Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1898
(1898)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |||||||
Lezing.De heer L. Simons leest een opstel, getiteld: Een blik op Vondel, als wijsgeer. Op voorstel van den heer Bestuurder zal het worden opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen. | |||||||
Een blik op Vondel als wijsgeer. Naar aanleiding van den eersten Rei uit ‘Lucifer’.IMen heeft er ten overvloede op gewezen, dat eene degelijke ontwikkeling vereischt wordt om Vondels werken te verstaan. En inderdaad men kan den dichter van drie zijden beschouwen. Als Nederlander en Amsterdammer der 17e eeuw ging hem het veelzijdig leven en streven van zijnen tijd ter harte. Als navolger der ouden bepaalde hij zich niet, als de Rederijkers, bij eene oppervlakkige kennismaking met de godenwereld, maar trachtte hij in hunnen geest door te dringen; ofschoon dit niet wegneemt, dat hij meer dan eens b.v. in verscheiden hekeldichten, den ouden goedlachschen en niet al te kieskeurigen volkstoon weet te treffen. Als godsdienstig man ten slotte toont hij door de meesterlijke wijze, waarop hij in zijne leerdichten de gronden van zijn nieuw | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
geloof blootlegt, dat zijn overgang tot de Katholieke kerk geen onberaden stap is geweest. Binnen- en buitenlandsche gebeurtenissen, Grieksche en Latijnsche schrijvers, Bijbel, Godgeleerdheid, Kerkgeschiedenis en Wijsbegeerte, ziedaar zooveel vakken, welke zijn dichterlijk vernuft ten dienste stonden en welke de moeilijkheden, voortspruitende uit zijnen gespierden stijl en zijne meer dan gewone lyrische vlucht, niet weinig vermeerderen. Het scheen mij daarom wenschelijk eenige beschouwingen in het midden te brengen over Vondels wijsbegeerte, die het breede en zekere spoor volgt der scholastieken, vooral van hun onovertroffen banierdrager, den H. Thomas, door hem ‘de godverlichte Aquijn’ geheeten. (Bespiegelingen van God en Godsdienst III, 1162.) Op deze Alpentoppen van het menschelijk denkvermogen heeft hij het hoogste aangedurfd, de Theodicea of Godswetenschap, evenals de twee dichterlijkste wijsgeeren Plato en de H. Augustinus. Zijne denkbeelden heeft hij in twee gedichten neergelegd, schoon op verschillende wijze: beknopt in den wereldberoemden Rei uit Lucifer, breed uitgewerkt in het te weinig gekende leerdicht Bespiegelingen van God en Godsdienst, in vijf boeken of zangen. Het ligt niet op onzen weg, dit leerdicht te ontleden, wij zullen er slechts gebruik van maken in zooverre het ter toelichting kan strekken van | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
den Rei uit Lucifer; nochtans durven wij beweren dat het, wat afdoende bewijzen, logischen gedachtengang, innige en verheven godsvereering betreft, geen ondienst zou doen als dichterlijk handboek der Theodicea. De drie eerste boeken zijn bedoeld, wier gehalte zuiver wijsgeerig is. Bij het verklaren van dezen Rei, ‘den schoonsten lofzang die ooit door ongewijde lippen de Godheid is gezongen geweest’, zal ik mij alleen met het wijsgeerig gedeelte bezig houden; dit mag ongerijmd schijnen, maar ziehier de reden. Telkens als ik een der talrijke schooluitgaven doorbladerde, heb ik mij afgevraagd, waarom er enkel en alleen werk gemaakt werd van de taal- en letterkundige ophelderingen, terwijl de gedachten zelf, die, zoo ooit, dan toch hier eenige toelichting vergen, onder het dompertje werden gehouden. De gedachten zijn aan twee bronnen ontleend: aan de H. Schrift en aan de Wijsbegeerte. Indien de zin het niet vordert, zullen wij over de bijbelteksten, welke men in de meeste schooluitgaven kan naslaan, heenstappen. Om een klaar begrip te hebben van den Zang en Tegenzang, dienen wij eerst die algemeene beginselen van de Theodicea uiteen te zetten, welke in Lucifers Rei van toepassing zijn. Deze wetenschap handelt over drie zaken: Gods bestaan, Gods natuur en Gods eigenschappen. Beginnen wij met Gods bestaan. Twee wegen tot kennis staan voor ons verstand open. | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
Men kan van de feiten uitgaan en van het bijzondere tot het algemeene, uit het gevolg tot de oorzaak besluiten. Deze van de ervaring uitgaande weg heet a posteriori, van achteren, (bij Vondel ook nog: van onder. Besp. I, 367) en is die van de natuurwetenschappen, taalkunde enz. Men kan, buiten de ervaring om, van het wezen eener zaak uitgaan en van het algemeene tot het bijzondere of uit de oorzaak tot het gevolg besluiten. Deze methode of leerwijze, welke b.v. in de meetkunde wordt toegepast, heet a priori, van voren. Welnu, Gods bestaan wordt a posteriori, uit dat der wereld bewezen. In het eerste boek der Bespiegelingen betoogt de dichter dat bestaan door middel van een tiental op den H. Thomas steunende bewijzen; wij zullen er drie van overnemen, omdat zij ter verklaring zullen dienen van drie plaatsen uit den zang; het eerste is getrokken uit de werkende oorzaken, het tweede uit de beweging en het derde uit de verschillende graden van volmaaktheden. 1o Wij nemen in de natuur eene reeks oorzaken waar, waarvan de eene de andere voortbrengt. Daar het onmogelijk is tot in het oneindige van oorzaak tot oorzaak op te klimmen, moeten wij bij eene eerste oorzaak stilstaan: Een eenige oorzaak en aloudste is werker van
Al wat men met verstand of zinnen grijpen kan,
En die uit zich ontstaat, dat 's God en 't godlijk wezen,
| |||||||
[pagina 251]
| |||||||
Van iedereen bestemd: want alle werken rezen
Uit eenen werker, niet van zich, dewijl geen schijn
Beweert dat iet zijn zelfs beginsel zoude zijn
En oorzaak. Alle werk, of 't hoogste of 't allerneérste,
Neemt van eene andre macht en van eene allereerste
Grondoorzaak zijn begin, die zelf geen oorzaak kent,
Tenzij men steigren wil en klimmen zonder end
Van trans in trans. (Besp. I, 447-57.) (a)
2o Alle beweging is ten slotte tot eenen beweger, die onbewogen is, op te voeren. Al wat bewogen wordt, van buiten wordt bewogen.
De zon in haren loop bevestigt aan onze oogen
Dat iet bewogen wordt, en dees beweging ziet
Op een beweger, die zelf stille staat of niet.
Indien hij stille staat, zoo blijkt door deze gronden,
Dat de onbeweegde draait zooveel gestarde ronden.
Dees onbeweegzaamheid wordt God met recht geacht.
Beweegt zich dees, zoo wordt hij door een hooger macht
Bewogen; en men moet oneindig opwaart stijgen,
Om den beweger, die zich niet beweegt, te krijgen;
Doch reden laat niet toe oneindig voort te gaan.
