| |
| |
| |
Lezing.
De vorster.
Eerste zang.
Het westen walmt; wild waait de wind
Door 't Buggenhoutsche bosch.
Stil aan den boschkant zit een kind,
Ze zit, in droom, ter zodenbank,
Voor eenes Vorsters stulp;
Ze kijkt door 't ruischend loover bang,
Als zoekt ze steun en hulp...
Ze ziet de groene weide niet,
Waaruit de mistwalm doomt,
Ze merkt niet 't hemelsch blauw verschiet,
Heur herte blijft beschroomd.
Ze luistert niet naar 't liefdelied,
Dat 't boschrijk weiland zingt,
Waardoor 't gevoel der Godheid dringt,
Dat uit den hemel springt.
‘O, Moederaarde, Godes pracht
't Is daarom, dat, ge in liefde, lacht,
Door 's hemels heerlijkheid.’
| |
| |
Ze ziet van tijd naar 't uurwerk heên,
Zucht zij, omdat te traag verscheen
Heur man, naar haren wil.
Doch kalmte golfde rondom haar,
Angst drukte op 't zacht gemoed,
Toen weende zij, met bang bezwaar,
Dat weenen deed haar goed.
Maar trapplend dreunt een sterke stap,
Daar klinkt een lustig lied...
Ze springt vooruit, met handgeklap,
En weg vlucht haar verdriet.
Dan juicht ze, met verliefde stem:
Hij is 't! 't is hij! 't is hem!
| |
| |
Plots vloog zij aan den kloeken hals
Zij zoende hem zoo zacht en malsch...
Vogels wat denkt ge ervan?
De vogels vlogen, knikten toe,
‘Die minnen, zijn nooit zoenensmoê!
Nooit gaat hun heillicht uit.’
Het goud der zon, omstralend 't paar,
Speelde van brank tot brank,
En wierp op 't stroomend kroezelhaar,
Robijnen sprank, bij sprank...
't Was of gebloemt van brand en bloed,
Door 't geurend loover blonk,
Terwijl het vogelkoor, vol gloed,
Wellustig zong en sprong.
't Was of het kreupelhout verheugd,
En ritslend ronkte: ‘Lieve jeugd,
Diep keek hij in haar tooveroog,
Blauw als het rein azuur,
Een oog, dat hem nog nooit bedroog,
Puur, als een parel puur!
Dan lachten ze, als een vliegenzwerm,
In 't gul geglans der zon:
Weer vlogen ze in elkanders arm:
| |
| |
‘o, Liefde, o, hemelbron!
o, Liefde, o, vredebron!’
Dan zaten zij zich aan den disch,
Den groenen disch in 't gras;
Dan aten zij, onschuldig, frisch,
Niet wetend wat boozes was;
Dan dronken zij van 't bruine bier,
Blijblakend, steeds vol liefdevier:
‘o, Liefde, hoogste schat!
Totdat verdween de zonneschijn,
Den mist, die 't slapend bloemelijn,
Als zilvren sprei bedekt.
En eer ze gingen gul te bed
Zacht rusten in de stulp,
Dan stortten zij een vroom gebed,
Gebed.
Heer, Ge zijt groot! zoo roepen wij, uw kinderen,
Wanneer de zon, in tooverglans, ten westen daalt;
De maan, gelijk een maagd, in reinen eenvoud dwaalt.
Zooals de meerderen vreezen U de minderen,
Want zon en starren worden door U overstraald.
Doordringende glanzende Godheid!
| |
| |
Heer, Ge zijt goed! 'k Voel vrede, vreugde vloeien
Van uit de kleinste bloem tot in het menschenhert;
Waarin Gij liefde stort voor elke zielesmert;
Het herte dat steeds moet voor U ontgloeien,
Dan zelf, wanneer het door 't onrecht gefolterd werd.
Doorgloeiende glansende goedheid!
Heer, Ge zijt mild! Hoe zullen wij U loven,
Opdat Ge ons 't daaglijksch brood steeds edelmoedig geev'
Ons werken laat met vlijt, en nog daarboven,
Ons hopen laat, dat ééns voor ons een engel zweev'?
o Machtige, minnende mildheid!
Heer, Ge zijt schoon! Gij stort in onze zielen
De liefde, die ons t' samen levenscheppend brengt...
De liefde, die verjongt en 't doodsch vernielen
Van de aarde drijft, terwijl ze uw schoonheid diep bedenkt.
o Scheppende schittrende schoonheid!
Ze sliepen zacht, in diep gedroom,
En boven hen, van boom tot boom
De wind door het loover drong,
Terwijl hij wisplend zong:
Een lied van trouwe minne
| |
| |
Voor 't lievend huisgezinne..
