Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||
Derde verslag
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||
beschrijving der onderzochte stukken, volgens het aangenomen plan, bij de Academie in te leveren. Hun verblijf in de hoofdstad van Engeland viel, in 1896, tusschen den 22n Mei en den 5n Juni.
In het British Museum werd het werk van vroeger met verjongden iever hervat, en, intusschen, dank zij de bereidwilligheid der Heeren Bewaarders, kennis genomen van verschillende handschriften en oorkonden, die nog niet op den voor het publiek bestemden catalogus ingeschreven staan. Zoo kan dus hier worden aangestipt, dat het Beheer van het Museum, in den laatsten tijd, in België zelf, drie manuscripten aangekocht heeft, waarvan het verdwijnen uit ons land oprecht te betreuren is; het zijn namelijk de drie volgende:
Met het Cartularium, dat in het tweede Verslag (1895, blz. 248-257) beschreven staat, is het getal handschriften, afkomstig uit de aloude Gentsche abdij, die thans te Londen kunnen geraadpleegd worden, tot op vier vermeerderd... | |||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||
Wat nu in het bijzonder de stukken betreft, waarvan de beschrijving of de uitgave in de volgende bladzijden plaats vindt, kan de onderstaande lijst van indeeling laten zien dat de werkzaamheden der Ondergeteekenden in het British Museum - wat het onderzoeken en beschrijven van hss. betreft - zoo goed als voltrokken zijn:
Van twee letterkundige werken is er een gecollationneerd afschrift genomen, te weten van die Peregrinatie van Iherusalem, waarvan de geheele tekst verder te lezen staat, en gedeeltelijk van den Spieghel smenschen behoudenesse, waaruit hier ook enkele brokken als specimens worden overgedrukt, in afwachting dat het geheele dichtwerk afzonderlijk kunne worden uitgegeven, wat naar allen schijn reeds toekomend jaar zal worden aangevangen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||
Verschillende aanteekeningen, die hier redelijkerwijze geene plaats kunnen vinden, daar zij eerst later, bij de uitgave van zekere werken, kunnen van dienst zijn, werden door de Ondergeteekenden bijeenverzameld, als bijv. de uittrekselen van eenen latijnschen tekst van den Speculum humanae salvationis, in den catalogus van het British Museum volgenderwijze beschreven:
Nr 16578. ‘Speculum humane salvationis.’ Perkament. Groot kwarto-formaat, XIVe eeuw. Met penteekeningen. Dit latijnsch dichtwerk draagt, op het einde, de volgende nota: ‘Anno Domini millesimo ccco lxx viiijo, xvij Kal. mensis Decembris, finitus est liber iste, per Ulricum, sacerdotem de OsterhovenGa naar voetnoot(1), filius quendam (sic) Chunradi, scriptoris publicus (sic) auctoriate Imperiali notarius (sic).’ Op den band komen de wapens voor van Christoffel, Baron von Wolckhenstain: langs binnen leest men het jaartal 1594.
Mindere waarde als handschrift, maar beter als tekst, is nr 878 Egerton, dat ook bij de uitgave van den Spiegel niet voorbij mag gezien worden: ‘Speculum humanae salvationis, plurimis figuris rudi penicillo depictis instructum. Codex chartaceus annis 1436-1438 exaratus. Folio.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||
Buiten de eigenlijke taal- en letterkunde is er, met het oog op de geschiedenis van ons land, in het British Museum, nog al een en ander te halen uit de rijke verzameling der Stowe-manuscripts, die pas sedert een jaar voor het publiek gecatalogueerd is. Daaruit zijn de vier volgende nummers voor de politieke geschiedenis van Brugge te raadplegen:
Ook de Free library of the Corporation of the City of London (Guildhall); het Museum van South-Kensington en de Middle Temple library zijn door de verslaggevers, buiten de gewone werkuren in het British Museum, bezocht geweest.
In de Guildhall konden zij slechts van gedrukte werken inzage krijgen: de vaak vermelde ‘Dutch Bible, 1360’ wordt thans elders bewaard. Voor memorie worde hier, uit eene ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||
zameling van 15 nederlandsche Bijbels, titel en slot der volgende oudste uitgave overgeschreven:
Incipit: ‘Hier beghït dat prologus vāder biblē des ouer-setters te duytsche vte latine.....’
Explicit: ‘Deese ieghenwoerdighe bible mit horen boecken, ende elc boeck mit alle sijne capitelen, bi enē notabelen meester wel ouergheset wt den latine in duytsche ende wel naerstelic gecorrigeert ende wel ghespelt: was gemaect te delf in hollant mitter hulpen gods ende bi ons iacob iacobs soen en̄ mauricius yemants zoen van middelborch ter eeren gods, ende tot stichticheit ende lerijnghe der kersten ghelovighē menschē. Ende wort voleynd int iaer der incarnacien ons herē duysent vier hondert zeuē en̄ tseuentich, den thienden dach der maent ianuario’Ga naar voetnoot(1).
In de boekerij van den Middle-Temple, die alleen op vertoon van eene schriftelijke toelating te bezoeken is, werd niets aangetroffen, dat de gedane opzoekingen in het minst vruchtrijker maken kon. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||
Wat het Museum van South-Kensington betreft, daar zijn, sedert een vorig bezoek, geene nieuwe handschriften in onze taal den bestaanden voorraad komen vermeerderen.
Ofschoon de eigenlijke Geschiedenis buiten hunnen werkkring ligt, zouden de Ondergeteekenden het als een waar plichtverzuim beschouwen, indien zij niet nog even melding maakten van het bestaan der volgende oorkonde, die onder de handvesten van Lambeth Palace bewaard ligt en betrekking heeft op het Sint-Janshospitaal van Brugge:
Nr 643. Bul van Paus Gregorius den IXe, waardoor de magister en de broeders van Sint-Janshospitaal (te Brugge) in hunne bezittingen bevestigd worden. Zonder datum (rond 1250). Cop. fol. Perkament.
Bij verkoopers van oude boeken, die ten getalle van acht of negen bezocht werden, liggen alleen zulke Vlaamsche en Hollandsche oude boeken voor, die de landgeschiedenis of de kunst in den Renaissance-tijd behandelen; soms ook een Pitiscus, een Hugo Grotius, enz., maar geene handschriften, zoomin als bij H. Poole, den kooper van ‘waste papers, parchment, etc.’, die voor een deel zijne bekendheid verschuldigd is aan de omstandigheid, dat hij zoogezegd de ‘Old antiquity shop, immortalized by Charles Dickens’ voor zijnen handel in gebruik houdt. - Nederlandsche, Duitsche en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||
Fransche handschriften komen vaak onder den hamer bij Sotheby, Wellington street, Waterloo bridge, en als dit Verslag met eenen wensch mag besloten worden, dan zullen de Ondergeteekenden den wensch uiten, dat de Academie aan gezegden Sotheby mededeeling zou vragen van al de door hem te besturen, of in den laatsten tijd bestuurde, boekenveilingen. Volgaarne is een onzer bereid om zich bezig te houden met het volledigen en bijhouden van de bibliographie van middelnederlandsche handschriften. K. de Flou.
Edw. Gailliard.
Brugge, Juni 1896. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||
Beschrijving van Middelnederlandsche en andere handschriften die in Engeland bewaard worden.Nr 1. - British Museum. Hs. Sloane, 798.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||
ende scapen sijnre weiden. Inder eerlicheit der alre salichster ioncfrouwen Marien, laet ons volhertelic blijscap hebben ten Heren...’ Na fol. 51 ontbreekt weder iets. Immers, op fol. 52 ro leest men: ‘... laet ons Cristum gevangen, geghiselt, bespot ende gecruust anebeden. Want sine is dat meer ende dat hevet hi gemaect, ende dat droege lant hebben sine handen gevest...’ Ook het begin van ‘die Wijsheits Getide’ is verloren (fol. 93 ro), evenals het voorste gedeelte der Boetpsalmen (fol. 114 ro).
Fol. 122 vo begint de Groote Litanie. Daarin: ‘Van enen quaden einde, van den gae dode ende onversienden dode, [Verlos O.H.]’
Fol. 133 vo: ‘Hier beghinnen vijf gebedekens die de hilige man sunte Fransiscus dagelix plach te lesene mit groter ynnicheit sijns herten.’
Andere gebeden volgen, tot waar (fol. 137 ro) de Lange Vigilie, waarvan ook het begin ontbreekt, voortgaat met de volgende woorden: ‘... bevangen die drovige seren des dodes ende die anxten der helle vonden mi. Ic vant bedruckenisse ende ween, den name des Heren aen riep ic. O, Here, verlosse mine siele, ontfarmmich ende gerechtich ende onse God, ontfarmet...’
Het onvolledige boek eindigt op fol. 164 vo met de woorden: ‘Hem verbliden ende hoge | |||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||
vervrouwen hem die ghemeine luden, wanttu richtes dat volc in lijcheiden ende die gemene lude opter eerden leidstu. Belien moete di...’ | |||||||||||||||||||||||
Nr 2. - British Museum, Hs. nr 19917.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||
mijn lippen ende mijn mont sal vort condighen dijn lof...’
Fol. 46 ro: ‘Hier beghint des Heiligen Cruus lange getide. Here Jhesu Criste, levende Gods soen, ic dancke ende love di bi wies gracie ic ben dat selve dat ic ben, bi wies ontfermicheit ic leve, beroert worde ende ontsta, ghewaerdighe mi te loven di ende dinen goedertieren naem begheerlike love te singhen. Ghif mi craft teghens dinen vianden ende die mijn. Die leves ende regniers boven alle tide der tiden. Amen.’
Fol. 68 ro: ‘Hier beghint des Heiligen Geest ghetide.’
Fol. 90 ro: ‘Hier beghinnen die ghetide vander ewigher wijsheit. Mine siele heeft di begheert inder nacht ende mijn gheest inden binnensten mijns herten. Soe heb ic ghewaect tot di, o ewighe wijsheit. Ic bidde dat dine begheerde teghenwoerdicheit moet verdrieven (sic) alle vreemde dinghen wt mijnre herten ende dijn ghenade storten in die binnensten camer mijns herten ende crachtelike ontsteken met dijnre minnen.’
Fol. 109 ro: ‘Hier beghint die seven Psalm. Ps. Here, in dijnre verbolghentheit en straffe mi niet, noch in dinen toerne en berespe mi niet. Ontferme di mijns, Here, want ic cranc ben; make mi gesont, want al mijn ghebeenten sijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||
mede ghestoert. Ende mijn siele is al sere ghestoert. Mar du, Here, hoe langhe?....’