Besp. I, 385-95. (b)
3o De aardsche zaken zijn, met elkander vergeleken, meer of minder goed of volmaakt; dus bezitten zij hare volmaaktheden niet van natuur, maar van een wezen dat door zijne natuur bestaat. Om dit te begrijpen houde men in het oog, dat alle volmaaktheid een zeker zijn, alle onvolmaaktheid in meerdere of mindere mate een gebrek aan zijn is; zoodat het niet geen werkelijk maar enkel een denkbeeldig bestaan heeft. De wereld schuift ons op een heerlijk schouwtooneel
Van allerhande goed. Het een geniet een deel
| |||||||
[pagina 252]
| |||||||
Of min of meer van 't eerste en beste goed van allen,
In schoonheid, deugd en kracht, - naar ieders gaven vallen
Uit 's hemels vollen schoot, die min of meer bestort
Naar zijn bescheidenheid al wat deelachtig wordt
Van dees weldadigheid. - Het kan dan geenszins falen
Of alles moet van een, der gaven oorsprong, halen
Den nooddruft en den schat, van boven uitgeschud,
Terwijl de bronaâr springt, die nooit wordt uitgeput.
(Besp. I, 475-84.) (c)
Er bestaat dus een eerste oorzaak en beweger van al het geschapene, een wezen dat door zich zelven, dus noodwendig bestaat en dat de eenige bron is van al het goede, dat wij op verschillende wijzen in de verschillende wezens waarnemen. Dit wezen heeten wij God. Gaan wij nu over tot het tweede punt, Gods natuur. Het begrip, dat wij ons van God vormen, is dat hij een oneindig volmaakt of, korter gezegd, een oneindig wezen is; d.i. dat hij alle mogelijke volmaaktheden op de volmaaktste wijze bezit. Hier mangelt niets, hier is niets anders bij te voegen.
(Besp. II, 404.) (d)
Tot dit begrip kunnen wij langs twee wegen geraken: a priori, door uit ééne, om het even welke, eigenschap Gods tot de overige eigenschappen te besluiten; b.v. uit het boven verkregen gegeven, dat God door zich (a se) bestaat, volgt, dat hij noodwendig bestaat en bijgevolg het volle zijn, dus alle volkomenheden bezit. (e) | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
Men kan ook a posteriori redeneeren door de volmaaktheden der schepselen, doch met uitsluiting van alle beperking, aan God toe te wijzen (f). Doch stelt het begrip, hetwelk wij ons van het oneindig wezen uitbeelden, God voor zooals hij in zich, in werkelijkheid is? Neen, want er is eene volmaakte en eene onvolmaakte voorstelling van God; en op dit onderscheid berust juist de indeeling van Lucifers rei in Zang en Tegenzang. Eene volmaakte voorstelling (idea adaequata) van God behoort tot de onmogelijkheden, omdat een eindig verstand, zij het mensch of engel, een oneindig wezen niet kan bevatten. (g). Het ligt dus voor de hand, dat onze voorstelling van God aan de werkelijkheid geenszins beantwoordt, niet alleen wegens de beperktheid van ons denkvermogen, maar ook omdat wij genoodzaakt zijn den Schepper uit de volkomenheden der schepselen te achterhalen, die slechts eene flauwe afspiegeling zijn van zijne onbegrensde volmaaktheid. (h) De onmooglijkheid van God in zijn volkomenheden,
Gelijk de schepsels, klaar te kennen spruit uit reden.
Het werk der schepsels en 's werks oorzaak staan gelijk
En even eng bepaald, de Godheid en de blijk
Der Godheid in zijn werk al te ongelijk. De palen
Des schepsels kan men eens, maar nimmer achterhalen
Den onbepaaldenGa naar voetnoot(1) God. Geene evenredigheid
| |||||||
[pagina 254]
| |||||||
Is tusschen deze bei: want de Allerhoogste ontzeit
Zijn werk de oneindigheid en sloot het binnen perken.
(Besp. II, 47-55.)
Alvorens tot de opsomming van Gods eigenschappen te komen, is het onontbeerlijk een onderscheid te maken tusschen de wijze, waarop de begrensde volmaaktheden in de schepselen en de onbegrensde in God zich bevinden. Bij de schepselen worden de eigenschappen van elkander en van de natuur des schepsels onderscheiden. Schoonheid, kracht, verstand enz. zijn verschillende hoedanigheden, en ofschoon niet alle menschen schoon, krachtig, verstandig enz. zijn, zijn het toch allen van nature redelijke wezens. Niet zoo bij God, immers daar alles, wat in God is, noodwendig is, vallen zijne eigenschappen met zijn natuur of wezen samen en kan er geen spraak zijn van hoegenaamd welke samenstelling. (i) Het wezen wordt gevolgd van toevalGa naar voetnoot(1) min volkomen.
Dit gaat Gods kroon te na, die wordt hem niet benomen
Door onvolkomenheid. Gods loutre eenvouwigheid
Gedoogt in ons begrijp ter nood het onderscheid
Van zellefstandigheid en toeval. In Gods wezen
Wordt de enkle wezenheid ten hoogste aangeprezen:
Want God is enkel zijn en wezen; daarom sluit
Gods loutre eenwezenheid alleen den toeval uit.
(Besp. II, 159-66.)
| |||||||
[pagina 255]
| |||||||
Indien wij dus in God verschillende eigenschappen aanwijzen, is dit alleen aan de beperktheid van ons verstand te wijten, dat slechts door abstractie of ontleding in bestanddeelen te werk gaat. Indien hier middel waar' Gods wezen te bevatten
Op eene wijze en blik en zonder uit te spatten
Tot dees verscheidenheên, wij schoven fluks een schot
Voor dees vrijmoedigheid en riepen: God is God.
Maar dan bleef Gods natuur met zijn hoedanigheden
Nog even onbekend en buiten 't perk van reden:
Dies dwingen reden, nood en nut ons toe te treên
Op dees verscheidenheid, om dit eenvouwigste Een
Te grijpen dus beknopt, gelijk gemengde dingen,
Die door hun form en stofGa naar voetnoot(1) en anders samenhingen.
(Besp. II, 203-12.)