En bij den milden manestraal,
Zoo rein, als maagdelijk kristaal,
Zingzangde zoet de nachtegaal...
Terwijl bij zilvren starrenglans,
De ranken, als in tooverdans,
Zich wederzijds ontmoetten,
Zich streelend fluistrend groetten...
En verder, 't golfgeruisch der Schelde,
Verleidend lekte en lokkend zwelde,
Van liefde en wellust milderend klonk,
Den sterrenglans malsch smakkend dronk...
Verwekkend volle harmonij,
Zoo warm, zoo diep, zoo hoog, zoo blij!
Frischlievend als het zoenend paar,
Gezegend door d'Alzegenaar...
Dan bergden starren teer hun licht
Voor der mane minnend aangezicht,
Die goot heur lichtgloed lachend uit,
Of was de stulp haar liefdebuit...
Waarin het zoenend zalig paar
Bedankte diep d'Alzegenaar.
| |
Tweede zang.
Zaagt ge ooit in 't bosch den winternacht?
De sneeuw slaapt, als een lijkenvacht
Op 't kaal geboomte op 's Vorsters stulp.
De wind woelt door die woesternij
| |
| |
Vergeefs!... en smeekt zoo ruw om hulp!
Wie heeft hier hert en medelij?
't Is niet het bladerloos geboomt,
Waarin geen vogelnestje droomt.
Niet 't landschap, treurend droef in drang
Van 't ijs... Geen vogelzang, geen klank,
Geen bloemenhang bekoren 't land...
't Is of het bang lag door de schand
Te zijn zoo naakt, te zijn ontbloot
Van 't kleurig kleed. Het scheen den dood
Doorvaagde wild den boezem van
Den sneeuw, en wierp de vlokken dan
Het bosch, zoo machtig, weerhield hem.
Hij vluchtte 't ijs der woeste Scheld,
Die kermde, knarsde, met geweld;
Hij wrong zich wervlend rond het bosch,
't Bosch wederstond zoo trots,
'Nen reus gelijk; maar 't zuchtte diep,
Of 't, met gekraak, vergifnis riep.
Geen glans der maan of sterren scheen,
Terwijl ter Vorsters stulp, alleen
Het vrouwken spon, bij 't lampenlicht;
Met blozend bevend aangezicht,
Opwachtend heuren echtgenoot.
Want schoon ze zich alleen verdroot,
| |
| |
Ze spon steeds neerstig, als een spin,
En zong een lied vol milde min.
Spinnelied.
Des zomers voor de hanen kraaien,
Zit ik aan 't spinnewiel te draaien;
Terwijl 't gekwik des kwartels schalt,
Terwijl het jachtroer vlamt en knalt.
Den Vorster, koen en kloek,
Ten bosch naar wild op zoek.
Rom, rom, mijn wielken...
'k Verlange naar een zielken.
Des winters, wen de boomen bibbren,
De haasjes op het ijs slim slibbren,
Hij moet door 't killig aaklig weêr...
o, Dat hij dra, dra wederkeer'!
Die meer doet dan hij kan!
'k Verlange naar een zielken.
Hij heeft mij, als een lam, genomen,
Ik ben tot hem, als lam, gekomen.
| |
| |
Een wilddief loert thans op mijne eer...
o Lieve Vorster, keer dra weêr!
Kom, dat ik mij verwarm'!
'k Verlange naar een zielken.
Aan hem wijd ik mijn minnend herte,
Nooit wekte hij in mij de smerte.
'k Bewaar der vrouwen deugd en roem,
Gelijk de maagd der reinheid bloem.
Den man, mijn liefdelicht...
'k Verlange naar een zielken.
Ach, in den woesten winternacht,
Terwijl ze koortsig hem verwacht...
Hij jagend.. zonder maan of ster,
Geslingerd door den wind, ver, ver
Van haar, terwijl haar angst vermeerdt,
Terwijl de wind, een reuzenzweerd,
De branken breekt, de boomen beukt,
Voelt zij heur harte krank gekreukt,
| |
| |
Voelt zij een siddring in den schoot,
Dat leven meldde en niet den dood.
En door den angst, verrukt-gezind,
Denkt zij aan 't komend schreiend kind,
Denkt zij aan 't komend zuigend kind,
Denkt zij aan 't komend lachend kind!
't Geschenk van hem, dien zij bemint.
Doch plots geschokt uit dezen droom,
Vernam zij, ach, vol schrik en schroom,
Hol huivrend huilen rond haar stulp,
Alsof een wolf, door honger krank,
Haar wou bedwelmen, door gejank...
Ze richt zich op, en zoekt naar hulp...