De Groote Litanie vangt aan op fol. 117 ro en gaat tot op fol. 121 ro. Daarop volgen allerlei gebeden, en, op fol. 131 ro, ‘die lange Vigelie’, die loopt tot op fol. 162 ro, immers tot het einde van het boek. | |||||||||||||||||||||||
Nr 3. - British Museum, Hs. nr 28686.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||
sijn, ende dattu se wilste setten in die scoenheit des paradises, op dat si moeten ontgaen dat oerdel der wraken, ende (fol. 13 vo) vander gracie dijnre goetheit ewelic moeten ghebruken die salicheit der rusten ende des ewighen lichtes. Die daer leves ende regniers en god (sic) ewelic sonder eynde. Amen.’
Fol. 28 vo. ‘Alse een mensche leghet ende stervet. O, almachtighe ewighe God, wy bidden dine barmherticheit die dese mensche hebste ghescapen na dinen beelde ende ghelikenisse, dattu die zielen dijnre deernen (sic) diestu op desen dach dedeste verscheiden ende voer di comen, soeteliken ende goedertierliken wilste ontfanghen ende brenghense wt deser ellendicheit in dat ewighe vaderlant mit al dijn heylighen ende beschermse voer den verveerliken brant der hellen. Ende ghevet hoer te besitten die ewighe (fol. 29 ro) ruste; ende ist, Here, dat in hoer sijn enighe sonden die pine weerdich sijn, die wilt vergheven om u grote pine ende om u heilighe doot. Ende, overmids bede iuwer soeter moeder der heiligher ioncfrouwen Maria ende alre heylighen, soe en laet hoer niet ontfanghen loon hoerre sonden in pine ende in langhe tormenten des vegheviers; ende wanneer dat coemt die leste dach des oerdels, soe versellet se mit allen iuwen heilighen tot u rechterhant ende laet hoer ontfanghen dat ewighe loon iuwes hemelschen vaders, dat alle iuwe wtver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||
coren bereit is van beghin der werelt, daer si u mit allen heylighen glorificieren ende loven mitten Vader ende mitten Heylighen Gheest, ewelike sonder eynde. Amen.’
Fol. 29 vo: ‘Hier beghinnen drie ende .xxx. ghebeden diemen lesen sel voer die doden, ende op elken gebedekijn een Miserere. O, lieve Here Jhesu Criste, ic bidde di, doer alle die liefte ende mynne (fol. 30 ro) dien du allen menschen bewiset hebste, van dien daghe dattu van dijnre moeder Maria gheboren wordste tot desen daghe van huden, dattu deser zielen ende alle ghelovige zielen niet en laetste ontghelden mine menich vodighe sonden; ende wilt dit ghebet verhoren van my arme sonder. Ende wilt dese ziele ende alle ghelovighe zielen vertroesten mit uwer grondeloser barmherticheit, wanttu om onse sonden mensche gheworden biste.’ Op dit gebed volgen drie en dertig aanroepingen, telkens aanvangende met de woorden: ‘Ic vermaen u, lieve Here...’ Zij sluiten op fol. 46 vo. Fol. 47 ro: ‘Dese nae volghende ghetide selmen lesen mit ynnicheit, inder eren der verrisenisse ons Heren Jhu Xpi. alleen des Sonnendaghes. Salve festa dies. Wes ghegroet, feest dach die te biste in alle der ewicheit, in welken daghe God verwonnen heeft die helle ende besit die sterren. Domine, labia mea ape(ries). Here, du selte op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||
doen mijn lippen, ende mijn mont sal voertkundighen dijn lof...’
Op fol. 62 vo beginnen ‘die Ghetide vander maechden’.
Op fol. 83 ro, begint een jonger geschrift dan het voorgaande; het schijnt wel van het midden der XVIe eeuw te wezen, al heeft de schrijver den ouderen lettervorm trachten na te bootsen. Dit gedeelte van het Getijdenboek vangt aan met: ‘Een ghetide van die toecoemst Ons Heren Jhesu Cristi’.
Fol. 117 ro: ‘Hier beghint een ghetide vander Vasten’. Daarop volgen nog: Fol. 136 vo: ‘Die Ghetide van die verrisenisse Ons Heren Jhesu Cristi’; fol. 153 vo: ‘Een Tyde van Onser Vrouwen lyden’; fol. 171 ro: ‘Een ghetide van heilighe Sacrament’.
Op fol. 195 ro begint eene derde hand van geschrift, ook van omstreeks het begin der XVIe eeuw, met: ‘Een goet Ghetide van Onser Vrouwe’, voorafgegaan door deze vier versregels: ‘Dit sijn die ghetide seven,
Daer wy Marien lof in gheven:
Die metten, hoe si wort ontfaen,
Daer ons grote salicheyt leyt aen.’
Explicit fol. 205 ro: ‘Hier eynt dese corte ghetide van Onser liever Vrouwen, aldus ghesettet in duutsche. God si gheloeft’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 4. - British Museum, Nr 29887.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||
snellike lopet sine redene. Die den snee gheeft als wolle ende den nevel stroit als asche. Hie sent sijn cristal als een stucke brodes; wie mach hem ontholden voerden ansichte sijnre kelden? Hie sal wtgheven sijn woert ende sal sie smelten, blasen sal sijn gheest ende die watere solen vloien. Hie kondicht sijn woert Jacob sine gherechticheiden ende sine gherichte Israhel. Aldus en hevet hi niet gedaen allen gheslachten ende sine gherichte en hevet hi hem niet gheopenbaert.’
Fol. 47 vo: ‘Hier beghint die langhe Cruus tide. Here Jhesu Criste, wi anbeden die ende benedien di, wantu, overmids dinen heilighen cruce, die werlt verloset heves, ontfarme di onser, de gepassijt bist om ons.’
Fol. 53 ro: Pilatus taste Jhesum an ende ghiselden. Ende die ridders vlochten ene crone van doerne ende setten sie op sijn hovet ende omsloghen oen mit enen pellen clede. Ende sie quamen tot hem ende segheden: Wes ghegruet, een coninc der loden. Ende sie gaven hem kinbacken slaghe ende speghen in hem ende nemen een riet ende sloghen sijn hovet. Mer du, Here, ontferme di onser. God si ghelovet’.
Fol. 69 vo: ‘Hier beghint des Hilighen Ghiestes tide.’
Fol. 73 vo: ‘Omelia Gregorij. Lieve broders, die ghevoucht die woerde der lexen des ewangelijs | |||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||
cortlic te overlopen, up dattet daer na gheoerloft si te langher te merren in te (sic) beschouwinge soe groter feesten, want huden is die Heilighe Gheest ghecomen mit enen haestighen ghelude op die discipulen, ende hevet die herten der vleischliker menschen verwandelt in sijnre herten, ende die vurighe tongen die van buten schenen sint van binnen gheworden barnende herten...’
Fol. 95 ro, begint zonder opschrift, het Getijde der eeuwige wijsheid: ‘Mine ziele heeft di begheert inder nacht ende in minen gheeste inden indersten mijns herten, soe heb ic vroe ghewaket totti. O alre claerste ewighe wijsheit, ic bidde dat dine begheerde tegenwoerdicheit moet verdriven alle vreemde dinghe wt minen herten ende dine genade moet doerstorten die inderste camer mijns herten ende crachteliken ontsteken mit dijnre minnen...’
Fol. 111 ro. Magnificat. Mine siele maket groet den Heer ende mijn gheest hevet sich hoge vervrouwet in God minen heilgever. Want hie hevet angesien die oetmodicheit sijnre diernen. Siet, daerom sullen mi salich hieten alle ghebuerten. Want hi hevet mi grote dinge ghedaen die machtich is ende sijn heilighe name. Ende sine ontfermherticheit is van geslachten tot gheslachten dien die hem ontsien....’
Fol. 116 ro: ‘Here, in dijnre verbolghenheit en straffe mi niet ende in dinen toerne en berespe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||
mi niet. Ontferme di mijnre, Here, want ic cranc bin. Make mi ghesont, want alle mine gebeente sint mede ghestuert. Ende mine siele is alte seer ghestuert, mer du, Here, hoe lange?....’ De ‘Groote Litanie’ begint met fol. 124 ro: ‘Van aller scadeliker becoringe. Vl. O.H. Van enen quaden ende. Vl. Van den gaen dode ende onversienighen dode. Vl. Van allen quade van binnen ende van buten. Vl. Van doncken dat wi yet guedes wt ons selven hebben ende min quades dan wi hebben. Vl. Van allen hoghen smaken of hoghen weten boven dan onse mate is. Vl. Van eten, van drincken sonder noet, te voele, toe duerbaer, te leckerlic of te lustelic. Vl.’
De ‘Langhe Vigelie’ begint op fol. 135 ro: ‘Mi hebben ombevanghen die suchten des dodes, die drovighe seer der hellen hebben mi ombevanghen. Venite. Comet, laet ons seer vervrouwen ten Here, laet ons iubileren Gode onsen heilghever....’