Welk zijn dan de eigenschappen Gods? Men onderscheidt twee hoofdgroepen, de onvoorwaardelijke en betrekkelijke eigenschappen (attributa absoluta en relativa), naar gelang God op zich zelf of met betrekking tot andere wezens | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
beschouwd wordt. De eerste houden geen rekening van het werkelijk bestaan der schepping b.v. de eeuwigheid, de onmetelijkheid; de laatste veronderstellen dat bestaan b.v. de voorzienigheid. (j). Daar Vondel zich aan deze algemeene indeeling houdt, is eene verdere splitsing overbodig. Van Gods enkelvoudigheid (simplicitas), door Vondel ook ‘ongemengdheid, eenvouwigheid, onverknochtheid, louterheid, evenaardigheid, evenwezenheid’ geheeten, is reeds gesproken. (Vgl. i.) Zij sluit alle samenstelling uit, zoowel stoffelijke als metaphysische (b.v. wezen en eigenschappen) en logische (b.v. geslacht en soort) (u). In God is alles wezen (essentia). Deze enkelvoudigheid ‘het spits van alle punten’, naar 's dichters heerlijk beeld, en Gods enkelheid (unicitas) dienen uiteengehouden te worden: Er is maar eén God (k). Vondel voert verschillende bewijzen aan, wij geven er één van: Waar de allerhoogste macht in velen zit gedeeld,
Is geene monarchij; want geen regeerder scheelt
Van anderen, naardien zij evenmoedig draven
En een gemeenen last gelijkerhand handhaven:
Dus blijkt in dit gebied een meedeelachtigheid
Van macht en van gezag en glans en majesteit;
Want ieder draagt zijn deel: zal nu de staatband klemmen,
Die dees gedeeldheid bindt, zoo geldt er overstemmen,
En elk bijzonder zwicht voor 't algemeen gebied:
Dat voegt den aartsmonarch des hemels zeker niet;
Dies zit een enkle macht in top van 't rijk der rijken
En 't lager moet de vlag voor 't enkel eenig strijken.
(Besp. II, 453-64).
| |||||||
[pagina 257]
| |||||||
De onveranderlijkheid (immutabilitas) vrijwaart Gods wezen van alle wijziging (m). Op drie wijzen kan iets veranderen; naar de zelfstandigheid, (welnu God is geen stof); naar de gebeurzaamheden of accidentia, (God is eenvoudig); naar de handelingen, (God is loutere werkstelligheid, actus purus; ἐνέρψεια, naar het diepzinnige woord van Aristoteles) (l) De eeuwigheid behelst drie bestanddeelen: uitsluiting van begin, van einde en vooral van alle opeenvolging of verandering van bestaan. Voor God is alles tegenwoordig (n). Zoo loochent de eeuwigheid in God begin en ende:
Want wat beginsel heeft en endt, dat komt en gaat
En lijdt door 't schokken en verandren van zijn staat,
Gelijk een schepsel lijdt en duldt, bij welleks lijden
De tijd bestaat en rolt op wisseling van tijden
En beurt van piet en iet te wezen, of van iet
Het wezen van het iet te smilten zien als niet.
(Besp. II, 876-82.)
De alomtegenwoordigheid (ubiquitas), door Vondel ook ‘alomheid, overalheid, alomwezenheid’ geheeten, is die eigenschap, waardoor God bij alle bestaande wezens onmiddellijk, in natuur en in kracht, nabij of tegenwoordig is (o). Zij mag niet verward worden met de onmeetbaarheid of onmetelijkheid (immensitas), waardoor God niet alleen bij alle bestaande maar ook bij alle mogelijke wezens onmiddellijk tegenwoordig is (p). De alomtegenwoordigheid is betrekkelijk en beperkt, de onmetelijkheid onvoorwaardelijk en oneindig. | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
De kracht en 't wezen van de Godheid leeft volkomen
In de allerminste stip. Waar God niet wordt vernomen
Is nergens: want hij is al seffens, raar zijn macht
En wezen, overal. Geen duisternis, geen nacht
Ontschuilt zijn alziende oog. Geveinsdheid noch gepeinzen
Ontschuilen 't eeuwig licht, dat heenstraalt door het veinzen,
In 't hart zit, en van 't oog der ziel de nevels vaagt;
Dies God met recht den naam van hartekenner draagt.
Maar schoon de Godheid ons gedachten klaar kan weten
Door de alomwezenheid, nochtans Gods ongemeten
Hoegrootheid is hierin volkomener in glans,
Naardien ze wezenlijk en eigenlijk en gansch
Het al vervult en propt en niets laat ledig blijven,
Zoowel beneên 't gestarnte als daar geen starren drijven.
(Besp. II, 695-708.)
Ofschoon God in wezen of natuur alomtegenwoordig is, valt zijn wezen (essentia) nochtans niet samen met dat der schepselen; want dit laatste leidt regelrecht tot het pantheïsme of de vereenzelving van God met natuur of schepping. Alles is in Gods wezen (essentia) en er toch werkelijk van onderscheiden, alles is God nabij en er toch oneindig van verwijderd (q). Vondel drukt dit zeer goed uit in de volgende regels: Want God is plaatseloos alzins in alle dingen
Zoo tegenwoordig, dat hij alles kan doordringen
En blijven smetteloos in wezen, endloos wijd
Gescheiden van al 't geen bestaat in plaatse en tijd.
Hij blijft in louterheid van wezen dichtgesloten.
Zoo blijft hij verre en dicht, bijeen en uitgegoten.
(Besp. II, 715-20.)
Nu komen de betrekkelijke eigenschappen aan de beurt. God is alwijs of alwetend. In een en | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
denzelfden blik ziet God zijn wezen (essentia) en in zijn wezen alle zoowel bestaande als mogelijke zaken. Daar God de wereld niet blindelings geschapen heeft, maar, evenals elk verstandig kunstenaar, volgens een in zijn geest ontworpen plan, doorschouwt hij zijn oneindig wezen niet alleen zooals het in zich zelve is, maar ook zooals het op onuitputtelijke wijze navolgbaar is door de schepselen. De schepping is dus niets anders dan de verwezenlijking van eenige dier oorbeelden Gods of ideeën, zooals de goddelijke Plato ze heet (r). De wijsheid is in God een kennis, die het al
Wat was van eeuwigheid, en is, en worden zal,
Door de allerhoogste en eerste oorzaken, in haar klaarheid
Bespiegelt in God zelf, den spiegelkloot der waarheid.
Want die zijn wezen kent begrijpt en kent meteen,
Van haren oorsprong aan, zooveel geschapenheên
En al wat mooglijk is te wezen en te worden,
Te wassen, te vergaan, een ieder op zijne orden,
Ook tot het minste toe; meteen wat ieder ding
Vermag of niet vermag, naar elks bejegening.
(Besp. II, 1077-86.) Men raadplege nog II, 1323-34.
Deze ideeën van Plato, verbeterd door den H. Thomas, maken den laatsten grondslag uit van alle kennis. Immers terwijl de mensch zelf en alles wat hem omringt vergankelijk, veranderlijk, betrekkelijk is, is diezelfde mensch toegerust met kundigheden, die eeuwig, onveranderlijk, noodzakelijk zijn. Dit zijn de verheven kenmerken van al zijne begrippen omtrent het wezen der zaken (b.v. het wezen van een mensch, van een cirkel, van een driehoek | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
en van sommige zijner onmiddellijke gedachten als: het geheel is grooter dan een zijner deelen, geen gevolg zonder oorzaak, het kwade moet geschuwd worden enz. Waaraan ontleent het menschelijk verstand die kenmerken tenzij, in laatste reden, aan Gods eeuwige, onveranderlijke, noodzakelijke natuur, waarvan het wezen (essentia) der geschapen dingen eene afschaduwing is? (s) Ons menschelijk voorstellingsvermogen onderscheidt bijgevolg twee op elkander volgende handelingen: de bespiegeling van het wereldplan vanaf alle eeuwigheid en de verwezenlijking ervan in den tijd door de schepping. (x) Schoon Gods bespiegeling het al voorhenen zag
En schikte op 't voorbeeld, dat in zijn voorbeelding lag
Van eeuwigheid, nog stond de wereld eerst te stichten.
