vreese op al die bezwaren geantwoord. Hij betwist ons het recht te onderzoeken of er ook bij den buurman geene tekortkomingen te ontdekken zijn: ‘Laten de Hollanders zelf hun knoeiers op de vingers tikken - iets wat ze waarlijk niet in gebreke blijven te doen -, en wij de onze. Eerst als ónze Augias-stal zal gezuiverd zijn, zullen we misschien (!) 't recht hebben er het Noorden over lastig te vallen, dat de schoonmaak daar wat lang uitblijft.’ Dus, zelfs wanneer het werk der taalzuivering te onzent volmaakt is, blijft het in 't onzekere of wij eindelijk den mond zullen mogen openen. De door den heer De Vreese uitgeroepen regel is overigens niet zeer redelijk. Wie iets waar hij weinig of niets van weet grondig wenscht aan te leeren, mag wel, denk ik, omtrent de bevoegdheid | |
[pagina 298]
| |
van den voorgestelden leermeester eenige inlichtingen nemen, want een blinde, die door eenen anderen blinde geleid wordt, zal gemakkelijk verdwalen. Mijn eerste leermeester in het Engelsch was een Amerikaan, die tijdens den burgeroorlog bij de marine der Zuidelijken had gediend en na het vergaan van zijn schip hier kwam aangeland. Dat hij mij gauw en vlot leerde spreken moet ik erkennen, al waren er ook eene vracht amerikanismen bij, maar zijn Amerikaansch accent, dat ik natuurlijk overnam en later ten koste van vrij wat moeite en inspanning moest losraken, hadde ik best kunnen missen. Wat kan ons dat schelen? herneemt de heer De Vreese. ‘Als men zegt: Laat ons bij de Noord-Nederlanders ter schole gaan, spreekt het dan toch niet van zelf, dat er bedoeld wordt: laten wij van hen leeren wat er goeds van hen te leeren valt?’ Opperbest! wij zijn het weeral eens, maar Dr De Vreese spreekt zich zelven tegen. Want, van twee dingen één: Ofwel hebben wij wezenlijk het taalgevoel verloren en hoe zullen wij het dan aan boord leggen, als wij bij de Hollanders ter schole gaan, om met zekerheid te oordeelen wat dient vermeden en wat dient nagevolgd te worden? Ofwel zijn wij niet zóó onwetend als de heer De Vreese het beweert en kunnen nog het kaf van het koren scheiden en, in dit geval, wat gewordt er van zijne stelling? | |
[pagina 299]
| |
Ik laat ons geacht medelid tusschen de horens van dat dilemma en ga voort. Ik ben een der schrijvers, die door den heer De Vreese in terrorem worden geschandpaald. Maar betrekkelijk goedkoop kom ik er van af. Het uitpluizen mijner werken heeft maar eenen mageren oogst opgebracht: de mij ten laste gelegde gallicismen, meestal uit een drietal min of meer polemistische en, naar ik vrees, te haastig afgewerkte vluchtschriften geput, zijn weinig in getal en niet bijzonder wraakroepend. Eén enkele bestempelt de heer De Vreese als ‘ergerlijk’, namelijk het gebruik van meer in dezen volzin: ‘De Vlaamsche Academie bestaat; zij bloeit en groeit; telkenjare wordt haar gezag grooter, haar nut meer onbetwistbaar.’ De heer De Vreese zou mij ten zeerste verplichten, indien hij mij het comparatief van onbetwistbaar wilde leeren kennen. Is het onbetwistbarer of onbetwistbaarder? Zoo ja, verklaar ik zonder de minste wroeging dat ik liever twintig gallicismen dan éénen ‘bierwagen’ van dien aard zou gebruiken. Over mijne eigene zonden zal ik maar lichtjes heenstappen. Enkele der mij verweten gallicismen zijn blijkbaar als een lapsus calami te beschouwenGa naar voetnoot(1) Andere, helaas! heb ik in Holland leeren | |
[pagina 300]
| |
bezigenGa naar voetnoot(1). Andere nog zijn betwistbaarGa naar voetnoot(2) of bestaan alleen in Dr. De Vreese's verbeeldingGa naar voetnoot(3). Er zijn er eindelijk, die ik met opzet uit mijne pen liet vloeien, daar zij, mijns inziens, alhier door algemeen gebruik worden gewettigd en beter dan eene zuiver Nederlandsche uitdrukking mijne ge- | |