Van fol. 168 af is het boek door twee andere handen aangevuld met:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||
Samen 182 folios. | |||||||||||||||||||||||
Nr 5. - British Museum, Hs. nr 17525.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 6. - British Museum, Hs. nr 29985.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||
meechdeliken buycs, die armoede, haerheit ende verworpenheit der cribben ende die vervolginge van Herodes ende die vlucht in Egypten. Inder tijt dattu vol wassen waers, ledestu disputeringe metten Ioeden, datsi di vanden berch wolden neder stoeten. Inder tijt doen du eyn iongelinge waers, ledestu die alre bitterste passie. Voerwaer, wt dijnre onversadeliker mynnen waer mede du ons salicheit in alre wijs gewracht heves, soe woldestu altoes in di selven ende in dijn alre suetste moder begort wesen metter corden der armoeder (sic) ende der droeffenisse, op dattu ons sunderen santken soldes alle dat gevuechlic is. Hier om vander tijt dattu mensche wordes in dijnre moder buyc totten pijnen des cruys hevestu gecruyst geweest met stadigen ongemetenen rouwe ende droefheit van herten. Ende met stadiger scerper armoeden ende moeyenesse in dijnen godliken lichaem. Mit welker crucingen du oec stadelic doorstakes die bynnenste dijnre moder wt welcs droefheit ende pijnen du weder van hoer gepijnt ende gecruyst wordes, want dijnre moder Maria gaf ende maecte di weder eyn nuwe cruys. Gebenedijt moeten daer om sijn, o alre suetste Jhesus, alle dijn heilige leden, die tot alre tijt soe swaerlic gedruct ende gepijnt waren om mi armen verloren mensche. Want du was inden iersten gepijnt in dijnen voeten, niet alleyn overmits den nagelen aenden cruce, mer oec met voel vermoeitheit vanden wege inden nederloep dijns | |||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||
lijdeliken gecruysten levens met voel arbayts (sic) in den gaen: in dijnen schenen, indien dat si dat lichaem droegen; in dijnen knyen met neder vallen ende met knyebuyginge; inden beynen metdien dat alle dat lichaem op hem stoenden. Ende in alle der vergaderinge dijnre leden soe du teder waerstu dicwijl met voel arbeyts vermoyt, soe du teder ende van edelre complexien waers onderworpen alsoe haerden arbeyt, als roepen, waken, predickende ende bedende op haerde steden liggende ende dicwijl op die bloete erde vernachtende, ende wesende inder woestijn. xl. dage ende. xl. nacht, ende dicwijl waerstu met dijnen armen ende versmaden discipulen te voel steden onwerdelic ende haerdelic tractiert ende bewilen verworpen ende versmaet. O, rechter voet der heiliger gangen mijns heren Jhesu Criste, die overmits den ganc der mynnende naercomelinge gelaten hebt die voetstappen alre doechden ende alle die werelt gedragen hebt met uwer cracht ende ten lesten aenden cruce wredelic genagelt worden. Ic aenbede u werdelic ende cusse u ernstelic ende bid dat mi vergeven moet werden soe wat ic staende of gaende gesundicht heb. O, scoen beyn ende oetmoedige knyen mijns heren Jhesu Criste, die dic inden gebede op die bloete erde gestrecket ende gebuycht gelegen hebben ende in die uterste passien met swaren prekelingen vermoeyt waren. Ic aanbede u oetmoedelic ende cusse u ynnichlic ende bid dat mi genade- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||
lic vergeven werde dat ic dicwijl inden godliken dienst traech ende ondevoet geweest heb. Amen. O, gemynde Jhesu, dijn heilige lede die in ons sijn lede der scemten, waren in di seerichlic gewont in dijnre besnijdenisse. Ende want ic onsalige sunderse niet volcomenlic en conde noch en mocht voldoen der godliker gerechticheit voor mijn sunden, daer om bistu mi te hulpen gecomen met dijnre gratie ende hebs gehelic, ya overvloedelic, betaelt soe wat ic sculdich was, ende hebs een medecijn gegeven mijnre sielen mede te purgieren overmits die seerichge besnijdenis dijns vleys. Hier om bid ic di, o Jhesu, mynnaer der scemelheyt, dattu mi, overmits dese pijnlike besnijdenisse, ende dijn alre guedertierenste ontfermhertelicheit, vergeven wils soe wat ic gesundicht heb, overmits den brant der oncuysheit. Amen. O, guedertieren Jhesu, dijn bynnenste leden die tot des lichaems voetsel dienen, waren dicwijl gepijnicht met swaren honger..
Daarop volgen dergelijke gebeden tot: ‘dijn leden die dat leven ende ademtocht geven’, - ‘die alre heilichste borst’, - ‘die ribben ende die syden’, - ‘die alre verduldichste rugge’, - ‘dyn heilige arme’, - ‘hande’, - ‘heilige scholderen’, - ‘blinckende ende mager hals’, - ‘suete mont, [die] was seer gepijnt beyde van Judas des verraders stinckende cussen ende van den bitteren dranck der gallen ende des | |||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||
edics’, - ‘edel aensicht’, - ‘salige oren’, - ‘alre claerste ogen’, die ‘in die perse des doets verdonkert’ werden, - ‘dat godlike hoeft’.
Op fol. 16 ro vindt men: ‘Eyn scoen gebet dat Ste. Bernardus gemaect heeft om mede te beclaegen Ons Heren passien. Ende men leest tot eynre tijt doen Ste Bernardus dit gebet las voor eyn crucifix waer hi gesien dat sich dat crucifix neder neychden ende omhelsden Ste Bernardus. Ende oec isser sunderlinge aflaet toe gegeven. Die paus Urbanus heeft gegeven .ij. m. ende .iij. c. iaer ende .lxx. (sic) dage aflaets van gesetter penitencien ende tot elker roder letteren viertich dage aflaets’. ‘Gegruet sijstu mijn salicheit, o du lieve here Jhesu Criste. Weest gegruet ende wilt mi bequaem maken om te beden tot dijnen heiligen cruce, want du wetes waer (sic) dat ic dit begeer’, enz.
Fol. 23 ro: ‘Dese naevolgende gebeden plach die heilige vader Fransciscus dagelix te lesen totten wonden Ons Heren.’ Daarin leest men, o. a, de volgende uitdrukkingen: Mishoepen (désespérer); - o godlike scathuys; - verselt (vergezeld); - rosebaer bloet; - roeseliken dauw; - stedigen (confirmare); - waelruykende albaster; - mit roeseliker verwen; - ‘dat, overmits die inwerkinge des Heiligen Geist, in my luchten moet een aenbeeldinghe dijnre afgrondige oetmoedicheyt’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 29 ro: ‘Hier begynt dat Rosengertken’, zijnde eene reeks overwegingen op het lijden des Heeren. Gaat tot op fol. 77 ro, alwaar aanvangt: ‘Dit sijn suverlike getijen vander Heiliger Drievoldicheit.’
Enkele woorden en uitdrukkingen uit het Rosengertken: ‘Levende wtscolpende fonteyn der godliker ontfermherticheit; - Wie (hoe) onbestiert hebic... in die... woestyne deser werelt gedwaelt; - het gelieve dy mitter roeden dijns heiligen lijdens soe crachtelic te slaen op die keye mijnre versteynder herten; - alstu inden aventmael..., di voerscortes eyn leynen cleet...; - als een onnoesel lam voer Judas den verstormden leuwe; - als verveerde kuyckxkens onder der moeder vloegelen; - ordenierlic (behoorlijk); - enen onverscheidenen god; - als du... voert gegaen bis’; - blz. 32; ‘gebeden gedaen met vaeck ende verdriet; - alsulliker; - blz. 52 vo: o, onverscheplike fonteyn der levendiger wateren; - 57. Van Paulus den persequiere’.
Op fol. 82 ro: Die .vij. paus Innocentius heeft verleent iij. m. iaer aflaets alle den genen die dit nae gescreven gebet met ynnicheit lesen tussen der elevatie enden agnus dei. Ende dit selve aflaet heeft die selve paus gegeven om beden wil des roemschen conincs Philippi: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||
Here Jhesu Criste, almechtich ewich God. du die dit alre heiligste vleysche heves aengenomen ende ontfangen vander alre heilichster joncfrouwe Maria, ende dit werde heilige bloet aenden altaer des crucen wt dijnre heiliger syden om salicheit heves wtgegoten, ende inden hoege geloefden eerwerdigen vleys vander doet bist op gestanden, ende daer met ten hemel gevaren, ende inden selven vleysche sals wedercomen te ordelen over levende ende over doeden, vrie mi overmits dit alre heilichste lichaem dat nu in desen altaer gehandelt van alre onreynicheit des herten ende lichaems ende van allen voorleden ende tegenwordich ende toekomende quaden ende van allen quaden.’
Fol. 82 vo: ‘Voer die ontfenckenisse des Heiligen Sacraments, eyn scoen gebet. O overste priester ende gewaer bisscop...’
Fol. 93 vo: ‘Innocentius die paus begerden van Onsen Heer te hebben eyn guede bedinge tot behoef der coningynen van Cecilie da met dat si hoer leven beteren solde, ende God verhoerden sijn bede ende gaf hem dit gebet totter coningynnen behoef, ende tot allen menschen dier mynnen toe hebben, te lesen. Ende tot deser bedinge geven drie pausen xxx.m. iaer aflaets van allen doeteliken sunden ende .c. carijnen, ende men verloest daer met eyn siel wten vegevuer. Die ierste paus hiet Innocentius, die twede Benedictus ende die derde Gregorius.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 95, ro: ‘Soe wie dit gebet met gueder herten devoetelic sprect, dat welc gemaect heeft Sce. Augustinus, inder uren als hi sterven solde, soe en sal hi niet sterven in water noch in vuer, ende sijn vianden en moegen hem niet deren, ende van dien dage en moegen hem geyn hyndernisse geschien. Ende van haestiger doet sal hi gevrijt [sijn], ende als sijn siel van sijnen lichaem scheyt, soe en sal si die helle niet besitten. Dese oracie is hem vertoent vanden H. Geist.’
Verschillende gebeden in gelijken trant, ook al met aflaat, volgen in bonte mengeling.
Fol. 99 ro: Hier begynt een devoete oeffeninge vanden werdigen lijden Ons lieven Heren. Ic danc v, o moegende God, wt gronde mijns herten alle dijns bitteren lijdens ende bangicheit die gi hebt geleden xxxiij iaer lanc, soe dat gi noet (sic) vre met genuchten geleeft en hebt, want [v] edel hert was stadelic in soe groter bangicheit als eyn mensche die op sijn verscheyden ligt....’
Dit stuk gaat tot op fol. 118 vo, onderaan. Daarop volgt onmiddellijk, op fol. 119 ro:
‘Hier begvnt dat lyden Onse lieven Heren. O, alre hoechste mynnaer onser ewiger salicheit, Here Jhesu Criste, ic bid v door die bornende liefden die du ons bewijst heves, dattu wt den scoet dijns vaders gecomen bist in den lichaem der alre bequaemster, wtvercorenster ende voorbereyder maget | |||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||
Maria aen te nemen menschelike natuer vanden alre puersten bloede hoers meechdeliken herten...’
Eindigt op fol. 138 vo. Aldaar vangt aan:
‘Hier begynt die croen des loefs der glorioser coningynnen des hemels Maria, die welke hoer van enen eygeliken devoeten mensche hoer des saterdachs geoffert werden sal, bysonder in hoeren hoechtijden ende feesten.’ Gewerdige mi di te loeven, o geheilichde maget Maria, mytter gebenedider vruchten dijns buycs, Onsen Here Jhu. Xpe..’
Daarop volgen weer andere gebeden van minderen omvang, die gaan tot fol. 178 vo. Op fol. 179 ro begint: ‘Onser liever Vrouwen salter, die sunt Bernaert gemaect heeft, ende is seer guet gelesen voer die sielen.’ Het stuk eindigt op fol. 230 vo, en wordt opgevolgd door. ‘XV scoen gebeden van onser liever Vrouwen om eyn salige ure der doet.’