(Besp. I, 899-901.)
In werkelijkheid nochtans zijn beide handelingen een, daar Gods natuur enkelvoudig is. (Vgl. i, u.) Er blijft nog over, met het oog op den rei uit Lucifer, op vier eigenschappen te wijzen: Gods almacht, algoedheid, zijne instandhouding der schepping (conservatio) en voorzienigheid. Deze laatste vloeit voort uit Gods verstand, waardoor hij, gelijk wij zagen, de wereldorde van eeuwigheid ontworpen heeft, en uit zijnen wil, waardoor hij in den tijd de middelen aanwendt om die wereldorde te handhaven. (t) | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
Komen wij nu tot de toepassing van deze beginselen. | |||||||
IIZang.
Wie is het, die zoo hoog gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwicht,
5[regelnummer]
Bij zich bestaat, geen steun van buiten
Ontleent, maar op zich zelven rust,
En in zijn wezen kan besluiten
Wat om en in hem, ombewust
Van wanken, draait, en wordt gedreven,
10[regelnummer]
Om 't een en eenig middelpunt;
Der zonnen zon, de geest, het leven;
De ziel van alles wat gij kunt
Bevroên, of nimmer meer bevroeden;
Het hart, de bronaâr, de oceaan
15[regelnummer]
En oorsprong van zoo vele goeden
Als uit hem vloeien, en bestaan
Bij zijn genade, en alvermogen,
En wijsheid, die hun 't wezen schonk
Uit niet, eer dit in top voltogen
20[regelnummer]
Paleis, der heemlen hemel, blonk;
Daar wij met vleuglen de oogen dekken,
En vallen, uit eerbiedigheid,
Uit vreeze, in zwijm op 't aanzicht neder?
Wie is het? noemt, beschrijft ons hem,
25[regelnummer]
Met eene serafijnenveder.
Of schort het aan begrip en stem?
Tegenzang.
Dat 's God. Oneindig eeuwig Wezen
Van alle ding, dat wezen heeft,
Vergeef het ons; o nooit volprezen
30[regelnummer]
Van al wat leeft, of niet en leeft,
Nooit uitgesproken, noch te spreken;
| |||||||
[pagina 262]
| |||||||
Vergeef het ons, en scheld ons kwijt
Dat geen verbeelding, tong, noch teeken
U melden kan. Gij waart, gij zijt,
35[regelnummer]
Gij blijft dezelfde. Alle englenkennis
En uitspraak, zwak, en onbekwaam,
Is maar ontheiliging, en schennis:
Want ieder draagt zijn eigen naam,
Behalve gij. Wie kan u noemen
40[regelnummer]
Bij uwen naam? Wie wordt gewijd
Tot uw orakel? Wie durft roemen?
Gij zijt alleen dan die gij zijt,
U zelf bekend, en niemand nader.
U zulks te kennen, als gij waart
45[regelnummer]
Der eeuwigheden glans en ader;
Wien is dat licht geopenbaard?
Wien is der glansen glans verschenen?
Dat zien is nog een hooger heil
Dan wij van uw genade ontleenen;
50[regelnummer]
Dat overschrijdt het perk, en peil
Van ons vermogen. Wij verouden
In onzen duur; gij nimmermeer.
Uw wezen moet ons onderhouden.
Verheft de Godheid: zingt haar eer.Ga naar voetnoot(1)
| |||||||
[pagina 263]
| |||||||
V. 3. van tijd noch eeuwigheid gemeten = eeuwig. (Vgl. n) Jonckbloet (G.d.N.L. IV, 162) houdt dit voor zinledigen klinkklank: ‘mij geeft het althans geen denkbeeld van Gods grootheid, dat hij noch door den tijd, noch door de eeuwigheid bepaald is (gesteld al, de eeuwigheid ware een maatstaf); dat hij dus noch tijdelijk, noch eeuwig is.’ En hij verwijst zeer juist naar eene plaats uit de Besp. I, 459-61: Geen wezen kan men ons betoonen, of de tijd
Besluit het in zijn ronde, of 't spreidt zich evenwijd
Zoo wijd als de eeuwigheid, en voor en na oneindig.
Inderdaad de eeuwigheid is Gods eigen maat, God is zich zelf tot maatstaf. Cramer kan Jonckbloet's uitspraak niet onderschrijven; en te recht, al is dan ook de uitdrukking ‘noch eeuwigheid gemeten’ bij het eerste zicht wat zonderling. Men zou Racine hetzelfde voor de voeten kunnen werpen, als hij in Esther zegt: ‘Que son nom soit béni... au delà des temps et des âges, au delà de l'éternité.’ Vondel was doorvoed met den Bijbel; hij heeft dus zeker gedacht aan: Dominus regnabit in aeternum et ultra (Exod. XV, 18), zooals Busschaert in zijne schooluitgave aanteekent. Hetzelfde opvallend gezegde staat ook elders te lezen, een bewijs dat hier iets heel anders dan toeval of slordigheid in het spel is: | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
En heerschen langer en nog wijder dan de ronden
Der endlooze eeuwigheid, aan tijd noch plaats gebonden.
(L. 396-97.)
Daar duizendduizenden al juichende getuigen
Wat eer en majesteit, van eeuw noch kreits bepaald,
Uit Gods volkomenheên door 's hemels kreitsen straalt.
(Besp. I, 18-20.)
Men kan zelfs staande houden, dat de uitdrukking wijsgeerig te verdedigen is, daar wij geen volkomen begrip van de eeuwigheid hebben, gelijk zij in zich is; wij kennen immers deze eigenschap aan God toe door vergelijking met het geschapene, door ‘ontzeggen en toe-eigenen,’ zooals Vondel (Besp. II, 65), viá remotionis et eminentiae, als de schoolsche wijsbegeerte zich uitdrukt. (Vgl. f). In dien zin is het volkomen waar, dat God door de eeuwigheid niet gemeten wordt. De dichter verklaart dit elders door het volgende heerlijke beeld: Het leven nestelt hier in Gods turkozen daken
En zweeft door de eeuwigheid, die, hoe men dieper ziet,
Te minder wordt bereikt, en uit het oog verschiet,
Dat, moede en afgemat van uitzien, in die ronden
Een evenwijdde, nooit den omtrek heeft gevonden.
(Besp. II, 996-1000.)