[pagina 301]
| |
dachte weerspiegeldenGa naar voetnoot(1). Doch genoeg! Bij het bespreken van deze zaak wensch ik objectief te blijen wat mij persoonlijk min of meer aanbelangt, zooveel als doenlijk aan den kant te laten. Overigens, buiten mijn bestek valt het hier eene uitvoerige critiek van Dr. De Vreese's werk te leveren en punt voor punt te onderzoeken of al de door hem opgesomde gallicismen dien naam waarlijk verdienen. Om zulks te beproeven zou ik een boek even lijvig als het zijne moeten schrijven en daartoe ontbreken mij èn tijd èn lust. Van den anderen kant wil ik niet loochenen dat verreweg de meeste door hem aangehaalde uitdrukkingen wezenlijk dienen afgekeurd en zorgvuldig vermeden te worden. Maar, zooals ik het reeds aanstipte, hij gaat te ver, hij overdrijft en rangschikt onder de gallicismen allerlei woorden en wendingen, die daar | |
[pagina 302]
| |
niet te huis behooren en, alles wel ingezien, zelfs door eenen nauwgezetten taalzuiveraar zonder schroom mogen gebruikt worden. Behalve de reeds aangehaalde, zullen drie of vier voorbeelden volstaan om zulks duidelijk te bewijzen. Indien ik van u ware - te Gent zegt het volk Da'k van ui woare - heet Dr. De Vreese een gallicisme, de vertaling van het Belgisch-Fransch Si j'étais de vous. Ons geacht medelid is mis Si j'étais de vous is een afschuwelijk flandricisme, dat in eenen adem met Venez avec en Qu'est-ce que c'est que ça pour un mag vermeld worden. Het is de letterlijke vertaling van een Vlaamsch idiotisme. Of die dialectische uitdrukking, welke in de geschrevene taal zelden voorkomt, ja dan neen afkeuring verdient, is van weinig belang. In elk geval is zij van Franschen oorsprong niet, daar zij tegen den geest zelven der Fransche taal zondigt. Regeerende standen (= les classes dirigeantes, the governing classes) deugt ook niet: ‘in het Nederlandsch zegt men de hoogere standen’ Mogelijk; maar dan verkoopt men onzin. De hoogere standen (= les classes supérieures, the upper classes) zijn uit personen samengesteld, die door hunne geboorte, hunnen rijkdom of hunne erkende begaafdheid op sociaal gebied de eereplaats innemen. De regeerende standen zijn degene, die de staatkundige macht bezitten. Is het wel noodig hier te doen opmerken dat in menig land het politiek gezag | |
[pagina 303]
| |
geenszins aan de élite toebehoort, maar integendeel door de blinde menigte - mostly fools, zegt Carlyle - wordt uitgeoefend? Wie dus de gedachte, welke in het Fransch door les classes dirigeantes wordt uitgedrukt, in onze taal door de hoogere standen vertolkt, begaat een contresens. Burgerwacht wordt insgelijks door den heer De Vreese als gallicisme gebrandmerkt 1o omdat eertijds het woord burgerwacht eene andere beteekenis had dan die, welke wij in België er thans aan geven; 2o omdat burgerwacht de vertaling is van het Fransch garde civique. Het laatste argument berust op eene historische dwaling. Het officieel woord garde civique dagteekent van 1830. Onder het Hollandsch bewind zei men in het Fransch garde bourgeoise of garde urbaine en, toen reeds, in het Vlaamsch burgerwacht. Wat de andere opwerping betreft, is er tegenwoordig wel één ambt, ééne instelling, welker naam niet in vroegere eeuwen aan geheel iets anders werd gegeven? Ik heb reeds op de woorden schoutbij-nacht en adelborst gewezen. Maar wat gezegd van Staten-Generaal? Is het koninkrijk der Nederlanden nog steeds een statenbond en is er het wetgevend lichaam samengesteld uit afgevaardigden van geestelijkheid, ridderschap, steden en platteland? Wil men de zaak van naderbij beschouwen, valt het in het oog niet dat Staten-Generaal een anachronisme is? En toch wordt het met volle | |
[pagina 304]
| |