Siddrend stolt heur bloed...
Ze hoort grof grollen: ‘wilde woed!’
Ze zwijmelt voort en roept naar hulp,
Maar niets gaf antwoord in haar stulp.
De dog alleen bast op heur klacht...
Wee! zwarter werd de zwarte nacht!
o Kwam hij snel weêr van de jacht.
Ze wacht naar hem .. ze wacht... ze wacht.
Plots ploft een klop op hare deur:
‘Doe op! - Gij hebt noch kans, noch keur.’
Dan schalt een vloek, een schaterlach...
Hier hielp geen kreet, geen angstig ach!
Een tweede klop, een derde klop
| |
| |
Stond daar de woeste wilddief veur...
Een afgewezen vrijer, wild
Gelijk een everzwijn... Ze rilt!
Heur stemme stokt. - Hij neemt heur vast...
Hij rukt ze meê, de ruwe gast.
Een rosse bloeddog springt vooruit,
En bijt hem bloedig in de kuit...
Hij zwaait zijn bijl, en met 'nen slag
Doodt hij den dog, die spartlend lag
In 't bloed, en rolde voor den voet
Stuiptrekkend, van 't lief trouwig wijf.
‘Geen moed verloren!’ schimpt hij luid...
Gelijk 'nen staak zoo stijf
Valt zij ten grond, de schoone bruid.
Losdonderend knalt door 't bosch een schot;
Hij vlucht en laat haar aan heur lot.
o, Toen de man 't lief vrouwtje vond,
Haar zoenend de oogen, wang en mond,
Heur leed, dan weende hij...
Zwoer hij: ‘Geen ruste vóór de wraak!
Den dood des schelms, dat is mijn taak
| |
| |
Onmenschlijk wreed en boos belust
o, Heere God, Gij, goedheid, zweef
Met liefde door het bosch. Geef, geef,
Gevoelens van vergiffenis,
Hoewel de straf rechtveerdig is.
o, God, schoon thans uw rijke pracht,
In 't winterwoud, niet geurig lacht;
Schoon er geen bloem, geen zwanendons,
Geen vogelzang, geen biegegons
Uw mildheid melden, malsch en sterk...
o, Heer, volbreng genadewerk!
Schoon alles treurt in doodschen sneeuw!
Vermurw het hert van dezen leeuw;
Straal in zijn ziel 't genadelicht...
Laat 's vrouwkens deugdzaam aangezicht
Hem lokken naar heur kamerkijn,
Want weldra zal ze moeder zijn.
o, Heer, uw stem wordt niet verhoord!
Hij vloekt en vliegt vol wraakzucht voort,
In 't donkerdiep, dol aangespoord
Door eenen wilden winterzang,
Die klonk zoo aaklig, barsch en bang
Winterzang.
Het bosch braakt - moord!
| |
| |
De sneeuw smacht - bloed!
Gansch beheerscht door Satans woord,
Huilt het hert des wrekers: moed!
Door den helschen gloed getard,
Huilt het hert des wrekers: moed!
Door den dollen drift gedrild,
Huilt het hert des wrekers: moed!
| |
Derde zang.
Hij kwam te huis. Zijn vrouwtje had
Een kind gekocht, een zoontje, dat
Ze in pijnen baarde... wijl ze zocht
Zoo koortsig naar den man.
Aan liefde en leven, had ze alleen
De proeve doorgestaan. Geween,
Zoo malsch als melk, wiesch 't rood gelaat
Van 't schreiend wicht. En desperaat,
Ach! kreet ze naar den echtgenoot...
| |
| |
Wat is de moederliefde groot!
Ja, hemelsch groot! - Ze straalt uit God,
Die troostend glanst in 't ergste lot.
Het zoontjen uit naar hem; hij brak
In tranen los, verplet door smert.
Hij kuste 't kind niet, zag haar niet,
Maar kloppend joeg 't gezwollen hert;
Hij zuchtte diep, in bang verdriet;
Hij raasde dom en halfbewust,
‘o, Vrouw 'k heb u nog niet gekust!
Ach, ach, waar is uw lieve lach?
Ha, Gij beziet me niet? gij rust
Gelukkig? - Gij hebt niet gemoord!
En toch, ik vind hier bloed... ach! ach!
o Somber visioen, weg! voort! voort!
Diep ingevallen, stom en bleek,
Bekeek de moeder haren man.
Hij keek geknield ten gronde, keek
‘Word niet gram!.. wee!.. dan!’
Dan sprong hij op, hij zag het wicht,
En zoende driftig 't aangezicht
Der bleeke moeder, die schooner scheen
Dan ooit, en, met een schor gesteen,
Omhelsde en lekte hij het kind,
| |
| |
En raasde weder half ontzind;
Zij weent van vreugde en van verdriet...