Het laatste stuk van het boek (‘die Letanie vanden lijden Xpi’), fol. 239 ro, werd naderhand bijgevoegd, ofschoon het van eene zelfde hand geschreven is als het voorgaande; echter werden de aanvangsletters ervan nooit ingevuld. Het boek eindigt fol. 247 ro, met de woorden: ‘Bidt voer die schrijverse doer die mynne Gods’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 7. - British Museum, Hs. Egerton nr 2796.
| |||||||||||||||||||||||
Nr 8. - British Museum, Hs. Egerton nr 2797. ‘Vitae antiquorum sanctorum hannonie.’ - 8o-formaat. Perkament. Geschrift van de XIIe eeuw. Samen 129 folios.Geheel het werk is in het Latijn geschreven; er komen nergens aanteekeningen in de landstaal in voor. | |||||||||||||||||||||||
Nr 9. - British Museum, Hs. nr 10286
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||
waer een cruys staet gheteykent, daer is oflaet van allen sonden. Ende op ander steden is oflaet vii iaer vii karenen ende xl daghe. Ende dit oflaet heeft vercreghen ende verworven die heylighe keyserinne Helena vanden heylighen paeus Silvester. Item, daer men eerst ten lande coemt als op dat heylighe landt, soe coemtmen tot een vervallen stat, die hiet Jaffa; inder heyligher scrift soe hietse Joppe, ende daer en is niet meer tymmers bider zee dan twee oude kelleners; daer gaen die pelgrims eerst in als si te lande comen; ende een viercanten toern mit een yseren doer, daer die wakers op legghen Kol. 2: Item, beneden der stadt, daer is die stede daer sinte Pieter plach te visschen. Item, daer is die stede daer Sinte Pieter Thabitam verwrecte. Item, Jaffa dat is die selve stadt daer Jonas die propheet ghinc te scheep ende woude vlien in Tharsen van dat aansicht Gods, als hem God gheboden hadde dat hi soude trecken in Niniven. Item, tien milen oft xi daer off leyt een stadt ende is ghenoemt Rama, in welke stadt hebben de minre broeders een hospitael, daer die pelgrims in rusten. Item, twe milen van Rama, an die luchter hant, daer heeft een stadt gheleghen die was ghenoemt Lidda, ende daer staet een ghebroken kerke, daer wart Sinte Georgius die heilighe ridder in ghemartelijt. Item, alsmen te Lidda gheweest heeft, soe trectmen weder om tot Rama. Item, van Rama trectmen voert tot Jherusalem. Onderweghe, xvi milen van Rama, soe coemtmen tot Emaus, dat casteel daer God dat broot brack op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||
den Paesschen dach; ende daer staen drie of vier husen en een vervallen kerke. Ende daer staet dat selve huys daer God mit (fol. 137 vo, 1e kol.) Cleophas ende Lucas at. Item, voert onder weghe soe heeft ghestaen een stadt die was ghenoemt Ramatha, ende daer was Joseph van Arymathien van gheboren, die ons Heer God van dat cruce nam. Item, voert an die luchter hant, op enen berch, daer is een kerke, in welke kerke daer is die stede daer Samuel die propheet van gheboren was, ende daer is sijn graf. Ende twee mylen van daer soe coemtmen voert te Jherusalem. Item, dat casteel van Emaus tot Jherusalem is bi viij mylen weghes. Item, alle mylen die hier screven staen syn lombertsche mylen, twe mylen voer een duytsche myle. Item, dit is datmen gaet in der stadt van Jherusalem ende datmen gaen (sic) in die grote kerke. Die coninclike stat ende die heylighe stat van Jherusalem daer is in een grote kerke, welke kerke is ghenoemt die kerke des heylighen graves. Item, eer dat ghi coemt in die kerke, daer staet een viercante plaetse, ghevloert mit berchsteen, soe groot als een voet mids manc al die ander stenen. Daer leit een steen mit veel crucen, ende dat is die stat daer God ruste mit sijn cruce ende sach den berch van (fol. 137 vo, 2e kol.) Calvarien an, daer hi den doot op liden solde. Item, om disse voerscreven plaets, an die rechter syde, daer staen drie capellen ander muren. Die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||
een capelle is ghenoemt der enghelen capelle, die ander Sinte Johannes Baptiste; die derde Sinte Marie Magdalenen. Item, an die luchterhant, daer staet Ons lieve Vrouwe capel. Ende ander kerken, an die selve side, daer staet een schoen hoghe toern sonder clocken, want in dat heylighe lant en is niet een clock. Item, dese kerke vanden heylighen grave en heeft mar een doer ende die selve doer heeft langhe gaten, ende daer geeftmen eten doer die in die kerke besloten sijn; want die heyden hebben die slotel vander dore, ende sy en sluten die doer nymmermeer op, of daer en comen pelgryms. Item, in dese voorseide kerke daer wonen in sevenderhande kerstenen of secten des heylighen gheloefs. Die eerste syn mynrebroeders, ende Grieken, ende Armenen, ende Saracenen, ende wt Indien, ende nestrinen off gursy ende Jacobiten. Item, alsoe vroe alsmen in dese kerke coemt, soe hanghen daer acht lampen, daer leyt een blauwe steen lancworpelt ✠ omtrint van vijf voeten lanck, ombevloert mit cleyne (fol. 138 ro, 1e kol.) estric, ende dat is daer Onse lieve Vrouwe Maria haer lieve kint Jhesum doet op haer schoot hadde ende in een lynnen laken ghewonden. Item, van dese voerscreven stede, op die luchter side van der kerken xxxiiij treden, daer staet dat heylige graf, ✠ mids in een grote rume capelle; in welke capelle staen veel grote pilaren, ende dese capelle is ghedect mit loede, ende daer is een groot ront gat boven in, recht boven dat heylig graf, ende | |||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||
anders en is daer gheen licht omtrint. Ende dat heylighe graf heeft dubbelde tabernaculen boven, ende is boven oec mit loed ghedect, om den reghen die daer boven in coemt; ende after dat heylighe graf, staet een cleyn capelle. Ende voer den heylighen grave staet een cleyn capelle daer hem die priesters in bereyden, ende voer die doer vanden heylighen grave staet een steen, een voet lanc, ende met al een voet breet, ende met al een voet hoech. Ende die doer vanden heylighen grave is licht vijf span hoghe. Ende als ghi inder doer coemt, opter rechter sijde, daer staet Gods graf, ghemaect van wit mormer steen; boven dat heylighe graf staet ghemaelt die opverrisenisse Ons Heren, ende (fol. 138 ro, 2e kol.) .xiiij. lampen hanghen boven dat heylighe graf; ende boven dat heylighe graf ist alte mael verwolft, ende dat graf is al dicht ghelijc enen oven, ende alsmen daer misse in doet, soe en ist niet groter dan voer een priester. Ende op elke side vanden priester mach sitten een priester. Ende dat graf boven ende beneden ende alomme is dat beset mit mormersteen; ende die daer in wil wesen, oft wt, die moet crupen; want die doer seer leghe is. Ende .xxiij. of .xv. treden voert omme te gaen mitter sonnen, soe coemtmen tot Onser Vrouwen Marien capelle; recht voer die doer vander capellen, daer leit een ront wit mormersteen mids mit een cleyn gat daermen licht drie vingheren in steken mach; dat is die selve stede daer Ons Heer God openbaerde Sinte Maria Magdalena in een gheli- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||
kenisse als een gardenier opten Paesdach. Item, Onse Vrouwe capelle is mit drie trappen op te gaen, ende dat hoghe outaer in deser selver stede inde capelle dat is daer God sijn lieve moeder hem selven openbaerde opten Paesdach, als hi verresen was vander doot. Ende opter rechter syde vanden outaer daer staet een blint venster (fol. 138 vo, 1e kol) inder muren mit een houten tralie, ende daer staet een groot stick vander columpne daer God an ghegheselt wart in Pylatus huys. Ende op die luchter syde vanden outaer, daer staet een venster mit een yseren tralie. Ende daer was in verheven dat halve cruce vanden keysers, ende daer staet noch een cleyn monstrancy van silver, ende daer is noch een cleyn stic van Gods cruys in. Ende mids in dese capelle dat is die stede daer dat dode wijf in worde verwect mit Ons Heren cruce, doe dat cruys ghevonden was van Sinte Helena, ende daer mede worden onderscheyden Gods cruce ende die moerdenaers crucen. Item voert inwerts daer staet een cleyn cloesterkijn ende daer wonen in die minrebroeders die Gods graf bewaren. Item, alsmen wter capellen van Onser liever Vrouwen weder gaet, soe gaetmen een groot stic weghes biden mynrebroeders, lancs vander kerken soe coemtmen tot enen kerkener daer God sat ghevanghen alsoe langhe als sy dat cruce bereyden ende dat gat maecten daer dat cruce in staen soude, ende daer hangt een lampe. Item, dan gaetmen voert totter stede daer Gods clederen ghedeelt worden vanden loden (fol. 138 vo, 2e kol.). Item, soe gaetmen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||
voert neder onder die eerde, soe coemtmen tot Sinte Helena capelle. Ende daer en is gheen licht dan van lampen ende van keersen, ende daer staen drie outaren. Ende dan gaet gy voert in een dal diep onder de eerde wel .xlij. trappen; daer is die selve stede daer Sinte Helena mit Gods cruce ende die moerdenaers crucen ende Gods naghelen ende die speer ende die doernen crone. Item, daer recht bi, als ghi dese .xlij. trappen sijt wt ghecomen op die rechter syde, onder den steen vanden outaer, daer staet een dick stick van een ronde columpne, alsoe die alsmen omvaten mach, ende dat is die selve steen daer God op sat in Pylatus huys doemen hem croende. ⁌ Item, soe gaetmen voert opten berch daer God den doot heeft op gheleden om onsen wille, ende desen berch is .xviij. trappen hoech op te gaen. Ende alsmen daer boven coemt, soe is daer een suverlike capelle, ende daer staen drie outaren in, ende daer hanghen soe veel lampen dattet my verdroet te tellen. Ende dese capelle is boven over ghewelft mit musiaka ende ghevloert mit mormere tafelen, ende twisschen twe die eerste outaren, een knye (fol. 139 ro, 1e kol.) hogher dan die capelle is, dat is den rechten berch van Calvarien, ende daer staet een ront gat ende dat is diep totten ellenboghe ende soe wijt als een kints hoeft. Ende dat is dat selve gat daer Gods cruce in stont als God daer an ghehanghen was. Ende .iiij. voeten van dat gat, op die rechter syde, daar staet een lancwerpelde rete ofte schoer, op dat wijtste | |||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||
licht een span wijt ende wel vijf voeten lanc; dese voerseide schoer schoerde doe God anden cruce hinck. Ende dat derde outaer dat staet een goet stick vanden gate daer dat cruys in ghestaen heeft, welc outaer hoert den minrebroederen toe. Ende van desen outaer gheeftmen den pelgrijms dat heylighe sacrament. Ende daer bi is die stede daer Onse lieve Vrouwe stont ende Johannes doe Cristus anden cruce hinck. ⁌ Item, onder desen berch daer is een capelle, ende daer leyt begraven Godefridus van Beliren (sic), een heer van Hensberghen een vanden neghen die besten ende die wan dat heylighe lant, ende dat staet ghescreven an sijn graf. Ende desen berch van Calvarien leyt optat rechter kant als ghi eerst inder doren comen, inden hoeck vander kerken. ⁌ Item, mids op dat hoech choer (fol. 139 ro, 2e kol.) daer leyt een wijt steen, mids mit een ront gat, ende dat is dat middelste vander worlt (sic). ⁌ Item, alsmen eerst an dese vorseide kerke coemt ende alle die pelgryms staen voer die kerke of voer die doer, soe sitten die overste heyden van Jherusalem buten die kerke op die eerde op die rechter syde van die doer, ende laten die kerke doer op sluten, ende elc pelgrim wort ghescreven sijn naem eer dat sy inder kerken moghen gaen, mer die nachten (?) sijn verscheiden. Ende als alle die pelgims in deser kerken vanden heylighe[n] grave sijn, soe laet die gardiaen vanden mynrebroeders luden mit een ratel ende vergaderen al die pelgrims in Onse Vrouwen capelle, ende dan neemt elc mensche een barnende | |||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||