V. 4. noch ronden: noch kreitsen of hemelringen, God is alomtegenwoordig. (Vgl. o) Het is bekend, dat Vondel de leer van Ptolemeüs aankleefde, waardoor ons zonnestelsel in acht ringen verdeeld wordt, met de aarde tot middelpunt, waarvan zeven voor de dwaalsterren en de achtste of buitenste voor de vaste sterren. | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
God is eeuwig en alomtegenwoordig; ontkenning van tijd en ruimte gaan hier samen, evenals in de twee uittreksels, welke wij boven gegeven hebben. (L. 396, Besp. I, 18-20.) Ik wijk af van de geijkte verklaringGa naar voetnoot(1), volgens dewelke ‘ronden’ niet op de ruimte zou zien, maar op den tijd: ‘de ronden der eeuwigheid’. (Busschaert.) Tot staving wijst men op Lucifer 396 (zie boven). Men zou ook nog het hier voren door Jonckbloet gegeven citaat uit de Bespiegelingen (I, 459) kunnen aanvoeren, en ik zelf zal er twee uit hetzelfde gedicht aan toevoegen (II, 954, 965) waaruit blijkt, dat Vondel zich de eeuwigheid onder de gedaante van eenen ‘ring’ dacht. Nochtans hoeft men niet diep na te denken om te zien, dat ‘ronden’ in den zin van ‘eeuwigheid’ geen steek houdt. ‘Van tijd noch eeuwigheid gemeten’ kan door den beugel, wij hebben het aangetoond; doch ‘van tijd noch eeuwigheid gemeten, noch eeuwigheden’ is eene lamlendige herhaling, welke Jonckbloet's afkeurende uitspraak in de hand zou werken. Dit is van den regen in den drop komen. | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
En buitendien is het aan te nemen, dat Vondel door zulk nietszeggend stopwoord zijn stijl zou verwaterd hebben en nog wel in een gedicht, dat door den springvloed van elkander steeds voortstuwende gedachten zoozeer de lyrische saamgedrongenheid der Grieksche koren op zijde streeft? Ook valt het niet moeilijk heel wat meer bewijsplaatsen bij te brengen van het gebruik van ‘ronden’ in de beteekenis van plaats, ruimte. Voor hemelringen: Gij ziet...
Hoe deze star gedaald, en gene in top daarboven,
De klaarste een minder klare in luister kan verdooven;
Hoe de eene een kleiner ronde en de andere een grooter schrijft,
De laagste hemel snelst, de hoogste langzaam drijft.
(L. 974-77.)
Indien hij stille staat, zoo blijkt door deze gronden,
Dat de onbeweegde draait zooveel gestarnde ronden.
(Besp. I, 389-90.)
Zoo twee bewegers het beweegde rond bewogen.
(Besp. I, 405.)
Men vraag' naar 't hoogste goed en klimm' door alle ronden.
(Besp. I, 485.)
Dees zat van eeuwigheid, naar zijn begrijp, aan 't stuur
Der zaken, die rondom in eene ronde draaien.
(Besp. I, 532-33.)
terwijl hij eeuwig draait
De hemelronden, dicht met stairen overzaaid.
(Besp. II, 137-38.)
De starren zouden stil in hare ronde staan.
(Besp. III, 1275.)
| |||||||
[pagina 267]
| |||||||
Verder Besp. III, 257, 509, 905. Elders staat ‘ronde’ voor onbegrensde ruimte: die alleen ontstond
Van eeuwigheid uit zich, in 't onbepaalde rond.
(Besp. I, 1087-88.)
Insgelijks I, 1135. In plaats van ‘rond’ komt ook ‘ring’ voor, doch toegepast op de ruimte: dus stuit men dan op een
Beweger, die zelf rust en draait al 's hemels ringen.
(Besp. I, 402. Zoo ook II, 938.)
4. zonder tegenwicht: zonder tegengod; God is alleen of eenig. Een tegenwicht is eene kracht, die eene andere kracht te niet doet. Dit zou het geval zijn, indien er twee Goden, ook indien er twee vijandige beginselen bestonden, het eene goed en het andere kwaad, als bij Zoroaster en bij de Manicheeërs. (Vgl. k.) 5. bij zich bestaat: door zich zelven. God is de eerste oorzaak van alle werkende oorzaken. (Vgl. a.) Dit zelfbestaan (aseitas) is de eerste eigenschap, welke de redeneering in God ontdekt en waaruit al de andere a priori afgeleid worden. (Vgl. e.) Daarom wordt de aseitas als Gods hoofdeigenschap (constitutivum essentiae Dei) beschouwd. 5. geen steun van buiten ontleent: God is onafhankelijk; eene uitbreiding van ‘bij zich bestaat’. | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
Ten bewijze volgen hier eenige plaatsen, waar Vondel die twee begrippen bijna woordelijk vereenigtGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
De eenige oorzaak, niet te peilen, niet te gronden,
Noch te achterhalen, die alleen uit zich bestaat,
Van elders niets ontleent noch steunsel neemt te baat.
(Besp. I, 1022-24.)
| |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Het eerste wezen, dat alle andre wezens stelt,
Bestaat bij zich, door zich, ontleent geen steun van buiten.
(Besp. II, 810-11.)
Maar God bestaat bij zich, almachtig, rijk en wijs.
Hij leent van buiten niets.
(Besp. IV, 217-18.)
Men vergelijke nog: Besp. I, 653-55.
De schepselen integendeel hebben wel degelijk eenen steun van buiten, d.i. buiten hunne enkelheid of individualiteit gelegen, noodig om te bestaan; 's menschen daarzijn b.v. hangt van God, van de ouders en van honderden invloeden, als lucht, voedsel, enz af. 6. maar op zich zelven rust: is eene gevolgtrekking uit het onmiddellijk voorafgaande en behoort diensvolgens ook tot de ontwikkeling van het begrip bij zich bestaat’. Al hetgeen buiten God bestaat kan aan zijne gerustheid of hoogste geluk niet het minste ontnemen of toevoegen. Rust is hier niet in den gewonen zin op te vatten | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Een schepsel rust, wanneer het zijn arbeidsvermogen niet uitoefent, maar in God is geen arbeidsvermogen (potentia), in hem is alles loutere werkstelligheid (actus purus) (Vgl. l); hij is ‘eeuwig werrekrijk’, naar Vondels uitdrukking. (Besp. II, 829) 7-10. en in zijn wezen kan besluiten wat om en in hem.... draait en wordt gedreven om 't een en eenig middelpunt: God is onmetelijk. (Vgl. p.) Om dezen zin aan 7-10 toe te schrijven lette men op den samenhang met vv. 11-13: 11. der zonnen zon, de geest het leven: bijstelling van ‘middelpunt’ 10. 12-13. de ziel van alles wat gij kunt bevroên, of nimmermeer bevroeden: tweede bijstelling van ‘middelpunt’. 11-13 zijn de ontwikkeling van ‘wat... draait en wordt gedreven’. In andere woorden: wat draait om God? 1o de stoffelijke wereld v. 11. 2o de verstandelijke wereld vv. 12-13; doch deze omvat twee ongelijksoortige bestanddeelen: de voorstelling van de bestaande dingen (van alles wat gij kunt bevroên), de voorstelling en van de geheimnissen en van de mogelijke dingen (of nimmermeer bevroeden). Bij gevolg bevinden zich ook de possibilia in Gods wezen, en dit stemt met de begripsbepaling, welke wij van de onmetelijkheid gegeven hebben. Deze plaats is dus geene herhaling van ‘noch ronden’, v. 4. | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
Treden wij nu in bijzonderheden. In zijn wezen: natuur, immers God is in wezen en in kracht tegenwoordig. Kan besluiten: juister ware: ‘besluit’. Wat om en in hem: twee punten zijn hier uiteen te houden. Alles hangt van God af om te worden en voort te bestaan (om hem); alles bevindt zich in Gods alomtegenwoordige, of beter, onmetelijke natuur (in hem), zonder nochtans, naar de pantheïstische zienswijze met zijne natuur vereenzelvigd te zijn. (Vgl. q.) In de uitgave van Verstraeten lees ik aan den voet der bladzijde: ‘Dit zelfde gedacht werd omtrent hetzelfde tijdstip door Pascal aldus uitgedrukt: Dieu est un cercle dont le centre est partout, et la circonférence nulle part; d.i. ga waar gij wilt, immer zijt en blijft gij even ver van den omtrek (dien men veronderstelt Gods onmetelijkheid te bepalen), en pas zoover gevorderd, alsof gij nog in 't middelpunt van den cirkel stondt.’ Deze diepzinnige gedachte staat reeds bij Vondel te lezenGa naar voetnoot(1), door wien zij aan Hermes Trismegistus wordt toegeschreven; men oordeele: | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
De groote Trismegist bestemt de vaste gronden,
Daar nergens ommetrek en alzins wordt gevonden
Een zelve middelpunt in zijn volkomen kloot.