recht behouden. Zoo ook burgerwacht een uitmuntend woord trouwens, daar het op het dubbel feit wijst dat de wacht uit burgers (sensu stricto) bestaat en met het bewaken onzer steden belast is. De heer De Vreese geeft natuurlijk de voorkeur aan het Hollandsch woord schutterij, maar in het militaire opzicht ware die benaming, op de Belgische garde civique toegepast, volstrekt onnauwkeurig. Schutters (in het Fransch tirailleurs) zijn lichte infanterie, die bij den verkenningsdienst enz. worden aangewend. Voor linietroepen deugt de naam niet en nog minder voor artillerie en ruiterij. Nu, de Belgische burgerwacht bestaat hoofdzakelijk uit linietroepen en dan uit verscheidene korpsen jagersverkenners (deze alleen zijn wezenlijk schutters) en talrijke afdeelingen hetzij rijdende of vestingsartillerie en ruiterij. Zijn die artilleristen en ruiters schutters? Te vergeefs zou men zich op het Engelsch mounted infantry beroepen en hier den naam bereden schutterij voorstellen. Bereden infanterfsten zijn geene ruiters en gebruiken hunne paarden enkel als vervoermiddel; ter plaatse aangekomen stijgen zij af en strijden te voet met de gewone wapens van het voetvolk, geweer en bajonet. De ruiterij onzer burgerwacht is integendeel ingericht om uitsluitend te paard te dienen en is met sabel en pistool gewapend. Voor iemand stemmen wordt mede veroordeeld: ‘Algemeen in Zuid-Nederland, zegt de heer De Vreese, is het gebruik van stemmen voor | |
[pagina 305]
| |
iemand.. Maar in goed Nederlandsch zegt men zijne stem uitbrengen, stemmen op iemand; stemmen voor iemand is blijkbaar niets anders dan de letterlijke vertaling van fr. vôter (sic) pour quelqu'un’ De heer De Vreese erkent dus dat het gebruik van stemmen voor iemand te onzent algemeen is; zoo algemeen, voeg ik erbij, dat eene andere zegswijze hier nooit gebezigd werd. Op iemand stemmen daarentegen is totaal onbekend. Negen Vlamingen op tien zullen die uitdrukking in het geheel niet of verkeerd verstaan en de tiende zal met moeite eenen glimlach bedwingen. Men vrage eens aan eenen Gentschen kiezer of hij op den burgemeester stemt. Indien hij zich niet inbeeldt dat gij hem voor den aap wilt houden, z l hij zeer waarschijnlijk denken dat gij wenscht te weten waar hij gaat stemmen en zal u antwoorden: Neen, ik stem op het stadhuis (of op eenig ander kiesbureel). Ik voeg er nog bij dat voor iemand stemmen ook in Noord-Nederland zeer vaak wordt gehoord en dat de Duitschers zeggen Ich stimme für A en in geen geval Ich stimme auf A. Is dat weer een gallicisme en zal de heer De Vreese aan onze Duitsche stamverwanten verwijten wat hij ons ten laste legt, namelijk dat wanneer zij hunne moedertaal spreken en schrijven, zij in het Fransch denken? Ik gun overigens dat op iemand stemmen, alhoewel zeer zeker een Hollandsch provincialisme, geen slecht Nederlandsch is. Maar Dr. De Vreese verliest uit het oog dat die uit- | |
[pagina 306]
| |
drukking alleen kan gebruikt worden wanneer het er op aan komt zijne stem aan eenen candidaat te geven. Gij moogt zeggen Ik stem op Woeste, indien de heer Woeste in uwe kiesomschrijving candidaat is. Maar gij moogt niet zeggen Ik stem op de katholieke partij: in goed Nederlandsch heet het Ik stem voor (of met) de katholieke partij of wel, bondiger, Ik stem katholiek. En nog veel minder zoudt ge mogen zeggen Ik stem op de Kerk, dat is voor hen die de belangen der Kerk voorstaan. Postkaart als het lekkerste beetje heb ik voor het einde bewaard. In alle landen en in alle talen is die uitdrukking in zwang en te recht, want op uitmuntende wijze geeft zij de gedachte weer. Eene postkaart immers is eerst en vooral eene kaart, die door den post - en niet door eenen bode of op welke manier ook - wordt vervoerd