Hij niet! want tranen had hij niet.
Mijne geliefde, 'k heb u, ach, vernietigd, verdaan,
Knielend beken ik den moord, staak uw bitter getraan,
Siddert mijn hert, en ach, siddert uw lijdende schoot,
Baart ge mij 't leven terwijlent ik bracht, ach, den dood,
Hij zwijgt een poos. Ze luistert... hoort.
Dan raast hij driftig, angstig voort:
‘Liefde en de dood zijn te zamen gestrengeld,
Liefde en de dood zijn te zamen gemengeld,
Laat ons te zamen thans vluchten,
Laat ons te zamen thans zuchten,
Laat ons de helle verwerven,
Laat ons, in wanhoop, dan sterven,
| |
| |
En beiden kermden: ‘sterven! sterven!
Wij willen den afgrond thans erven.’
In 't duister diep van 't wilde woud,
Door maan- noch sterrenglans beschouwd,
Kroop rochlend op den killen grond,
Een man, als een gewonde hond;
Het was de wilddief. 's Vorsters schot
Had hem de levenskracht geknot.
Hij kermde: ‘Heere, ware ik dood!
Wie helpt mij in mijn naren nood?
Ach, mijne zonden zijn te groot....
'k Voel in mijn lijf zijn moordend lood.
Ach, waarom is zij toch zoo schoon?
Ik minde haar... Mijn min tot loon
Tweemaal doet zij me sterven...
Had zij voor mij slechts over... Min
Den dood te voelen... wee! is 't kwaad
Vloek! vloek! den Vorster vloek en wraak
Te laat! .. o Heer, vergiffenis!
Vergiffenis!... ik dwaal! ik mis!’
| |
| |
Hij krimpt inéén, vol kwijl en bloed,
Zijne oogen rolden rood, vol gloed;
Hij rekte zich plots uit... en beet
Dolgulzig in den sneeuw; maar heet
En stikkend bleef zijn dorst.
Weêr aan de schoone vrouw; hij lacht
Waanzinnig, dan greep hem 't berouw.
Hij wilde zich oprichten.
Kreet hij: ‘Vergeef mij, man!’ kreet hij.
‘Genade, Heer, heb medelij!
'k Beveel u, God, mijne arme ziel,
Die, ach, zoo boos, in zonde viel...
Heer, laat me komen in uw rijk,
Gereinigd van het wereldsch slijk.
Ach, gansch het woud vlamt mij vol vuur!
Dit vuur verslindt mij op den duur...
Wee! val ik levend in de hel?
o Schoone vrouw, vaarwel!... vaarwel!’
Nog wreeder werd zijn angst vergroot,
Hij hoort een huilend wolfsgejank...
In 't stervend herte galmt 't gezang
Des weerwolfs, aaklig, woest en bang.
Zang des Weerwolfs.
Des nachts, in het duister, in 't diepste van 't bosch,
Daar sluipen de wolven bijeen;
| |
| |
Daar woedend van honger, ter prooi gaan ze los,
Hun huilen versmacht elk geween.
We smachten naar vleesch en naar bloed.
Ze zoeken de prooi en verslinden die ras,
Met hunnen knarstandenden kop;
Ze slurpen het bloed, dat verspat in 'nen plas...
En vreten de knoken gaâr op.
We smachten naar vleesch en naar bloed.
Het vlucht voor hen, wat er wegslibbren kan,
Beangstigd door vrees en door schrik.
Wee, wee, aan het dier, aan het kind, aan den man!
Door hunnen groenglansenden blik.
We smachten naar vleesch en naar bloed.
Het monsterdier, dat lijken uit de graven haalt,
't Gediert, waarvan het ooge scheel, venijnig straalt,
't Gediert, dat snood zijn eigen kroost verscheurt, verslindt,
| |
| |
Door wraatzucht nooit verzaad, door honger steeds verblind,
Schoot huilend op hem af... Hij merkt hun tintlend oog...
Hij nijpt zijne oogen toe, wijl hem de ziel ontvloog...
De gruwel van den dood, ach, brak zijn angstig hert,
Zie, van nabij en uit de vale verre vert!
Verschenen golven wolven, nederploffend op
Het lijk! - ze rukken grollend hem den rossen kop
Van 't lijf... en vochten 't samen, als de hel verwoed.
Des morgens gleed de zon in eenen plas van bloed,
Gestold op de ongewroete korst van doodschen sneeuw..
De rave vlood voor 't licht, met knorrend knarsgeschreeuw.
Geheime stem. Biddend.
Verloor zijn driftig bloed
Hij voelde diep berouw...