(Besp. II, 735-37.)
Men legge er nog de volgende verzen uit de Bespiegelingen nevens, waaruit eens te meer zal blijken, dat dit leerdicht onontbeerlijk is om Lucifers Rei naar waarde te kunnen schatten: Oneindigheid, gij smilt ten leste in 't eenig een,
Het eenig middelpunt, dat, buiten alle ronden
En zonder ommetrek, ook alzins wordt gevonden.
(I, 1072-74.)
Een naklank van den rei vernemen wij uit L. 398. Om God, haar middelpunt en omloop te gelijk zich draaien.
Men leze nog Altaargeheimnissen I, 1305-6. Onbewust van wanken: bepaalt ‘hem’ v. 8, en niet ‘draait en wordt gedreven’, schoon dit laatste, doelende op vaste natuurwetten, ook een goeden zin geeft. Hierdoor rust de dichter God uit met de onveranderlijkheid (Vgl. m) en met de onbeweeglijkheid te midden van alles wat door hem bewogen wordt. (Vgl. b.) Wij verkiezen ‘onbewust van wanken’ met | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
‘hem’ te verbinden, omdat Vondel op verscheiden plaatsen juist deze tegenstelling tusschen Gods onbeweeglijkheid en de door hem bewogen natuur op den voorgrond plaatst. het onbewogen rijk,
Des albewegers stoel, te schokken noch verzetten,
Terwijl hij 't onder zich al omdraait naar zijn wetten.
(Besp. I, 424-26.)
de opperste beweger
Beweegt de lichamen en al 't gestarrend leger,
En blijft zelf onbeweegd, terwijl hij eeuwig draait
De hemelronden, dicht met starren overzaaid.
(Besp. II, 135-38.)
Terwijl hij alles hier beweegt en ommedrijft,
En, eeuwig onbeweegd, in staat en wezen blijft.
(Besp. III, 491-92.)
draait en wordt gedreven: God is de eerste oorzaak der beweging, de ‘drijfziel’ van 't heelal, naar Vondels goedgekozen uitdrukking. (Vgl. b.) om 't een en eenig middelpunt: behelst twee verschillende eigenschappen; God is enkelvoudig (een) (Vgl. u), God is alleen (eenig) (Vgl. k). 11. der zonnen zon: tegenwoordig zegt deze beeldspraak vrij wat meer dan Vondel kon vermoeden, daar hij, alhoewel het stelsel van Copernicus kennende, de zon om de aarde laat draaien. de geest, het leven: zinverwant met ‘zon’ en verbeteren er de zuiver stoffelijke beteekenis van. de ziel van enz. God is de grondslag van alle kennis om drie redenen: wij putten onze wetenschap uit de zinnelijke waarneming van het | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
door hem geschapene; wij danken hem ons denkvermogen; de kenmerken van onze voorstelling omtrent de wezens der dingen en van de allereerste betrekkingen dier wezens (essentiae) onderling berusten op Gods onveranderlijk wereldplan. (Vgl. s) Men verlieze niet uit het oog, dat de engelen hier Gods lofzang aanheffen en dat diensvolgens de eerst aangevoerde reden op hen niet toepasselijk is, want het zijn zuivere geesten. 14-15 het hart, de bronaâr, de oceaan en oorsprong van zoovele goeden: God is de eerste oorzaak van alle goed of alle volmaaktheden (Vgl. c) goeden: goed, goede dingen (bona) of eenvoudig wezens; want de metaphysica leert, dat elk wezen goed is (omne ens est bonum). Wij hebben hier eene opeenstapeling van zinverwante woorden, doch zóó dat elke term eene afzonderlijke zijde van het denkbeeld uitwerkt. het hart: omdat volgens het algemeene spraakgebruik de goedheid in het hart zetelt; de bronaâr of voornaamste ader: omdat Gods goedheid die der schepselen overtreft. Dit eenig beste goed bestaat alleen in God,
En buiten hem bestaan de valsche of mindre goeden,
Gelijk de rede leert, bestemd bij alle vroeden.
(Besp. IV, 718-20.)
De oceaan: omdat die hoogste goedheid onbegrensd is, ‘gelijk een endelooze en grondelooze zee.’ (Besp. II, 1158.) de oorsprong: vat eindelijk de drie beelden samen. | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
15-16. Oorsprong van zoovele goeden als uit hem vloeien en bestaan: oorsprong van alle goed, want alle volmaaktheid vloeit en bestaat uit God. (Vgl. c.) uit hem vloeien: door de schepping uit niet. en bestaan: door Gods instandhouding (conservatio). Wat volgt (bij zijn genade en alvermogen en wijsheid) slaat zoowel op ‘uit hem vloeien’ als op ‘bestaan’, dus zoowel op de schepping als op de instandhouding der schepping. Beide creatio en conservatio maken de voorzienigheid uit. (Vgl. t) 17. bij zijn genade: goedheid; hij schiep en onderhoudt het bestaande uit goedheid. Immers God was niet gedwongen te scheppen, noch door eenige andere oorzaak, want hij is de eerste oorzaak, noch door zijn eigen natuur, want dan zou de schepping noodwendig, bijgevolg oneindig volmaakt zijn; iets dat strijdig is met de feiten en dat tot het pantheïsme voert De ronde van den ring der wereld is beperkt,
Ook haar volkomenheid: zoo moet hij, die dit werkt,
Vrijwillig werken en de wereld en de schatten
Van haar volkomenheid begrijpen en bevatten:
Want zoo het wezen van een onbepaalde macht
Noodwendig werkt door dwang en arrebeidt met kracht,
Het brengt iet voort, dat van geen palen wordt begrepen,
Van geenen ommekreits besloten noch benepen.
(Besp. I, 967-74.)
Indien de wereld is ontstaan en voortbestaat is dit aan zijne goedheid of liefde te danken. | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
De Godheid voelde een gloed van liefde in 't hart ontvonken,
Toen goedheid en de glans der schoonheid in haar blonken,
En onder 't spiegelen den wil met éénen trek
Verwekten tot dit goed, dees schoonheid zonder vlek.