waskeerse in sijn hant ende dan singtmen: Salve regina ende dat versikel ende een collect, ende dan seit die gardiaen inden latine, een ander broeder opt lombertsch, ende een ander in duytsch ende in allen spraken der pelgrims wat daer in die capelle is ende wat daer gheschiet is. Ende dan gaetmen voert mit processien op al die heylighe steden die daer gheleghen sijn inder heyligher kerken, ende op elke stede doetmen gheliker wijs (fol. 139 vo, 1e kol.) alsmen hier ghedaen heeft in Onser Vrouwen capelle. Dit doet men des eersten avents ende niet meer. Item, tot Jherusalem inden eersten soe gaetmen voer die doer vander kerken vanden heylighen grave. ⁌ Item soe gaetmen voert lancs een straet recht wt, ende dan slaetmen op ter luchterhant ende soe gaetmen een straet die is boven overwelft mit een stenen ghewelft een lanc stic weghes ende eer ghi coemt op dat eynde van deser straeten, opter rechter hant is een ander strate daer staet een duerbaer huys, dat is die rike mans huys daer God van spreect in dat ewangeli, die Lazarus weygherde die crumen die van sijnre tafelen vellen. ⁌ Item, dat vterste huys van deser straten woende dat vroukijn dat God aensicht ontfenck in hoer hoeftdoec. Item, dan coemtmen op eenre straten ende daer is die selve stede daer die Ioden Symon dwonghen dat hi Jhesum moeste helpen draghen sijn cruce, ende daer sprac God totten vrouwen die op hem screyden ende seyde: ‘schreyt niet op my mer op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||
dy selven ende op iu kinderen’, ende daer wort hi gheworpen mit stenen ende mit slike. ⁌ Item, soe gaetmen voert in die strate ter rechter hant; alsmen een wile ghegaen heeft, soe coemtmen (fol. 139 vo, 2e kol.) op die stede daer Onse Vrouwe stont doe sy Jhesum hoer kint sijn cruce sach draghen, ende dat is een ghebroken kerke, ende staet opter rechterhant meer dan een mans lanct boven die strate, ende dat hiet Maria de spassa, want si viel dale overmits droefnisse, want si sach dat grote liden van Jhesum. ⁌ Item, een weynich voert an die selve side, daer is een huys ende daer ghinc Maria te schole doe sy een kint was. Item, dan coemtmen voert op die luchter syde, daer sietmen een scoen huys in een ander strate staen, ende dat was Herodes huys, daer God dat witte cleet ontfinck. Item Pylatus huys staet opter luchter syde van deser strate, in welc huys wart God ghegheselt, ghecroent ende verwesen totter doot, ende daer woent noch huden opten dach die rechter van Jherusalem. Ende op dit eynde van Pilatus huys daer staet een boghe van steen over die strate hoghe in die lucht, oft een poerte waer, ende daer staen twee witte stenen in, ende opten enen steen stont God ende opten anderen steen stont Pylatus doe God ghegheselt wart, doe hi sprac: ‘Siet den mensche!’ ende sy riepen: ‘Cruysten, cruysten’. ✠ Item, an dese selve side vander straten, daer staet een kerke, ende daer was Ons Vrou (fol. 140 ro, 1e kol.) geboren. ✠ Item, wanneer men biden mure coemt vander stat, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||
soe slaetmen op die rechter hant bi die muren daer coemtmen op een grote viercant bemuerde cuul, ende die piscine daer dat heylighe ewangeli van hout, dat God sprac totten sieken manne: ‘neem dijn bedde op dijn hals ende ganc wanderen’. ⁌ Item, voert in die selve muer daer staet die gulden poert daer God in reet tot Jherusalem opten Palmdach. ⁌ Item, Salmons tempel is een grote rume kerke, ende mit loede ghedect, ende daer en mach gheen pelgrim in comen noch daer bi comen. ⁌ Item, sinte Stevens poert daer hi wt gheleit wort als die Ioden hem wouden steenen in dat dal van Josaphat. Item, Jherusalem is licht alsoe groet als Nymmaghen of Deventer, ende die husen sijn boven al slecht, mer sy sijn al dichte. Parentes ama. Item, dat dal van Josaphat, daer God ten ordel sal sitten, is gheleghen twisschen Jherusalem ende den berch van Olyveten, op die side van Salomons tempel; ende wanneermen staet voer die gulden poert die daer toe ghemuert is te half weghen ende die anderhelft mit yser toe ghemaect, midden in die gulden poert is (fol. 140 ro, 2e kol.) een stenen pilaer ghemaect, welke poerte en is niet hogher dan die mure. Ende die daer staet voer dese voorscreven poerte die soude wel schieten mit een armborst opten berch van Oliveten. Ende dit vorseide dal is licht een boechscote lanc. Item, alsmen eerst tenden coemt, daer is die stede daer Sinte Steffen ghesteent wort. Ende een weynich daer van is die stede daer Sinte Pauwels sat ende verwaerde der loden clede- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||
ren, die Sinte Steffen steenden. ✠ Item, mids in dat dal van Josaphat daer is torrens Cedron, van welke torrens spreect die passie, ende is als een sloot oft een graft, des winters alst seer reghent soe is daer water in ende des somers ist droghe, ende over torrens lach Gods cruce menich iaer als een vonder, totter tijt toe dat die coninghinne van Saba quam toe Jherusalem om te versoeken Salomon ende si en woude over den vonder niet gaen, want si sach in den gheest dat die ghesontmaker der werlt den bitteren doot daer an liden zoude, mer si voer over dat water voorseit. ⁌ Item, voert midden in dat dal van Josaphat daer is Onser liever Vrouwen kerke, in welke kerke staet Onser liever Vrouwen graf. ⁌ Ende dese kerke staet .xlviij. trappen legher dan dat dal (fol. 140 vo, 1e kol.) van Josaphat onder die eerde. Ende men gaet .viij. trappen dale eermen coemt opt kerchof. Ende dan gaetmen noch .xl. trappen dale beneden inder kercke. Ende opter rechter side van deser kercke, daer staet een ander cleyn capellekijn, in welke capelle staet Onse Vrouwe, ende dat is ghelikerwijs als een outaer, want men leest alle saterdaghe daer misse op, ende dat doen die minrebroeders, ende ic telde .xij. lampen barnende over dat graf, ende dit is een redelike grote kerke ende seer duyster, want daer coemt een weynich lichtes van boven. Ende daer staet oec een put inder kerke. Ende dese kerke is groot onder die eerde, ende boven die eerde soe ist recht als een leech plat viercant toernkijn, ende al | |||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||
slecht boven ende al omme mit cleyne veynsteren, al soe coemt al dat licht dat daer is inder kerke. Ende dese kerke bewaren kersten vrouwen. Ende die heydenen van Jherusalem visiteren gheerne Onser Vrouwen graf, ende sy doen Onser Vrouwen grote eer. ⁌ Item, van Onser Vrouwen kerke niet alleen een werp weghes opter rechter siden vanden weghe alsmen wil gaen opten berch van Oliveten, dat is anden voet vanden (fol. 140 vo, 2e kol.) berghe, soe gaetmen dale twe grote trappen of twe graden in een nau gat onder den berch, wel dat is al omme dicht ende is wtghehouwen onder den berch, want dit gat is boven al een heel steen. Ende dat is die selve stede daer God sijn hemelsche vader anbat opter eerden, ende daer swetede hi water ende bloet opten goeden vridach, in een teyken der waerheit dat God sijn ghebet stortede. In dat selve gat soe gaen die minrebroeders alle iare opten goeden vridach, ende lesen dan die Passie. Ende dese selve stede is recht opten hoeck van dat hoefkijn daer God in ghinc mit sinen discipulen na sijn aventmael dat hi at opten witten donredach mit synen discipulen. Item, dit is in die pelgremaedse totten berch van Oliveten. Item, in dat op clymmen vanden berch van Oliveten, daer is dat hoefkijn ende die stede daer God in ghevanghen was, ende daer bi is die stede daer Sinte Peter Malchus sijn oer of sloech. Item, die stede daer God sprac totten drien apostolen: ‘totter tijt toe dat ic gae beden’, ende dat is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||
licht een werp vander stede daer hi sijn ghebet storte. (fol. 141 ro, 1e kol.) Ende men sal weten datter nu gheen hoefken en is daer God ghevanghen was, mer het is nu al wilt ende daer en wast niet, mer daer staen noch cleyne bomen ende amandelen, ende dit voorseide hof en is niet om bevest, mer biden wech daer is een muer gheleit, sonder calc, den enen steen opten anderen. Ende dese muer is tot sommighe steden licht totter borst hoech. Item, alsmen voert gaet opten berch, dat is die stede daer Sinte Thomas ontfinc dat gordel van Marien als si ten hemel voer. Item, die stede daer God screyde opten Palmdach over die stat van Jherusalem. ⁌ Item, volnae opten berch, opter luchter side vanden weghe, daer is die stede daer die enghel quam tot Mariam ende brocht hoer een palm wten paradise, ende sprac: ‘Weset ghegroet, Maria, ende ontfanc die benediccie die Jacob ghebenedijt hevet. Hier is een palm uten paradise, die heeft u God ghesent, ende over drie daghen soe sel gy sterven, ende dese palm sulgy laten draghen voerder baren.’ ⁌ Item, op dat alre hoechste vanden berghe, op die luchter side vanden weghe, daer leit een ronde plaets, ende dat is Galileen ghenoemt, ende daer heeft ghestaen een ronde kerke, ende daer leit noch veel steens, (fol. 141 ro, 2e kol.) op welke stede plach Onse lieve Here te rusten als hi wolde gaen in dat lant van Galileen, ende daer plach hi synen discipulen to prediken. Ende die paeus Silvester heeft op dese stede ghegheven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||
oflaet van allen sonden. ⁌ Want alsmen staet op dese voerseide stede, soe sietmen Salomons tempel ende die gulden poerte binnen der stede van Jherusalem, ende buten daermen niet comen en mach overmids die heyden. Ende daer vallen die pelgrims op hoer knyen ende spreken hoer ghebet. ⁌ Item, soe gaetmen den berch van Oliveten voert lancs een groot stick weghes recht teghens Salomons tempel over, soe coemtmen tot een heylighe stede daer God totten hemel voer op Ascensionis dach ⁌ Ende daer staet een redelike grote kerke daer dack noch ghewelft op en is, want die heydenen hebben ter neder ghesmeten. Ende achter inden ghevel vander kerken daer staet noch een toern sonder clocken, ende die toern en is niet veel hogher dan die kerke, ende in deser kerken gaetmen in een cleyn doer. Ende alsmen inder kerken coemt, opter rechter hant, daer staet een cleyn capellekijn, recht oft stonde op vier pilaren; mids (fol. 141 vo, 1e kol.) op dat cappellekijn daer leit een mormer steen, bleec root, wel een voet breet ende omtrent vier voeten lanc; midden in desen steen staet een voetstap groter dan die voeten sijn van een mensche. Ende is in den steen ghetreden ghelikerwijs of een mensche trade in weec was, ende dat is den rechten voetstap daer Ons Here God trad doe hi ten hemel voer. Ende men seit dat daer twee voetstappen stonden, mer daer is nu mer een ende hier boven hanghen twee of drie lampen. ⁌ Item, desen berch voert lancs te gaen weder op dat eynde van dat dal van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||