Heb deernis met zijn lot...
| |
Vierde zang.
Het Dendersteedje wordt bemind,
Door allen, die het kennen:
De vreemdling, is hij braaf gezind,
| |
| |
Kan daar zich goed gewennen.
Het volk is neerstig, nut den geest,
Het houdt ook veel aan spotten ..
Is het niet stout, 't is onbevreesd,
Het laat zich niet bedotten.
In deze stad, zoo hoog van moed,
Was 't paarken komen wonen,
De Vorster werkte daaglijks noest
Voor zijne vrouw, de lieve vrouw!
Hij dacht door vlijt te toonen,
Dat zij den moord vergeten moest,
Dat zij vergeten moest den rouw...
Hij dacht: met haar te wandelen
Langs Tragel, langs Sint-Odulfs-dijk,
Te dempen dezen ruwen rouw.
Ach, gansch zijn liefdehandelen
Verzonk, gelijk 'nen steen in 't slijk.
Hij toont haar 't groene Denderwater,
Hij toont de Schelde, de schallende,
De meeuwen, met hun schor geschater,
Slank zwierend en dan vallende:
Den zilvren spiering happend,
En dien in 't rietbosch knappend...
De zwaluw, met haar schel geschreeuw,
Die sneller vliegt dan de erge meeuw...
Wijl van den stadhuistoren,
De klokjes klinkklank klepperen;
De windjes, wild verloren,
| |
| |
In notelaren snepperen...
Die trots langs Scheldedijken staan,
Met hunne donkre stijve blaân..
Die geven uit den sterksten geur,
Verdrijvend alle zielgezeur...
Hij toont der weiden malsch smaragd,
Waarop de meid de koeien wacht,
En soms een lustig liedeken lacht
Weidelied. - Boersch.
Droomt 't meisje frisch en fijn.
Een snijder kwam flikflooien,
Sprak: ‘word het lieveken mijn!.
- Neen, neen, gij zittersbok,
Flik den frak, vlieg in uw flok...
'k Slaap liever in mijn wollen rok.
Droomt 't meisje, frisch en fijn,
Daar zuchten vele gezellen:
‘Word onzer, maagdelijn!’
- Neen, neen, gezellen, slecht en slim,
Ik loop niet geeren op den trim...
'k Heb liever onzer boeren frim
Droomt 't meisje, frisch en fijn
| |
| |
Een Vorster, vroom van herte,
Sprak: ‘Liefste kind, wees mijn!’
- Ja, ja, o Vorster, struisch en trouw,
'k Word seffens uwe trouwe vrouw!
Al brak die trouw, mijn hert door rouw...
'k Zal nooit eens andren zijn,
Ze luistert niet naar 't boertig boerenlied,
Ze ziet die uitgebreide schoonheid niet,
Die haar omringt... ze zinkt in haar verdriet
Ach, soms een zuren sombren lach,
Was 't, wat hij op haar aanzicht glimmen zag.
Neen, niets, niets beurt haar levenslustig op...
Ze denkt steeds, met verkleinden kranken kop,
Aan 't zalig kind, ook aan den wreeden moord...
In haar gemoed verneemt ze een droef accoord.
Ach, 't hert der vrouw is raadselachtig zoet,
Maar in die zoetheid nestelt zwart gebroed.
Accoord.
Wie is de moeder? - Wie is haar gelijk?
Loop door de wereld, zoek in 't hemelrijk,
Indien gij ooit een schooner wezen vindt,
Dan zij die baart 'nen engel, - 't zuiver kind!
Ze glanst zoo puur, als 's hemels milde zon,
Doch reiner is zij dan die levensbron!
Ze is eeuwig door haar vruchtbren liefdeschoot...
| |
| |
De moeder overwint gestaâg den dood!
o, Moederlief, gij êelste sprank van God,
Hoe wrang en wreed is soms uw somber lot.
Haar boorling was gestorven.
Verdriet, hervond zij niet het liefdespoor,
Dat haar moest geven wil en kracht en moed,
Om sterk te worstlen in den tegenspoed.
Zij lieten dan het bosch.
Zoo meenden zij, biedt aan een rijken schat
Om 't leed te lindren... Maar, wee! overal
Vervolgde heur de schim des wilddiefs na...
Vervolgde heur de schim van 't kindje na..
Hij werkte fel, maar wroeging kwelde hem,
En moedloos werd hij somber, stuursch weldra...
Zij treurde in 't huisje, zuchtend in den klem
Der wanhoop, dat naauw hoorbaar kloeg haar stem.
