| |
Lezing.
Over Cornelis Everaert, door den heer W. de Vreese.
Onder de werken, waarmede onze bibliotheek in de laatste weken werd verrijkt, is er een, waarop ik met eenigen aandrang uwe aandacht wensch te vestigen: ik bedoel de Spelen van Cornelis Everaert, vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, met inleiding en aanteekeningen uitgegeven door Dr. J.W. Muller en Dr. L. Scharpé, waarvan de 1ste aflevering verschenen is.
Het zij mij vergund het groote belang dezer uitgave met een enkel woord te betoogen.
De eer het bestaan van deze spelen en dat van hun schrijver bekend gemaakt te hebben, komt alweer toe aan den onvergetelijken Jan-Frans Willems, die zooveel schrijvers en werken
| |
| |
aan de vergetelheid onttrokken heeft. Reeds in 1842, al meer dan een halve eeuw geleden, plaatste hij in zijn Belgisch Museum een kort artikel, nauwelijks elf bladzijden groot, waarin hij de lijst van Everaert's werken opgaf zooals die te vinden waren in een handschrift, dat toen pas in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel was aangeland, en tot nog toe is deze zelfde codex voor verreweg het grootste deel dezer werken de eenige bron gebleven. Er komen 35 stukken van zijne hand in voor. Daaronder vindt men, zoo verzekeren de uitgevers in hun zeer lezenswaardig prospectus, ‘nagenoeg alle toenmaals gangbare soorten van dramatische poëzie vertegenwoordigd: spelen van sinne (sommige zuiver allegorisch, andere ter eere van heiligen of bij gelegenheid van kerkelijke en andere feesten gedicht), wagenspelen, tafelspelen en esbatementen. De bundel vormt alzoo eene belangrijke bijdrage tot de vollediger en juister kennis der rederijkers uit de eerste helft dier eeuw, waarvan betrekkelijk zoo weinig stukken bewaard zijn gebleven. Die spelen van sinne en esbatementen mogen als kunstwerken den hedendaagschen smaak niet altijd bevredigen, er is toch genoeg in dat niet alleen voor eene historische beschouwing waarde heeft.’
Beter dan de uitgevers het in hun prospectus doen, kan ik het belang van Everaert's werken niet in het licht stellen; laat mij er dus nog een en ander uit aanhalen.
‘Maar vooral’, zoo luidt het verder, ‘zijn deze
| |
| |
dramatische voortbrengselen voor ons belangrijk, omdat zij ons een tafereel ophangen van den toestand der Nederlanden, inzonderheid van Vlaanderen, onder de regeering van Karel V. Wij gevoelen ook in die veelal gekunstelde verzen het leven van dien tijd, wij hooren er de stem des volks. De klachten over den oorlog, waardoor landbouw en nijverheid zich onrustig en gedrukt gevoelen, over ‘dOnghelycke Munte,’ waardoor de burgerij de middelen mist om te leven en ‘den Scaemelen Aerbeyder’ te laten leven, lossen zich op in het telkens opnieuw geuite verlangen naar ‘Pays’, die alles weer tot bloei zal brengen. Wij zien bovendien in de esbatementen het huiselijk leven der smalle gemeente afgebeeld en hare ondeugden, vooral de echtelijke ontrouw, bespot, in de ernstige spelen de zelfzucht van het volk, maar ook de hebzucht der geestelijken gegispt.
‘Toch, al durft Everaert niet alleen klagen over de toestanden en gebreken van zijn tijd, maar ze ook scherp hekelen - zoo onbewimpeld en stout was zijne taal, dat hij van een paar stukken zelf mededeelt dat het hem ‘was verboden te spelene omdat jc (er) te veil de waerheyt jn noopte’ -, hij blijft een gehoorzaam onderdaan des Keizers, een getrouw zoon der Kerk. Hij vermaant het volk tot gehoorzaamheid en lijdzaamheid, en helpt met hartelijke vroomheid de kerkelijke feesten van geestelijke personen en broederschappen opluisteren; ‘Luthersch’ is voor hem, evenals voor Anna
| |
| |
Bijns, gelijkbeteekenend met ‘ongeloovig, wereldsch, hebzuchtig.’
Omtrent het belang voor de taalkunde zegt het prospectus:
‘Ademen de tooneelstukken derhalve den geest van het einde der middeleeuwen even vóór de groote omwenteling der zestiende eeuw, de vorm is hiermede in overeenstemming. De taal is in hare grammatische vormen nog die der middeleeuwen, met eene sterke Westvlaamsche tint. Everaert's taal verdient bestudeerd te worden, in hare betrekking tot die van zijn gewestgenoot Maerlant, tot die zijner oudere en jongere tijdgenooten (het Westvlaamsch van De Roovere en De Dene, het Brabantsch van Anna Bijns enz) en tot de hedendaagsche spreektaal van West-Vlaanderen. Voor die studie, en ook voor die van den versbouw, den rhythmus, de rijmkunst der rederijkers - onderzoekingen, welker grondslagen nog nauwelijks gelegd zijn - levert deze bundel een schat van bouwstoffen.’