Gods liefde, door den wil genegen zich te paren,
Wordt zwanger door dien gloed en wil ten beste baren
Dit wonderlijk heelal, wat leeft en niet en leeft,
Daar Gods gelijkenis of min of meer in zweeft,
Naardat ze die beschijnt, beschaduwt uit den hoogen,
Gezind zijn heerlijkheid in ieder te beoogen
En te openbaren, als in een ontsloten troon,
Wat de opperste al bezit van 't endloos goed en schoon.
(Besp. II, 1276-86.)
en alvermogen: almacht. Iets uit niets voortbrengen en behoeden voor het terugkeeren tot het niet veronderstelt Gods almacht. Nu volgt de almogendheid, waarop de godsdienst bouwt:
Want God de wereld schiep, regeert en onderhoudt
Door de almacht, zonder wie nooit ware uit niet geworden
Dit wonderlijk heelal, gesticht op zulk eene orden,
Waardoor men zeker sluit, dat God dus werrekrijk
Veel werelden uit niet kon scheppen te gelijk.
(Besp. II, 1001-6.)
en wijsheid: God heeft het plan der schepping getrokken en haar een doel aangewezen, naar welks verwezenlijking hij streeft, nl. de verheerlijking zijner goedheid bij monde van de schepselen, zooals blijkt uit de voorlaatste aanhaling. (Besp. II, 1282-86.) 17-20. Bij zijn genade, en alvermogen, en wijsheid, die hun 't wezen schonk uit niet, eer dit in top voltogen paleis, der heem'len hemet, blonk. | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
Alle door mij geraadpleegde uitgaven plaatsen een komma na niet, schoon ten onrechte; doch wij zullen deze lezing voorloopig aannemen, om te toonen, tot welke onhoudbare uitkomsten zij leidt. 18. die hun 't wezen schonk uit niet: die hen schiep uit niet. In de door ons gewraakte veronderstelling kan die zoowel de drie (genade, alvermogen, wijsheid) bepalen als het laatste alleen; doch in dit tweede geval is de zin minder juist onder wijsgeerig oogpunt. 19-20 dit in top voltogen paleis: de hemel, waar de engelen dezen lofzang aanheffen. Welk is nu de samenhang? God schiep door zijne genade, alvermogen en wijsheid de wereld, alvorens (eer) de hemel, het verblijf der engelen, geschapen was! Dit druist tegen het algemeen gevoelen in. Zulken onzin kan men kwalijk een man ten laste leggen, die en door de rechtzinnigheid zijner begrippen omtrent God en door de wiskundige juistheid, waarmede hij zijne uitdrukkingen als in eene goudschaal weegt, ons het bewijs levert, dat hij niet te vergeefs bij de scholastieken ter school is gegaan. Om dit euvel te verhelpen late men die alleen terugzien op wijsheid en verplaatse men het komma van niet naar schonk: En wijsheid, die hun 't wezen schonk,
Uit niet eer dit in top voltogen
Paleis, der heemlen hemel blonk.
| |||||||
[pagina 279]
| |||||||
uit niet bepaalt voltogen: eer dit paleis, uit niet in top voltogen (uit niet kant en klaar gemaakt), blonk. Nochtans heeft deze zinswending iets ongewoons, wij stemmen het toe. wijsheid, die hun 'twezen schonk: het denkbeeldige bestaan, dat het werkelijke voorafging. (Vgl. x). God heeft immers van eeuwigheid, dus ook eer het verblijf der engelen bestond, het scheppingsplan in zijnen geest ontworpen. (Vgl. r) De vv. 18-20 ontwikkelen het begrip ‘wijsheid’, een der drie eigenschappen, die tot de schepping medewerkten. Eene hiermede overeenstemmende aanhaling, welke tevens onze zienswijze komt bevestigen, vinden wij in de Bespiegelingen:
Voor 't scheppen van de hooge en hemelsche gewelven,
Vol engelen, was God alleen en stil zich zelven
Bekend, en zat gerust, vervullende den ring
Van zijne oneindigheid, in een bespiegeling
Van zich en zijn nature, in 't diepe licht verborgen,
Dat geene beurten kent, noch avondstond, noch morgen.
(Besp. V, 841-46.)
Er bestaat eene merkwaardige overeenkomst tusschen de voornaamste gedachten van dezen zang en eene plaats uit de Bespiegelingen, waar de dichter Gods onsterfelijk leven schildert: de vaag des levens, door wiens zegen
De godheid, buiten zich, alleen niet ziet bewegen
En roeren wat zich roert, in dien geschapen kring,
Maar ook gedurig hangt in een bespiegeling
Van hare louterheid verrukt en opgetogen;
Terwijl, gelijk om strijd, Gods wijsheid en vermogen
En goedheid onderling in 't spieglen houden aan,
| |||||||
[pagina 280]
| |||||||
En in 't beschouwen van Gods wezen roerloos staan
Gespannen in haar kracht, op 't spits van alle punten,
Die endeloos in Gods volkomenheên uitmanten.
Zoo leeft de onsterflijkheid in zich, gerust en stil;
Terwijl ze buiten zich door haren vrijen wil
Het al regeert en stuurt, vrijwillig onbedwongen,
En geenszins door de kracht van haar natuur gedrongen.
(II, 859-72.)
Deze verzen geven ons tevens den sleutel van ‘op zich zelven rust’ v. 6. 21-23. Vondel bezigt hetzelfde beeld van de oneindigheid sprekende: Wie knielt niet, die dit hoort, en valt op 't aanzicht neder?
(Besp. IV, 649.)
27. oneindig wezen: samenvatting van den geheelen zang. (Vgl. d.) eeuwig wezen: ens en niet essentia, dit laatste zou hier eene pantheïstische stelling opleveren. (Vgl. q.) 28. dat wezen heeft: dat een bestaan, en wel een gebeurlijk bestaan heeft. 33. verbeelding: in den ruimen zin van verstandelijke voorstelling, begrip (idea). Vgl. v. 26 ‘of schort het aan begrip en stem?’ De verbeelding is, in den engeren zin, het vermogen om, met behulp van het geheugen, de vroegere zinnelijke waarnemingen voor den geest te halen en onderling te verbinden (imaginatio). Daar God niet onder onze zintuigen valt, staat hij buiten het bereik der verbeelding. In den mond der engelen heeft buitendien | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
het woord, in de laatste streng wijsgeerige beteekenis genomen, slot noch zin. 34. Gij waart, gij blijt, gij blijft dezelfde: God is eeuwig. 35-37. alle englenkennis enz. Ofschoon de engelen zuivere geesten zijn en God bij gevolg door inzage, dus nauwkeuriger dan wij, kennen, is hunne kennis nochtans van nature beperkt, daar zij schepselen, dus eindige wezens zijn. (Vgl. g.) ontheiliging en schennis: Vondel verwijlt gaarne bij deze gedachte. Geen letterkunstenaar, hoe taalrijk, hoe beslepen,
Vindt merk of woord, dat Gods volkomenheid verbeeldt.