Klaaglied
o Laat mij weenen, weenen is geen schande,
o God, 'k Breng u mijn leed ter offerande,
Schenk mij 't lief zoontje weêr, als Godsgezant,
't Slaapt thans in 't doodendal,
Met bloemen op zijn graf, met 't blij geschal
Der vooglen... o, Ik tracht ook dood te zijn,
Om weêr mijn kind te zien. Neem in uw hand
Mij!... God, wees goed, wees goed! ach, ach, mijn man!
| |
| |
Een moordenaar! o, welke folterpijn!
Een moordenaar! Hij, hij, hij kwijnt ervan.
Heer! Heer! o weet het niemand, niemand niet?
'k Ben bang!.. God, die het weet, die alles ziet...
Voor God blijft niets verborgen, goed noch kwaad.
Mijn man, de brave, wreekte mijnen smaad...
o, Goede God, ach, is dit kwaad, ach, kwaad?
Waar blijft uw raad? Waar blijven troost en raad?
Mijn zoontje stierf ervan. De straf is groot.
Verlos, o Heer, ons beiden uit den nood!
De wroeging is een hellevuur voor ons:
De dooden kloppen, 'k hoor hun wraakgebons.’
Ze viel geknield. Heur man verscheen,
Hij zei: ‘o Vrouw, staak uw geween.
De braakloop snelt, rukt door de stad verwoed,
Ontbindt, verslindt en rijk - en arrem bloed...
Ik ging naar menig ziekenbed
Te bidden, thans ben ik besmet.’
Hij lei zich neder, 't hoofd in brand,
Blauw werden neus en mond en hand,
Dan paars, ijskoud als marmersteen.
Zijn vrouwtje knielde in angstgeween.
Zijn polslag stokte, 't hert sloeg traag,
Geene antwoord gaf hij op heur vraag...
Zij lekte druk zijn vunsig vleesch.
Zijn oog zonk diep, zijn stem klonk heesch...
En rolde 't oog in zwarte kringen,
Gereed om binnen 't hoofd te dringen;
| |
| |
Hij kronkelde in de kwaadste krampen...
Verviel hij in dolzinnig stampen;
Zij bleef aan hem, als klimop klampen...
Zij kermde schor: ‘Heer, kunt gij hem niet nemen?
Doch, met teeder angstig fleemen,
Hernam zij: ‘Heere God, zoo goed, zoo groot,
Laat mij den man, o schei ons niet!...
De dood is mij ook welkom.’
Een morgen koel en vochtig.
Sprong 't schuim uit zijnen dorren mond.
Des braakloops brandde bliksmend hem door de aadren...
Zijn blikken smeekten: ‘wil mij toch niet naad'ren.
Zij kustte 't schuim van zijnen mond... Hoe zuur!
Ze viel getroffen nevens hem op 't bed,
En stervend zuchtten zij het boetgebed:
‘o Heere, gun ons uw genadewet,
Laat onze liefdezonden onverlet!
Laat ons, met diep berouw, te zamen sterven,
Laat ons met teêr betrouwen 't hemelrijk verwerven.’
Zang eens Engels
Ik wacht zoolang, in hemelpracht,
Naar mijne moeder, zoet en zacht,
Naar mijnen vader, koen vol kracht.
o Koomt, mijne ouders lief!
| |
| |
Is er ten hemel schrik noch schroom,
Is er ten hemel slechts een droom
Van Godes vreugde, vrij en vroom...
o Wacht, mijne ouders lief!
Ik haal uw beider zielen af;
Il laat ze niet in 't gulzig graf..
Dit ware God, te wreed een straf.
Klimt op, mijne ouders lief!
De Heere God is mild en goed,
De moedermaagd bermhertig zoet.
Ze wachten u, in hemelgloed.
Klimt op mijne ouders lief!
| |
Vijfde zang.
Avond was 't. - Daar stegen de zielen op naar den hemel:
Vluchtend de schuimende Schelde, door 't vroolijke Vlaandren;
Vluchtend de wouden met 't weemlende loof van smaragd;
Poelen en heuvlen met spelende beken en bloemen;
Weiden bedauwd, gansch verzilverd, met dwaallichts doorslingerd;
Steden in puinen en steden die rezen als reuzen:
Vluchtend der vogelenzangen, het dierengehuil,
Menschen gejuich, en gevloek, en gezucht...
Dwars door de wielende woelende werelden, blakend in wording.
| |
| |
Bliksemend, dondrend door 't eindlooze ruim in eeuwigheid!
't Vrouwtje helblinkend in reinheid, als parel der schepping,
Zuiver, doorzichtig, als schittrende lichtgloed der zonne;
Mengsel van leeljen en rozen scheen 't vleeschlijk omhulsel;
Frisch de maged gelijkend, zoo luchtig, zoo lievend,
Zweefde haar ziel, vol verrukking, ter eeuwige lichtbron.