Josaphat, soe coemtmen op menighe heylighe steden Item, in den eersten soe coemtmen in een vervallen capelle, ende daer is die stede daer Sinte Pelagia penitencie dede ende daer was sy oec begraven. Ende Maria egipciaca oec begraven. ⁌ Item, soe coemtmen op die stede daer die apostolen Ons Heer God sette opten ezel opten Palmdach. Item, daer staet een verdorven kerke ende dat heeft gheweest Sinte Mercus kerke. Ende op dese stede hebben die apostolen ghemaect den Credo daer die xij punten des heylighen (fol. 141 vo, 2e kol.) gheloves ghenoemt ende besloten sijn. Item, die stede daer God predicte die achte salicheit der zielen. Item, in die verdorven kerke daer is die stede daer Cristus Jhesus sijn apostelen dat Pater noster leerde. Item, alsmen desen berch recht neder sal gaen, daer is die stede daer Maria die moeder Gods plach te rusten als si alle dese heylighe steden visiteert hadde als Jhesus Cristus den bitteren doot had gheleden, want .xij. iaer leefde Maria na Cristus doot. Ende alle daghen plach Maria die heylighe steden te versoeken, ende op dese voorseide stede plach sy te rusten, want het was een heymelike ende een bequaem stede. Item, alsmen dan alheel vanden berch coemt weder int dal, daer staet Absolons graf ende is van groten stenen viercant, oft een viercant toernken waer, ende daer boven heeft ghestaen een pijnappel, die is neder ghevallen ende leit daer bi. Ende om dit graf legghen veel stenen; die hebben die Ioden daer an gheworpen, want hi sijn vader onghehoersam | |||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||
was, want God gheboden had inden ouden Testament datmen die onghehoersam kinderen stenen soude. ⁌ Item, Sinte Jacob die minre in sijnre eren heeft (fol. 142 ro, 1e kol.) ghetymmert gheweest een kerke ende een cloester, ende het staet noch onder den berch, mer het is al verwoest. Ende daer is die stede daer God sprac tot Sinte Jacob als hi verresen was vander doot. Ende daer was hi oeck begraven, nader tijt als hi ghedoot was in den tempel. Ende men gaet menich trappen neder. Item, die stede daer hem Judas verhinck ende die selve boem heeft noch ghestaen in corter tijt, mer nu en stater niet van. Item, dit is die pelgremaedse van den berch van Oliveten tot Syloe. Item, in dat dal van Syloe daer is die fonteyne daer Maria die clederkens ofte doekelkens in wasschede doen sy Cristus haer lieve kint woude offeren inden tempel. Ende men gaet menich trappe neder eermen coemt tot deser fonteyne. ⁌ Item, soe is in dit selve dal van Syloe een ander fonteyne, ende dat is dat water daer God den blinden gheboot dat hi daer sijn oghen in soude wasschen. Ende dese fonteyne is ghelijc der eerden ende men crupet doer een gat eermen coemt daer sy spruyt, ende sy sprinct wten berghe onder Salomons tempel. ⁌ Item, die steden daer die Ioden Ysayas die prophete midden ontwee saechden mit een hou- (fol. 142 ro, 2e kol.) ten saghe, ende daer bi was hi begraven. Op dese selve stede daer staet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||
noch een cleyn boemken ende een hoep steens. Item, dan clymmen wi opwerts, ende daer staen die gaten inden berghe daer die apostelen hem in verborghen doe Ons Heer God ghevanghen was. Ende dan coemtmen voert opten acker die vercoft was voer .xxx. penninghen, daer Judas God voer verriet. Ende desen acker is op drie syden ghemuert teghen den berghe, ende is bynnen alhol ende verwelft. Ende boven desen acker staen neghen culen of putten daermen die pelgrims in laet mit touwen of mit zelen. Ende alsmen in dese acker siet, soe sietmen veel dode menschen die daer in legghen, ende dese acker is boven algroen ende en is oec niet seer groot. Siet, hierna gaetmen opten bergh van Syon daer die minrebroeders woenen. Item, dit is die berch van Syon in dat op clymmen. Item, inden wech int op clymmen totten berch van Syon, daer is die stede daer die Ioden grepen an die baer daer Onse lieve Vrouwe op lach doen si doot was, ende wort ghedraghen vanden apostolen totten dal van Josaphat. Ende die Ioden wouden Ons lieve Vrouwe verbarnen ende hoer handen bleven (fol 142 vo, 1e kol.) hanghende an die baer, op welke stede leit een grote steen ende daer staen crucen in behouwen. Ende die stede daer Sinte Peter bescreyde doe hi God versaect hadde, ende daer heeft ghestaen een ronde capelle. ⁌ Item, licht anderhalf werp opwerts, op die rechterhant, daer staet die stede daer Annas woende, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||
daer God eerst wart ghebrocht als hi ghevanghen was, ende daer wort hi bespot, versmaet ende onder sijn benedide wanghen geslaghen, ende versaect van Sinte Peter. Ende dat is nu een kerke, ghewijt inder eren der enghelen ende daer wonen kersten luden. ⁌ Item, van deser voorseide stede gaetmen op die luchterhant een stic weghes ende men clymt al opwerts om te gaen op dat eynde vanden berch van Syon, daer dat cloester staet vanden minrebroeders, een groot werp weghes eer datmen totten cloester coemt daer staet Cayphas huys, die den oversten bisscop was, daar God gheleit was ende daer hem weder ghevraecht was ende hem alle den nacht bespotten ende bespoghen, ende daer twe reisen versaket was van Sinte Peter. Ende dat (is) nu een cloester ende een kerke ghewijt is (sic) in die (fol. 142 vo, 2e kol.) ere van Sinte Salvator. Ende op dat hoghe outaer daer leit die steen die voer dat graf stonde daer God in begraven was, ende dat is dic steen ende wit van verwen. Ende op die rechterside vanden outaer, inden muer, daer staet een gat ende een stic vander columpne daersi God an ghebonden hadden ende hanghet een lamp voer ende barnt nacht ende dach. ⁌ Item, alte schonen groten kerke heeft gestaen opten berch van Syon an dat minrebroeders cloester, op die side daermen eerst an coemt, ende daer staet noch vander kerke die ghevel van dat choer ende dat hoghe outaer, mer het is al destrueert ende te broken. Ende dese kerke is ghenoemt gheweest Onser Vrou- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||
wen Kerke, want si woende op dese stede .xij. iaer na Cristus doot. Ende daer is die stede daer Sinte Johannes misse plach te doen voer Onse lieve Vrouwe. Ende daer is die stede daer Sinte Mathijs wart ghecoren tot enen apostel. Ende daer is die stede recht opten hoeck vander minrebroeders kerc, daer Maria hoer ghebet plach te storten na Cristus doot. Ende daer is die stede daer Cristus plach te prediken menichwerf (fol. 143 ro, 1e kol.) sijn apostolen; ende daer bi leit een steen inder eerden daer Onse lieve Vrouwe plach te sitten als Cristus plach te prediken. Ende daer is Sinte Steffens graf mit Gamaliel ende Elybon, ende daer waren si begraven, daer na alsi ghevonden waren. Ende achter den ghevel van dit choer daer is die stede daer dat paeslam ghebraden was ende daer dat water was ghewarmt daer Jhesus sijn discipulen hoer voeten mede wasschede. ⁌ Item, die heylighe stede des aventmaels staet inder minrebroeders kerke, daer nu dat hoghe outaer is. ⁌ Item, op der rechterhant vanden hoghen outaer, daer staen (sic) een ander outaer ende daer is die stede daer God naden aventmael sinen discipulen hoer voeten wasschede. Ende dat is een cleyn kercsken ende staet vander eerden op een stenen welft. Ende alsmen in deser kerken wil gaen inder doren buten dat cloester, soe clymt men een trap op achter in den ghevel, ende die doer is van yser ghemaect om der heydenen wille. Item, achter an dese kerke daer is die stede daer die Heylige Gheest quam in den apostolen ende | |||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||
inden discipulen opten Pinxter dach. ⁌ Ende op dese (fol. 143 ro, 2e kol.) voorseide stede hadde laten tymmeren die hertoech van Burgundien een costelike capelle in die ere Gods ende des Heilighen Gheest, welke capelle ende haer vercieringhe ende mit hoer toe behoer coste hem wel, alsmen seit, vijf dusent ducaten; mer die heydenen hebben die capelle al neder gheworpen van hat ende van nijt, mer die broeders hebben noch die cierheit behouden als van ornamenten, kelken, boeken ende iuwelen. ⁌ Item, onder dat hoghe outaer daer staet een capelle mit een yseren doer, ende die heydenen hebben die slotel vander doren ende daer staet Davids graf ende Salomons ende ander coninghen van Jherusalem. ⁌ Item, dat cloester en heeft mer een doer daermen ingaet, ende dat is een yseren doer, ende seer sterc, want die broeders liden somwijl groot last. Ende alsmen in dese doer coemt, opter luchter hant, daer gaetmen onder die kerke. Ende daer staen twe cameren, daer die broeders slapen, ende daer is een liberie. Ende daer jn den hoeck daer staet een trap daermen op clymt boven in die kerke. ⁌ Item, opter rechterhant, alsmen in die yseren doer coemt van dat cloester, daer staen twe cameren, ende in die ene woent dier poertier (fol. 143 vo, 1e kol.), ende in die ander woent die snyer. Item, op dat eynde vanden ommeganc, bider kerke, daer is een outaer in een cleyn capelle inder murren (sic). Ende dat is die selve stede daer God openbaerde synen apostolen na sijnre doot ende sprac: ‘Vrede | |||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||
sy mit iu’. Ende daer stac Sinte Thomas sijn vingheren in die wonden Ons Heren Jhesu Cristi ende dat staet ghemaelt inder tafelen, die op dat voorseide outaer staet. Item, dit is een seer cleyn cloester, mer alle ghemac is daer in. Item, men singt een misse vanden Heylighen Gheest inder kerken, ende daer na gheeftmen alle die pelgrims eten ende drincken, als Ons Heer God den broeders verleent. Ende naden middach gaen die pelgrims weder in Jherusalem tot hoer herberghen. Onderweghe staet een cloester ende een schoen kerke ende daer is die stede daer Sinte Jacob die meerre sijn hoeft of ghehouwen wort van Herodes. Item, soe coemtmen voert op die stede daer God hem openbaerde opten Paesdach den drien Marien die vanden grave quamen. Ende God sprac ende seyde: ‘Weest ghegruet’. Ende alle dese pelgremaedse als binnen Jherusa- (fol. 143 vo, 2e kol.) -lem ende dat dal van Josaphat ende den berch van Oliveten ende den berch van Syloe ende den berch van Syon, machmen doen op enen dach. Ende men beghint voer daghe na midder nacht, ende des selven avents gaen noch die pelgrims in die kerke vanden heilighen grave, ende dat is die eerste nacht. Die anderde nacht is wanneer sy weder van Bethlehem comen. Die derde nacht is wanneer sy weder vander Jordane comen; daer na trecken sy weder dan te schepe.