Niettegenstaande dit onwaardeerbaar belang, is van Everaert's werken voor de kennis onzer taal en letterkunde in de laatste jaren der 15de eeuw nog nauwelijks partij getrokken. Van de 35 stukken, die het Brusselsch handschrift bevat, zijn slechts 6 geheel en 3 gedeeltelijk in verschillende tijdschriften en verzamelwerken, meestal zeer onnauwkeurig, uitgegeven. Oorzaak daarvan is in de eerste plaats zeker, dat het wetenschappelijk leven tot voor weinig jaren op het Middelnederlandsch
| |
| |
geconcentreerd bleef, zooals overigens begrijpelijk was. Wie, zooals De Vries, een nieuwe wetenschap sticht, haar recht op 't bestaan verdedigen en haar voortbestaan verzekeren moet, kan niet aan alles gelijke aandacht schenken. De omvang der taak heeft er zeker ook iets toe gedaan: men vindt moeilijk uitgevers voor een werk dat weinig of geene winst afwerpt. En misschien ook wel de nogal slechte faam, welke Willems aan Cornelis Everaert bezorgd heeft: wel roemt hij de geestig- en kluchtigheid dezer esbatementen, maar hij voegt er toch onmiddellijk bij: ‘Jammer maer, dat zy meestal losbandig, ja op sommige plaetsen zelfs obsceen zyn, zoo dat ik het niet zou durven wagen dezelve in haer geheel te laten drukken.’
Het blijkt nu, dat Willems wel wat overdreven heeft: zoo erg is het niet. Het toeval wil, dat deze eerste aflevering bijna alle esbatementen bevat, zoodat we dus nu reeds met zekerheid kunnen weten, waar het op staat.
In de laatste jaren heeft de Nederlandsche literatuur werken opgeleverd, die nog heel wat vetter zijn. De goede Willems had overigens vergeten, dat al die stukken geschreven zijn met een streng zedelijk doel, en dat de zedeles op het einde van 't stuk nog eens met klem wordt uitgesproken en uiteengezet met eene soms overweldigende uitvoerigheid. Daarenboven, men was in de 15de eeuw nog lang zoo kieschkeurig niet als thans - overigens bij het eigenlijke volk is daar al weinig verandering
| |
| |
in gekomen -, en een uitgever kan in geen geval aansprakelijk gesteld worden voor gedachten en gezegden, die hij in de eerste plaats als historische dingen beschouwt, die voor hem stof zijn voor het historisch wetenschappelijk onderzoek. Daaromtrent is men het nu vrijwel eens.
In de laatste jaren is de alleenheerschappij der Middelnederlandsche taalstudie wel wat aan het tanen gegaan, en is men zich met de studie van het Nederlandsch der 16de eeuw wat meer gaan bezig houden. Men denke maar aan Kluyver's Proeve eener critiek op het woordenboek van Kiliaan (1884), aan Lubach, Over de verbuiging van het werkwoord in het Nederlandsch der zestiende eeuw (1891), aan Kolthoff, Het substantief in het Nederlandsch der 16de eeuw (1894), tot op zekere hoogte ook aan Heinsius' Klank- en Buigingsleer van de Taal des Statenbijbels (1897), aan de uitgave van A. Bijns, door Bogaers, Jonckbloet en V. Helten, aan de uitgave van het Spel van den helschen Schippere, aan den herdruk der gedichten van Jonker Van der Noot, door niemand minder dan Verwey bezorgd, enz. Het is dus begrijpelijk dat men eindelijk ook aan de werken van Cornelis Everaert heeft gedacht, vooral nu men in Noord-Nederland erkent, dat de taal der zuidelijke gewesten veel meer bestanddeelen heeft geleverd voor de tegenwoordige algemeene taal, dan men lang gemeend heeft. In een bekend artikel, Spreektaal en Schrijftaal, in den eersten jaargang van Taal en Letteren verschenen,
| |
| |
heeft Dr. J.W. Muller dit overtuigend bewezen. Niets vreemds dus, dat juist hij aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden heeft voorgesteld, eene uitgave der werken van Cornelis Everaert, in alle opzichten voor de studie onzer taal en letterkunde zoo geschikt, onder hare hoede te nemen. Zijn naam alleen was er ons borg voor, dat het degelijk werk zou zijn. Wie ooit in 't Woordenb. d. Nederl. Taal de artikels van zijne hand gelezen heeft, is zeker getroffen geworden door zijn diepe geleerdheid, critischen zin en tot acribie gedreven accuratesse, eigenschappen welke hij overigens ook in alle zijne andere werken getoond heeft te bezitten: reeds in zijne dissertatie, De oude en jongere bewerking van den Reinaert, later in zijne verhandeling De Taalvormen van Reinaert I en II, in zijne uitgave van Die Hystorie van Reinaert die Vos, alles ‘vorarbeiten’ voor eene nieuwe uitgave van den Reinaert, het juweel onzer Middelnederlandsche literatuur.