Wereldsche schoonheid, als bloeme, neen, had haar nog niet begeven:
Blonde lokken, als vleugelen, golfden haar op den rugge,
Fladderend, bij geurige winden, door de stroomen van 't licht.
't Fonkelend oogje verhelderd door 't blauwe des hemels,
Lachte verlangend vol hoop en vol troost en vol liefde!
't Mondje voor 't zoenen geschapen, sidderde als 't roosje,
En haar boezem, zwellende en dalende voelde de Godheid.
Blozende poezelige armkens omknelden de krachtige
Ziele des mannes, een zwarte gestalte, verlammend de
Klimmende schoonheid naar God.
Somber hing hij aan haar,
't Geweten, onrustig gekwollen, door knagende wanhoop;
Beladen met wraakzucht en moord.
Hare verschijning in 't oord der
Lichtende liefde verwekte een gezang, om de stervenden
In het leven te lokken. Terwijl haar hoofdje hel glansde
Als in een stormval van stralende diamanten, rolden
Ruw en grolden grof, ten voeten des mannes, de donkerste
Wolken, waaruit bliksmende donders schoten.
Lager loeide een warlende afgrond, waaruit de
Wanhopige zielen kermden vergeefs: ‘ontferming!’
Ziet, geesten zweven tusschen sterrenglansen,
| |
| |
Ze wachten naar de reine ziel, de trouwe;
Want God verleende haar genadekransen...
De geesten zongen: ‘Kom, o schoone vrouwe.
Aan zijne voeten golfde een aaklig brullen,
Als gingen duivlen gansch 't heelal vernielen;
Ze huilden: ‘'t kwaaddoen moet het ruim vervullen,
Door wraak en haat! wij eischen deze zielen!’
En al wat kon heur lieflijk hoofd verlichten,
Straalde uit 't verhevenst' deel der hemelgouwe;
De geesten zongen: ‘Duivels moeten zwichten!
Kom, klim ten hemel! kom, o schoone vrouwe!’
Een star der hope blonk voor hem in 't duister,
Als reine glinsterbloem, die hij betrachtte;
Het was zijn zoontje, dat vol hemelluister,
Op hem zoo teeder, als op moeder lachte.
Voor den troon der Godheid waren zij verschenen;
God was vlammenoogend, peilend tijden, die verdwenen;
Eeuwig scheppend bij 't lofjuichen rond hem henen;
Scheppend schoonheid, goedheid voor de ziel, de zinnen;
Scheppend waarheid, voor die wijsheid willen winnen;
Scheppend rouw en ramp voor hen, die boosheid spinnen;
Voor die boetvol beetren, zuivren hunne zonden,
Is God 't loutrend vuur, dat nooit en is ontbonden!
Is God 't eeuwig licht, dat nooit en is verzwonden!
Menglend de eelste, reinste, rijkste tooverkleuren,
Wekkend de allerfijnste wondervolste geuren,
Schenkend troost en zoetheid aan die minnend treuren.
| |
| |
Bij de mildste melodijen,
Roerend zuchtend bij het zilvren licht der mane;
Bij de orkaansche reuzenharmonijen,
Dondrend glorievol ter grenzelooze zonnenbane.
Over berg en woud, ter woestenij, ter wilde zee;
Scheurend door het ijs, schuiflend over sneeuw;
Bij 't on noembre van het eindeloos geloei der stormen,
Bij 't krioelen, ach! der miljarden, miljarden wormen,
Bij de diepe kalmte, met rusteloos het zonnezaad te vormen,
Troont de Godheid in den onverdoofbren luister,
Stralend met zijn daadkracht door het ondringbaar duister.
Niet 't geringste ontsnapt aan Godes vlammend oogen..
En God zag de zielen naar Hem komen toegevlogen.
Ontsluit niet 's hemels poort.
Zij heeft verleid, bekoord,
Door schoonheid, blank als lelie, rood als roze...
Hij heeft door wraak vermoord!
Dus dienden beiden 't helsche booze!
In den afgrond der duisternis, vol wanhoop en wee!
De liefdegloed, met zijnen zaligen zegen,
Straalt God, in volle reinheid, volle schoonheid tegen.
Ach, met haar diep gefolterd hert,
| |
| |
Gevoelt ze weêr gansch de aardsche smert!
God, laat ze zweven in het oord van vreê?
Kom meê, o zuivre ziel, kom meê!
God is bermhertig, goed, oneindig groot!
Hij is aan ons! zij is aan ons! de dood
Is sterk! de hel heeft nood!
Hij is aan ons! zij is aan ons!