Item, dit is die pelgremaedse, datmen gaet van Syon to Bethlehem. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||
Item, Bethlehem is van Syon vijf lombertsche mylen. Ende is een schoen wech te gaen of te riden, ende is slecht sonder berghen. Item, dese stede daer die herberhe stont daer die heylighe Drie Coninghen gheherbecht waren ende daer quamen si eerst by malckanderen, ende daer verloren sy die sterre. Ende dese voorseide herberghe stont neffen Jherusalem over, want daer en is mer een dal twisschen ende het is op een hoeck van drie weghen. ⁌ Item, die sterre openbaerde weder den drie Coninghen, ende die stede is meer dan een lombertsche (fol. 144 ro, 1e kol.) myle vander stede daer sy die sterre verloren hadden. Item, tusschen Bethlehem ende Jherusalem, op die luchter hant, daer staet een kerke ende daer was gheboren Helyas die prophete. Item, op die rechter hant vanden weghe leit een boech schote opten berch daer staet een groot huys, daer was gheboren Abbacuc die die enghel Gods nam biden haer ende droech hem tot Babilonien opten cuyl daer Daniel in lach die propheet ende gaf hem te eten dat selve eten dat sijn arbeyders souden eten hebben inden velde. ⁌ Item, dat huys daer Jacob die patriarch woende, doe hi sende sijn kinderen sende (sic) in Egipten tot Joseph om te copen coern. Ende dat huys is nu een ghebroken kerke. Item, Rachels graf Jacobs wijf was, houden die heyden in groter eren. Item, Bethlehem is een dorp van .xxx. of van .xl. of .l. husen, meer of min, dat en weet ik niet. Ende een en staet nu niet op die stede daer(t) te voren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||
stont, mer het is al vertymmert op een ander stede. Item, buten Bethlehem staet een groot cloester sterc van muren ende van poerten; daer plach die bisscop van Bethlehem in te wonen doe dat heylighe lant kersten was, maar nu wonen daer minre- (fol. 144 ro, 2e kol.) -broeders ende verwaren dat cloester ende alle die heylighe steden. Item, over die stede daer God gheboren was, daer is alsoe schonen kerke ghetymmert van Onser liever Vrouwen. Ende welke kerke is wter maten costelic ghedect mit loede. Ende in die kerke staen .xlviij. of .l. pilaren van rode mormer steen. Ende die muren sijn ghecleet mit mormer tafelen ende oec daer mede ghevloert, ende dat cruyswerc is ghetymmert mit musike (sic). Item, onder dat hoghe outaer staet een croft of een capelle, dael te gaen mit .xij. trappen, ende daer is die stede daer God gheboren was. Ende daer is een stenen crebbe daer God in gheleit wart doe hi gheboren was. Ende boven die crebbe staet ghemaelt een osse ende een ezel, ende daer is die stede daer Ons lieve Vrouwe sat mit Jhesum, doe sy die offerhant ontfenc van die heilighe drie coninghen. Ende een capelle die is seer costelic verciert mit lampen, mit musaike (sic) ende mormer steen. Ende daer staen twe outaren in: een outaer op die stede daer God gheboren was, een ander outaer recht over die crebbe. Item, als gy wter capellen gaet opter rechter hant, daer staet een outaer ende (fol. 144 ro,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||
1e kol.) [daer staet een outaer, ende]Ga naar voetnoot(1) dat is die stede daer God besneden wort opten achten dach. Ende op die selve stede leit Herodes die vele kinderen doden liet. Item, alsmen eerst inden ommeganc coemt, soe gaetmen neder onder die eerde .xxxix. trappen, ende daer coemtmen in eenre capellen, in welke capelle Sinte Jheronimus plach te studeren, ende daer maecte hi den bibel ende daer is hi begraven. Ende daer staet een outaer, ende daer waren vele onnosele kinderkijns begraven. Item, in dat cloester staet een cleyn kerke in die ere van Sinte Katherinen, ende daer doen die broeders die seven ghetiden. In dese capelle staet een heymelic gat onder die eerde, daermen gaen mach in die capelle, daer God gheboren was, ende dat en weten die heydenen niet. Item, tot Bethlehem gaetmen processie tot allen heylighen steden, ende die pelgrims draghen keersen. Item, men beghint in Sinte Katherinen capelle ende men doet op die selve manieren als men doet inden kerken vanden heylighen grave. Item, een lomberts myle wt Bethlehem daer staet alte schonen dal mit veel olyven bomen, ende daer staet een ghebroken kerke, ende dat is die stede daer die enghel sprac totten harders dat God gheboren was (fol. 144 ro, 2e kol.). Ende daer sanck die enghel: ‘Gloria in excelsis Deo, et in terra pax hominibus bone voluntatis’. Item, alsmen een nacht te Bethlehem heeft ghe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||
weest, des morghens vroe mitten daghe, soe riden die pelgrims na dat ioedsche ghebercht daer Sinte Johan Baptista gheboren was, ende die wech is seer quaet te riden, berch ende dal, vijf mylen lanck. Ende dael coemtmen op een schoen dal ende die pelgrims laten daer hoer ezelen staen ende gaen dat voert te voet daer Sacharias woende, ende daer staet een cloester met tween kerken. In die hoechste kerke sat Zacharias doe hi weder wort spreken
ende maecte den psalm: ‘Benedictus Dominus, Deus Israël’. Item, daer staet oec die stede daer Maria groete Elizabeth ende sprac: ‘Magnificat anima mea DominumGa naar voetnoot(1)’. ⁌ Item, in die nederste kerke daer staet die stede inder muren daer Elizabeth Johannes Baptista hadde verborghen doe Herodes die kinderen liet doden. Item, wt dese cloester, een boechschote weghes of wat meer op die ander side vanden dale, daer staet die stede daer Sinte Jan Baptiste was gheboren, ende dat is een cleyn kerke ongheciert, want daer wonen heydenen in, ende dat is nu een stal der ca- (fol. 145 ro, 1e kol.) melen, ezelen ende daer ander dieren in staen. Item, alsmen alle dese heylighe steden visiteert heeft, soe rijtmen weder tot Jherusalem. Onder weghe soe sietmen een huys op een berch staen, in welc huys woende Symon de rechtverdighe, die Cristus ontfinc op synen armen in Salomons tempel tot Jherusalem ende sprac:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||
‘Nunc dimittis servum tuum, Domine’. Item, soe coemtmen voert in een cloester, in welke cloester is een kerke ghewijt als inder ere vanden heylighen cruce, want onder dat hoghe outaer daer staet een gat in een steen, also wijt als een emmer. Ende op die selve stede was ghewassen een stic vanden heylighen cruce daer God den bitteren doot an gheleden heeft. Ende dit voerseide cloester is twe mylen van Jherusalem.
Item, dit is die pelgremaedse van Bethlehem tot Jherusalem.
Item, Bethlehem is van Jherusalem omtrint twe mylen. Op die luchter side vanden weghe daer staet een kerke alheel, ende die heydenen wonen daer in. Ende daer staet Lazarus graf die God opverwecte vander doot, op die rechterhant als ghi eerst inder kerken coemt, ghemaect van wit mormersteen. Item, biden hoghen outaer daer staet een stede daer God stont ende riep mit luder stem- (fol. 145 ro, 2e kol.) - men: ‘Lazarus coem hier wt!’ Item, achter dese kerke staet een ghebroken kerke, ende dat was Symon Leprosus huys, daer God at ende Maria Magdalena Ons Heren voeten salvede. Ende daer quam die eerste haet wt, dat Judas God verriet. Ende dese Symon Leprosus hadde een huys binnen Jherusalem staen, in welke huys Maria Magdalena al hoer sonden vergheven sijn. Item, opter rechterhant vanden weghe, daer lach dat rechte casteel van Bethanien. Ende daer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||
is die stede daer Martha woende ende daer hoer huys weleer ghestaen heeft. Item, daer staet een lancwerpelde steen, ende dat is die stede daer God stonde doe Martha sprac: ‘Och Here, hadstu hier gheweest, mijn broeder en soude niet ghestorven hebben’. Item, een ghebroken kerke, daer Maria Magdalena was doe Martha tot haer sprac: ‘Die Here is hier ende verwachtet iu’. Ende van Bethanien en is niet een steen, dan alleen een stick vanden ghebroken kerke. ⁌ Item, van Bethlehem wel .xxi. lombertsche mylen rijtmen al berch ende dal, ende is een verveerlic quaet wech totter tijt datmen dalen sal tot Jherico. Ende wanneermen dan coemt opdat eynde van dat gheberchte, soe gaet die wech soe steyl dale datmen te voet (fol. 145 ro, 1e kol.) of gaen moet ende leyden die ezelen beneden. Ende alsmen beneden coemt, soe ist een schoen groen velt ende seer ghenoechlic. Ende men laet Jherico staen opter rechter hant ende rijt wten weghe drie milen na die stede daer God vaste .xl. daghe ende .xl. nachten. Ende daer is een hoghen berch, die is ghenoemt den berch van quarentene. Ende die pelgrims clymmen desen berch al op, soe comen si in een cloester ghehouwen wten berch, ende daer staet een capelle ende die gardiaen laet daer misse in lesen voer die pelgrims ende daer is die stede daer God vaste .xl. daghe en .xl. nachten. Ende op dat alre overste vanden berch daer staet een ghebroken capelle, ende dat is die stede daer God ghebracht
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||
wart van den duvel ende toende hem alle die rijcheit vander werlt ende sprac ende seyde: ‘Dit sal ic di altesamen gheven, ist dat sake dat ghi neder vallen wilt ende bidden my an’. Item, onder desen berch daer rusten die pelgrims, want daer staen veel bomen ende daer loept een schoen waterkijn, daer van ghescreven staet in dat vierde boeck der coninghen, dat Helyzeus (fol. 145 vo, 2e kol.) die propheet in dat water soude werpen, dat water was sout ende bitter, ende verwandelde in soeticheit. Item, soe coemtmen rechte voert tot Jherico, ende daer is die stede daer Zacheus sijn huys stont, daer God at. Item, daer is die stede daer God den blinden verlichte sijn oghen, welke daer riep: ‘Davids zoen, ontferm di mijnre!’ Item, Jherico is een cleyn dorp ende biden weghe anden husen daer leit enen groten sterken toern van stenen. Item, van Jherico soe rijtmen voert .vi. lomberthe (sic) mylen totter Jordanen, daer God in ghedoept was. Ende onder weghe staet een sterck cloester van muren mit een yseren doer ende daer wonen kerstenen in. Ende dat is ghenoemt Sinte Johannes Baptiste cloester. In welc cloester woende Sinte Jheronimus langhe. Item, alsmen opter Jordanen coemt, op dese side vanden water, staen veel bomen die cleyn sijn. Ende die Jordaen en is niet wider, die wel werpen kan die werpse wel over tot een werp, ende dat water is witachtich ghelijc die Ysel of den Rijn. Ende dese Jordaen is seer diep. Ende wanneer die pel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||
grims daer in baden, soe (fol. 146 ro, 1e kol.) steectmen een stoc int water hoe veer dat si waden sullen....’ Een tweede hs. van dit reisverhaal berust, volgens eene aanteekening van Hoffmann von Fallersleben, in de boekerij der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden. | |||||||||||||||||||||||
Nr 10. - British Museum, Hs. 28106.