En niet in stee van eer hem zijne glorie steelt.
(Besp. I, 138-40.)
Maar laat ootmoedigheid de stoute tong betoomen:
Haar onvolkomenheid ontluistert Gods volkomen,
En stamelt woord op woord.
(Besp. II, 411-13.)
Men vergelijke nog II, 41-46; 65-78; I, 32. 38-39 Want ieder draagt zijn eigen naam behalve gij: de naam dient om verschillende individuën of enkelingen van dezelfde soort te onderscheiden, welnu God is alleen. Hij (Trismegist) noemt God naamloos; want men hoeft hem niet te noemen,
Die geenen naam behoeft, nu 's wezens enkelheid,
Zijn eigenschap, hem klaar van andren onderscheidt.
(Besp. II, 520-22.)
Men raadplege nog II, 571-75. | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
God ontsnapt ook aan elke begripsbepaling of definitie, omdat zijne enkelvoudigheid alle geslacht en soort buitensluit. (Vgl. u.) 42 gij zijt alleen dan die gij zijt: God als noodwendig wezen heeft de volheid van het zijn, met uitsluiting van alle niet-zijn of onvolmaaktheid. (Vgl. c.) Vondel dacht hier aan den bijbeltekst: Ego sum qui sum (Exod. III, 15). De scholastieken zeggen hetzelfde in andere woorden: esse est substantia. (Vgl. i.) Maar Gods zelfstandigheid is eigenlijk zijn wezen:
Dus is 't zelfstandigheid al wat Gods wezen heeft,
Aan wiens eenvoudigheid geen toeval hangt of kleeft,
Noch nimmer hechten zal, tenzij men ons wil leeren
Dat God verandren kan, vermindren en vermeeren.
Uit dit ontzeggen vloeit, als uit de bron een vliet,
Dat God zijn wezen en natuur is, anders niet.
(Besp. II, 184-90.)
Daar hij zich zelven noemt in oud Hebreeuwsch: ik ben;
Een naam, niet voller uit te spreken noch te lezen:
Want wat is God? wat niet? wat is hij? louter wezen.
(Resp. V, 64-66.)
43. u zelf bekend: omdat hij alleen oneindig is. De Godheid kent zich zelve alleen geheel van binnen.
(Besp. I. 134.)
De Godheid kent alleen op 't allernauwst zich zelf.
(Besp. II, 26.)
44-47. Een volmaakt begrip (idea adaequata) | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
van het oneindig wezen is van natuur aan geen eindig wezen gegeven. (Vgl. d.) 48-49 dat zien is nog een hooger heil dan (het heil dat) wij van uw genade ontleenen: Verstraeten teekent hierbij aan: ‘God te zien in zijne glorie is nog een grooter geluk dan het onze, mits de engelen (vóór hunne beproeving) Gods aanschijn nog niet mochten aanschouwen.’ Volgens het geloof zal ook de mensch dit heil deelachtig worden, want de uitverkorenen zullen hiernamaals God van aanschijn tot aanschijn aanschouwen, d.i. God kennen als oneindig wezen. Wie zou niet wenschen met de Godheid te verkeeren,
Om in ootmoedigheid en stilheid aan te leeren,
Totdat, van 't sterflijk pak ontslagen, dees gordijn
Geschoven worde, en God ons levendig verschijn!
(Besp. II, 299-302.)
Op deze onmiddellijke inzage van Gods natuur berust het wezen van de mystiek. 50-51. dat overschrijdt het perk en peil van ons vermogen: God in zich te kennen als ‘der eeuwigheden glans en ader’ als ‘der glansen glans’ is aan engel noch mensch vanwege hunne natuur (vermogen) gegeven, maar kan hun wel door Gods laatste en hoogste genade verleend worden. (Vgl. g.) Hiermede hebben wij den diepen zin van Vondels verhevensten lierzang in het licht gesteld. Een tegenvoeter van Lucifers rei had Vondel vóor dertig jaren in Palamedes geleverd, toen hij | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
het noodlot op hoogdravend boertige wijze bezong, om de Contra-Remonstranten te beschimpen: o Kracht, die niet en zijt te ontvliên,
Geweld, dat tusschen uwe kniên
Beklemt de diamanten spil,
Daar 't al op draait naar uwen wil.
Die hebt van eeuwigheid gezaaid
't Zaad, daar de tijd zijn vrucht af maait.
o Dwangbestuurster van al 't werk,
Die goôn en menschen stelt een perk.
Houvast en anker van 't gesticht
Der wereld, die in tegenwicht
D'hoofdstoffen houdt. O zuil, die zelf
Draagt onbezwaard dat zwaar gewelf.
O die met ijzren schepter heerscht
En blijft er laatst en was er eerst,
Die Hemel, Aarde en Hel bestiert
En maakt dat elk uw Godheid viert.
Die op haar beurt de sterren riept
En meerdre en mindre Goden schiept.
Indien men de ondeugende bedoeling ter zijde laat en den statigen gang der verzen alleen in aanmerking neemt, valt het niet te ontkennen, of de dichter deed hier in dezen aanhef eenen eersten greep in dezelfde snaren, die later, in Lucifer, het lied der hemelen vanaf de aarde zouden begeleiden. Om te besluiten volge hier een overzicht van Zang en Tegenzang. De Zang ontwikkelt het onvolmaakt begrip van het oneindig wezen. 1o absolute of onvoorwaardelijke eigenschappen Gods. (Vgl. j.) eeuwigheid (van tijd noch eeuwigheid gemeten); | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
alomtegenwoordigheidGa naar voetnoot(1) (noch ronden); enkelheid (zonder tegenwicht); zelfbestaan (bij zich bestaat, geen steun van buiten ontleent, maar op zich zelven rust); onmetelijkheid (en in zijn wezen kan besluiten wat om en in hem draait en wordt gedreven); onveranderlijkheid (onbewust van wanken); enkelvoudigheid (om 't eene middelpunt). 2o relatieve of betrekkelijke eigenschappen. a) schepping en b) instandhouding van de wereld, d.i. van de stoffelijke wereld (der zonnen zon, de geest, het leven), van de verstandelijke wereld (de ziel van alles wat gij kunt bevroên of nimmermeer bevroeden) en van de zedelijke wereld (het hart, de bronâar, de oceaan en oorsprong van zoovele goeden). Immers's menschen wil streeft naar het goede en God is de oorsprong van alle ‘goeden’. Vondel stemt hier overeen met den H. Augustinus, die drie zaken in het noodwendig wezen onderscheidt: finem boni, causam rerum, ratiocinandi fiduciam. c) goedheid (bij zijn genade); d) almacht (en alvermogen); e) wijsheid (die hun 't wezen schonk, uit niet eer dit in top voltogen paleis, der heemlen hemel, blonk). De Tegenzang antwoordt, dat het volmaakt | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
begrip van het oneindige wezen buiten het bereik der schepselen ligt:
Wij herinneren er nog eens aan, dat de weinige verzen, die wij over het hoofd hebben gezien, aan de H. Schrift zijn ontleend en geene nadere opheldering vereischen. Dr L. Simons. |
|