En duivlen klampen zich aan hem.
Zij prangt hem in den slanken klem
Der armen, heil! door warme liefde vastgedrukt.
Zij werden beiden roekeloos omlaag gerukt,
In donkre diepten, over helsche vlammen...
Die smakken aaklig, bij 't vloekend grollen van verdoemden
Bij Godes straffend hoofdgefrons!.
Wee! de valsche deugdverbloemden!
Stort ze in den vlammenden afgrond..
Stort ze in den ijskouden afgrond,
Waar ons voor eeuwig de straf bond.
| |
| |
Door harer liefde toovermacht
Redt zij hem uit der duivlen klauwen,
En streeft omhoog, met volle kracht...
Tot dat zij wederziet de hemel blauwen...
En ver, zeer ver, zeer ver
Het scheemrend licht van eene liefdester.
Doch duivlen volgden steeds hun spoor,
Steeds vloekend grof hun gruwelkoor,
Bij 's Heeren gram wenkbrouwgefrons:
‘Aan ons! aan ons! aan ons!’
Aan 's hemels poorte stond Maria zoet,
De reine Moeder Gods, in stralengloed.
Haar groote blauwe treurige oogen
Bekeken de arme ziel, met mededoogen,
Bekeken 's Vorsters vrouw.
“Kom in der liefde heiligdom!
Kom in mijne armen blij gevlogen.
Ik draag u voor den rechterstoel van God.
Gij hebt onwetend diep gezondigd, zijt gereinigd door der liefde lot!”
De ziele zucht: o vlekkelooze Moedermaagd,
Die 't weldoen in uw blikken draagt,
o Lieve Vrouw, zoo godlijk schoon!
Getweeën, ja, voor Godes troon...
| |
| |
Ik laat hem niet! ik laat hem niet! ik laat hem niet!
Gij weet Maria, wat het is te scheiden... heb erbarmen!’
Ze sloot den lieven man nog vaster in hare armen...
Maria schudde 't hoofd, met diep verdriet.
De ziele snikte voort: ‘ik laat hem niet! ik laat hem niet!’
De duivels huilden voort:
‘Zij heeft verleid, bekoord!
Hij heeft door wraak vermoord!
Der duisternis! de Hellepoel heeft nood!
Het kwaad alleen is groot!
Ze zijn aan ons! aan ons!
Dan sprak de Vorster vroom en vroed:
‘Ga plukken 't frisch gebloemt.
Ten hemel, ja, met vrede in 't mild gemoed.
Erf 't heerlijk hemelrijk...
Geef mij nog uwer liefde blijk.
Ga, pluk het frisch gebloemt
'k Verlaat u, o laat mij... Ik ben verdoemd!
Vrouwlief, ik ben verdoemd!’
De duivlen grepen fluks naar hem,
Zijn vrouw kreet, met bedrukte stem:
‘o Man, ik ben met u, dan ook verdoemd!
'k verlaat u niet! 'k verlaat u niet!’
De duivlen grepen ook naar haar,
| |
| |
In 't ergste van 't gevaar,
Verfrischten tranen zacht Maria's wang...
Zij opent plots de hemelpoort,
En roept. ‘o Heere God, mijn zoon, erbarmen!
Mijn liefdewoord hebt gij steeds mild verhoord;
Genade, zoon, o Heere God, erbarmen!’
De duivlen vluchten vloekend voort;
Ze tuimlen, ze storten, ze vallen, ze zinken ter helle,
Waaruit de flakk rende vlammende welle
Opborrelt met bruisend en bulderend geknal...
De zielen knielden neer voor Godes troon,
Bij der engelen juichenden zang,
Bij der bazuinen schallenden klank,
In sneeuwglansend gewaad, onnoembaar schoon!
Heil! de alontfermende God, nam ze in zijn vaderarmen,
Hij hiet ze welkom in den eeuwigen vrede...
En 't englenkoor zong, met de beide zielen, juublend mede.
Groot is de Heer! en groot ook zijne daden:
Door 't kwade te versmaden,
De deugden rein te kronen.
| |
| |
Van hemelsfeer tot hemelsfeer,
Hij, die 't heelal in zijne liefde sloot.
Schoon is de Heer, en schoon door zijne glansen,
Om 't Heelal te verlichten,
Het menschenhert te stichten,
Door schoonheidspracht, door schoonheid teer,
Hij, die de liefde schonk, als schoonheidsloon.
Goed is de Heer in zijne heerlijkheden,
Vergeefs wordt nooit gebeden..
Door stormen, sterrenstralen,
Voelt men zijn goedheid dalen,
Mild als 't onmeetbaar meer.
Hij, die de moeder schonk, als hemelgloed.
|
|