In al deze werken heeft het kenmerkend verschil en overeenkomst tusschen de taal van Noord en Zuid steeds zijne aandacht bezig gehouden. Men mag dus wel zeggen, dat hij de aangewezen man is om de uitgave van Everaert's werken te ondernemen. Dr. J.W. Muller is daarbij op den gelukkigen inval gekomen, zich de medewerking te verzekeren van Dr. L. Scharpé, een der beste leerlingen van Prof. Vercoullie. De heer Scharpé is, zooals bekend is, Westvlaming van geboorte; hij houdt zich daaren- | |
| |
boven sedert verscheidene jaren met de studie der Vlaamsche rederijkers uit den aanvang der 16de eeuw bezig, zoodat de uitgave door zijne medewerking zeer zeker aanmerkelijk zal gebaat worden. Daardoor heeft Dr. Muller aan zijne landgenooten een wijs voorbeeld gegeven, dat, het is te hopen, navolging zal vinden. Wil de Nederlandsche taalkunde vorderingen maken, dan is grondige studie der Zuidnederlandsche dialecten een eerste vereischte. Die studie is voor ons, Vlamingen, Brabanders en Limburgers, licht: die dialecten zijn voor ons levende talen, aan de Noordnederlanders onbekend, en moeilijk om te kennen De geschriften uit vroeger tijd, dank zij het conservatisme onzer dialecten, verstaan wij met weinig moeite, daar waar een Noordnederlander met veel moeite er gewoonlijk nog niet in slaagt. Daartegenover staat, dat hij het tegenwoordig Nederlandsch beter kent (zijn taal is niet besmet met tallooze gallicismen), en dat hij als wetenschappelijk man beter geoefend is: het dilettantisme zit ons nog te veel in 't bloed. Van samenwerking van Noordmet Zuidnederlandsche geleerden is dus het beste te verwachten. Ook in deze uitgave. De tekst wordt zuiver diplomatisch (alleen met verbetering der blijkbare schrijffouten) afgedrukt, met behoud der oude lees- of scheiteekens van het handschrift, en verder alleen voor zoover noodig voorzien van leesteekens. Hij zal worden voorafgegaan door eene Inleiding over het leven en de werken
des dichters, zijne taal, zijn versbouw enz., en gevolgd door Aanteekenin- | |
| |
gen, waarin vooreerst het weinige dat bekend is omtrent de bronnen of de historische aanleiding tot het schrijven van elk stuk zal worden medegedeeld, en verder zooveel mogelijk al die plaatsen toegelicht zullen worden, welke ten opzichte van den zinsbouw of uit hoofde van toespelingen op personen, plaatsen, gebeurtenissen, toestanden, verklaring behoeven.
Het voornemen bestaat, na voltooiing der uitgave, er een afzonderlijk verkrijgbaar glossarium aan toe te voegen, als bijdrage tot een woordenboek van de taal der 16de eeuw, iets waarvan het gemis reeds sedert lang gevoeld wordt.
Doch nog in een ander opzicht is deze uitgave belangrijk: zij is een vrucht van den nieuwen geest, die in de laatste jaren in de Leidsche Maatschappij gevaren is. Er is een tijd geweest, dat al wie de pen hanteerde met fierheid op het titelblad zijner werken schreef: Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, evenals men met fierheid schrijft: Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Maar die tijd is lang voorbij. Ten eerste, omdat in Noord-Nederland dergelijke maatschappijen eenigszins in ongenade gevallen zijn; ten tweede door de schuld der Maatschappij zelf. Ze was zachtjes aan ingedommeld. Er heerschte onwerkzaamheid, scherp afstekende met den werklust, waaraan de uitgave van Maerlant's Spieghel Histcriael door De Vries, van Die Rose en van Hillegaersberch's werken door Verwijs,
| |
| |
van den Seghelijn door Verdam te danken zijn; de maatschappij was, vooral na 1880, het jaar waarin De Nieuwe Gids opgericht werd, zachtjes aan de incarnatie van de oude garde geworden, of werd althans zoo beschouwd. Ten onrechte, blijkt het nu. Er heerscht thans ‘reges leben.’ De Theutonista is uitgegeven; de werken van Everaert verschijnen, een herdruk van de Vele Geneuchlike dichten en van de Kluchten van Piet Hooft, eene uitgave van de Reis van Mandeville, van de brieven van Huygens, van Willem van Afflighem's Leven van S. Lutgardis zijn op het getouw; over enkele weken verschijnt een werk van Dr. Hesseling over het Afrikaansch Nederlandsch, alsook de eerste aflevering der taalkaart. Gedachtig aan het feit dat in Noord-Nederland kunst geen regeeringszaak is, streeft de Maatschappij naar de hooge eer, daar te worden een middenpunt van wetenschappelijk leven, eene officieuse Academie.
Ik geloof, dat we hier den invloed bespeuren van den werklust en de werkkracht, welke de Koninklijke Vlaamsche Academie sedert twaalf jaar ten toon spreidt, en dat deze geen beter belooning voor haar streven zou kunnen ontvangen, dan hetgeen haar hier geboden wordt: door haar voorbeeld anderen tot navolging van haar doen te hebben opgewekt.
|
|