en besteld. In Noord-Nederland alleen heeft men eene andere samenstelling uitgevonden, namelijk briefkaart, en tusschen Holland aan den eenen kant en de godganschelijke wereld aan den andere, aarzelt de heer De Vreese geen oogenblik: briefkaart is allerbest en postkaart is onjuist en op den hoop toe een gallicisme. Of ons geacht medelid weet dat postkaart vanouds in onze taal bestaat en in Holland vroeger in den zin van carte routiere werd gebruikt, waag ik niet te beslissen. Maar is briefkaart waarachtig zoo uitmuntend? Indien ge 't woord ontleedt beteekent briefkaart niets anders dan eene kaart die tevens | |
[pagina 307]
| |
een brief is. Op de hoofdgedachte, namelijk op het vervoer en op de bestelling door den post, wordt er niet gewezen. En er is meer. Wat wij in het Fransch door carte-lettre en in onze taal door briefkaart aanduiden, namelijk eene gesloten postkaart, heet in Holland kaartbrief, met andere woorden een brief die eene kaart is. Nu, wat voor een verschil kan er wel bestaan tusschen eene kaart die een brief is en eenen brief die eene kaart is? Een schoolknaap zal u zeggen dat in de wiskunde de orde der factoren onverschillig is en zonder invloed blijft op den uitslag. Laat ons veronderstellen dat x = briefkaart, y = kaartbrief, a = brief en b = kaart. Indien x = ab en y = ba, dan is ook x = y en bijgevolg briefkaart = kaartbriefGa naar voetnoot(1). Dat is haarklooven! zal men misschien opwerpen: woorden als briefkaart en kaartbrief hebben nu eens eenen conventioneelen zin gekregen, eene vaste beteekenis, en daarmede uit. Juist zoo! Maar postkaart te onzent en overal elders eveneens. En om postkaart te verwerpen en briefkaart te rechtvaardigen, is het eenigszins gewaagd in vollen ernst te schrijven: ‘Ook met een beroep | |
[pagina 308]
| |
op 't Engelsche postcard, reeds in 1870 in gebruik gekomen, of op 't Hoogduitsche Postkarte, dat uit 't jaar 1872 dagteekent, is 't woord (postkaart) niet te verdedigen: het Nederlandsch stelt op 't punt van een goeden en helderen stijl veel strengere eischen dan de beide zustertalen; vandaar de Noordnederlandsche naam briefkaart.’ Door wien zal men dien blakenden onzin doen inslikken en is het niet in hooge mate betreurenswaardig zulke dolle uitvallen van dwaas chauvinisme in een wetenschappelijk werk te moeten aantreffen? Hieruit blijkt reeds hoe het bij ons geacht medelid met de studie van Duitsch en Engelsch gelegen is en zelf zal hij wel denkelijk toegeven dat zijne kennis der ‘zustertalen’ voor verbetering vatbaar schijnt. Een paar voorbeelden, uit zijn boek geknipt, zullen overigens zonneklaar bewijzen dat, althans wat het Engelsch aangaat, hij het door hem zoo onontbeerlijk geacht ‘taalgevoel’ geheel en gansch mist. In zijn verslag had de heer Coopman geschreven dat hij wel het werkwoord trammen kende, maar tremmen niet. Daarop antwoordt de heer De Vreese: ‘De spelling trammen is etymologisch, de spelling tremmen phonetisch juist (en deze laatste schrijfwijze is in Noord-Nederland reeds zeer gewoon): immers men zegt tremmen, omdat men trem zegt (en evenzoo reeds veelvuldig schrijft), niet tram, en men zegt trem, omdat dit ongeveer de uitspraak is van het Engelsche tram, dat in onze taal | |
[pagina 309]
| |
overgenomen werd.’ Waar de heer De Vreese die zonderlinge uitspraak is gaan halen blijft mij een raadsel. Lijdt hij aan eene ziekte van het gehoorvlies, die hem belet klanken van elkander te onderscheiden? Of is hij weeral ‘bij de Noornederlanders ter schole gegaan’ en beeldt hij zich in dat het Engelsch wordt uitgesproken zooals het dezen of genen overgewaaiden Amsterdamschen Jood belieft die taal te radbraken? In elk geval kan ik hem ten stelligste verzekeren dat, om zich in de taal van Shakespeare behoorlijk uit te drukken, het niet noodig is door den neus te spreken en keel en mond vreeselijk te verwringen en, bepaaldelijk, dat het woord tram in beschaafd Engelsch tram luidt en in 't geheel niet trem. De a in tram is eene korte, maar zeer duidelijke a, geene e, en zij wordt precies uitgesproken gelijk dezelfde letter in eene menigte andere woorden, bij voorbeeld cab, rack, bad, riffraff, gag, pal, dam, ham, jam, ram, Sam, can, pap, lass, hat, enz.Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 310]
| |
Het ander staaltje is nog puiker. Naar aanleiding van eene opwerping des heeren Coopman, die op het Engelsche first class had gewezen, schrijft Dr. De Vreese: ‘Het is zeker waar dat men in 't Engelsch zegt first class...., ook first chop, first rate....’ Welnu, zeker waar is het dat first chop geen Engelsch is; het is lage slang en zelfs geen algemeen bekende slangGa naar voetnoot(1). Wie zich dergelijk Bargoensch in een fatsoenlijk Engelsch gezelschap ooit liet ontvallen, zou zich in hetzelfde succes mogen verheugen als onzen Bazoef zou te beurt vallen, wierde hij ooit in een salon te Parijs binnengelaten en daar de aanwezige dames en heeren op eenige staaltjes van het Fransch der Brusselsche Marollen vergastte. Ik besluit. Dat er paal en perk dient gesteld te worden | |
[pagina 311]
| |
aan het binnensmokkelen van gallicismen in onze schrijftaal, is een feit. Dat, met het oog op dat feit, het in den weg lag der Koninklijke Vlaamsche Academie door het uitschrijven van eenen wedstrijd, niet alleen de aandacht onzer letterkundigen op den toestand te vestigen, maar tevens hun een soort van vade-mecum te bezorgen, dat allen met vrucht zouden kunnen raadplegen, zoo iets spreekt van zelf. En niet minder zeker is het dat het werk van den heer De Vreese, eenige dwalingen en verkeerde opvattingen daargelaten, in zijn geheel eene goed geslaagde ‘proeve van taalzuivering’ mag heeten en den door de Academie toegekenden prijs stellig verdient. Edoch, bij zijn anders heel verdienstelijk werk heeft ons geacht medelid eene lange inleiding gemeend te moeten voegen, een echt manifest, waarin hij stelsels afkondigt en gedachten vooruitzet, die het niet mogelijk is zonder protest te laten, te meer daar de heer De Vreese ons dringend verzoekt ‘zijn werk niet te beoordeelen, zonder kennis genomen te hebben van de inleiding, waarin de grondbeginselen, waarvan het uitgaat en waarop het steunt, zijnGa naar voetnoot(1) uiteengezet.’ | |
[pagina 312]
| |
Mijne bezwaren tegen die grondbeginselen heb ik in deze korte bijdrage zoo goed als het kon doen kennen en mijn best gedaan om mijne zienswijze door behoorlijke bewijsgronden te steunen. De heer De Vreese, die tegenspraak voorzag, ja wenschte, en heel ridderlijk verklaarde dat ‘ieder gegronde aanmerking hem zou aangenaam zijn en in dank aanvaard worden,’ zal het vermoedelijk niet euvel opnemen dat ik aan die uitnoodiging gevolg gaf. Ten slotte nog een woord. Ons geacht medelid heb ik verweten dat zijn werk tendencieus was, van eenzijdigheid en parti pris getuigde en eerder op een hartstochtelijk pleidooi dan op eene onpartijdige wetenschappelijke verhandeling geleek. Wellicht zal hij mij antwoorden: En het uwe dan? Inderdaad. Mijn opstel is niet minder een pleidooi dan het zijne. Hij heeft de rol van openbaren aanklager op zich genomen en het requisitorium uitgesproken. Ik ben als verdediger opgetreden - 'k ben immers advocaat! - en heb naar vermogen de bewijsvoering der tegenpartij ontzenuwd. Bevoegde rechters, die de van weerskanten in alle eerlijkheid aangebrachte argumenten hebben gehoord, zullen ze thans wikken en wegen en het vonnis vellen.
Huize Gavergracht, Drongen, Juli 1899. |
|