| |||||||||||||||||||||||
Nr 11. - British Museum, Hs. Sloane, 1174.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||
Mijn weder partie heur haestelick rast.
Om mij te verdruck n staen zij en loncken,
Zij hebben mij bitteren dranck gheschonken.
Ontfermt mijns doech, Heere, midts dijnder deucht.
Gheeft mij dat v appostelen droncken
Vanden nieuwen most, die den gheest verheucht;
Leert mij bidden, twelck ghij vermeucht,
Doet open mijn lippen, mijn stemme sal rijsen,
Trect mij naer v en verwint mijn jeucht,
Dijnen lof sal ic vulcomelijck bewijsen.
Die heydenen v met veel woorden prijsen
Besiet mijn allende, aenhoort mijn kermen,
etc....
Fol. 27-28. Pater noster en Ave Maria op rijm; - fol. 29 ro: ‘Dit is tgheloove in dicht’; - fol. 34 ro: ‘Psalmista’; - fol. 36 vo: ‘Die Benedictie vor de maeltijt’; - fol. 38 vo: ‘Die gracie nader maeltijt’; - fol. 42 ro: | |||||||||||||||||||||||
Retrograde.Confoorteert mij nu, och Heer laudabel.
Ontrent ons zijn die vianden fier.
Regeert doch vleesch ghenesende curabel
Negligent en onachtsaem zijn wij schier
Exellent prinche, ghij bevrijdt tangier;
Geeft ons inwendich ende smenschelic spaert
Inprent liefde deur tgheloove hier
Sneeft ons van boosheit alle quaetheid verhaert
Geeft aen ons vastelick wij zijn bewaert.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||
Rustich voorvechtere. thoevlucht ghemeene,
Vergeeft zonde die bermherticheit baert:
Lustich domineert ghij, o God, alleene.’
Crul.
Fol. 43 ro: ‘Den ave gracia’; - fol. 45 vo: ‘Den magnificat’; - fol. 49 ro-51 ro: ‘Wijsheit, Verstandenisse, Raet, Stercheit, Cracht, Const’.
Daarop volgen verschillende vrome Refereynen, en op fol. 76 vo begint eene samenspraak tusschen Deen en Dander, over de zonde, de genade, enz., die ook weer, tot op het einde van het boek, door allerlei ‘Refereynen’ gevolgd wordt.
Eene versierde letter draagt het jaartal 1539, eene andere de dagteekening: ‘1539, 17 November’. Andere bijzonderheden nog treft men in dit boekje aan:
Fol. 139, onderaan: ‘Niet meer alsoo Crul’.
Fol. 135, ‘Den 79 Psalm in dicht gestelt per Crul’.
Fol. 141, ‘Retrogade per Crul’.
Fol. 141 vo, ‘Cornelius Crul’.
Fol. 143, ‘Salomons gebet. Overvloedighen rijcdom, enz.’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 12. - British Museum, Ms. Stowe nr 30.
| |||||||||||||||||||||||
Het ghebedt Salomonis, Prov. xxx.Overvloedighen rijcdom, noch aermoede groot,
En wilt mij, Heere, op deser aerde niet gheven,
Ic mochte v versaecken door grooten noodt,
Zegghende: waer is de Heere ghebleven?
D'overvloedicheit doet den mensche sneven,
Want de rijcke comt swaerlick ten Hemel binnen.
O Heere, want ic op der aerde moet leven,
Soo laet mij matelick mijnen nootdruft winnen.
Ghi kent de brooscheit van mijnen sinnen.
Rijcdom verheft, armoede maect droeve,
Dus geeft mij slechs, Heere, dat ick behoeve.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 13. - British Museum, nr 24339.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||
Liet na de wijse: Het daget inden Oosten:1. Mijn Godt, ick weet waer henen
Hoe ick u vinden zal
Van alle herten geene
Off roepen van val.
2. Voor veel valsche Propheten
Hebt gij ons gewaerscout,
Och, dat ick nu cond weten
Op welcke dat het hout.
3. Door die voor menschen oogen
Zij een schijnheijlich leeft
Wordtmen noch licht bedrogen
Dat hij het recht niet heeft.
4. Daer heb ick seer mijn leven
Becommert in geweest
Wat volck wort gedreven
ô Heer door uwen Geest.
5. Ick sie wel vele bouwen
Elck vast op zijn manier
Hoe wel ze dat noch houwen
In water en in vier.
6. Sion, bruyt, hoe sal ic vinden
U, des Heeren gemeent,
Waer zijt gij, mijn beminde?
Mijn siel met u vereent.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||
7. O, waerheyt naect verschoven,
Sijt ghij dus ongesien.
Ick hadt niet willen loven
Hadt ickt niet selfs ghesien.
8. In die herten verslagen
Bedroeft al van gemoet
Daer heeft die Heer behagen
In, als het streckt tot boet.
‘Dusdanigen lietgen heb ick Israël Jacobssoon mijn broeder Julius Jacobssoon gemaect, Ao 1600, den 1n Aprilis.’
Op het laatste blad van het boek leest men het grafschrift van des dichters kleinzoon;
‘Mijn Grafschrift, gegraveert op de Sark, inden S. Pieterskerk, voor de zuytdeur, tot Leyden: Pieter vander Meersche, van Hoorn,
Boekverkooper tot Leyden. Anno 1711.
Doet het Beste, Denkt op 't Leste.
Ik ben nu uijt den Tijt,
Mijn dagen die sijn voort;
Al wat hier is verslijt;
Ik wagt nu na Godts woort.’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 13. - British Museum, nr 10288.
| |||||||||||||||||||||||
Nr 14. - British Museum, Hs. 11575.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||
De werelt ende terdsche goet
Zouden ons gheene pine gheven,
Hadde de mensch van eerst ghebleven
Int paradijs, daerne Onse Here
In zette rijc ende weildich zere.
Daer hadde de mensche ghesijn in vreden
Ende zonder eniche moeylicheden,
Daer hier de mensche meest in kijft
Ende zelden ure in payse blijft.
Want aercheit vint hi alte hant
An zinen openbaren viant,
Ende zomtijt pijnt zijn lose vrient
Hoe hi den mensche maect ontsient
Ende hoe hine qualike mach bedraghen,
Ende leicht hem menighe valsche laghen,
Ende es altoos met quade bedacht,
Daar hem een mensche niet jeghen wacht.
Elc mach wel merken of ic lieghe.
Ja, en es zelfs zo cleene vlieghe,
Hoe teeder, hoe cleene datse scijnt,
De mensche en esser of ghepijnt;
Ja, vloon ende ander woormen mede
Doen den mensche moeylichede,
Ende met rechte es hi tallen uren
Dus ghepijnt vanden creaturen,
Ende ooc vanden elementen
Ende van diversen facelmenten.
Want hi hem jeghen Gode in hoverden
Verhief, nu zo doet hem de erde
Pine, want zoe hem distelen moeyt
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||
Ende ander cruut dat in haer groeyt.
De beesten quetsen ende wonden
Den mensche ooc te menighen stonden;
tWater wille ooc den mensche storen:
Het doetene verdrinken ende versmoren,
Fol. 11 vo, kol. 2: Ende doetene met zire cracht bederven
Zo datter vele lieden in sterven
Ende vor dat water werden ghevee;
Het sijn ooc visschen inder zee,
Comen de lieden in hare repen,
Zo torneersi ieghen die scepen
Ende doen die sceipen zomtijt zinken
Ende de lieden te mael verdrinken;
De lucht mesmaect den mensche mede
Met stanke ende met vulichede;
Ende die voghelen vander lucht
Neemen anden menschen haer leiftucht,
Want vindzij doden tenigher hueren,
Met becke, met nagle zijse scueren;
tVier can vleesch ende beenre braden
Te claren pulvere ende te caden;
Ende vanden viere die rooc
Doet den oghen moeyenesse ooc,
Dat zire niet in gheduren moghen,
Hine zoude stappans verdonkeren doghen.
Int paradijs, zij u becant,
Ne had hi ghehadt gheene viant;
Men zoude hem daer niet hebben mesboden
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||
Want hi te hulpen hadde Gode.
In dese werelt, hoort mijn bedieden,
Ne zoudemen onder vele lieden
Niet ghevinden warachtelijc
Eenen vrient ende dien natuurlijc.
Maer men vint te menigher steden,
Als een man grote rijcheden
Besit in zire ghewelt ende ere,
Men zalne obedieren zere
Ende hi zal vele vrienden vinden,
Wille hise te zoukene bewinden;
Maer als dan daventure zo doet,
Dat hem ontgaet zijn goet,
Ende hem van goede staet nauwe,
Eenen vrient vint hi niet ghetrauwe,
Die als vrient staet tsinen ghebode
Jof ionstelijc troost in enigher node;
Maer altoos es die vrienscap groot
Best te proevene inder noot.
Die zijn selves lijf tenigher tijt
Ende zijn goed met taventuerne vermijt
Fol. 12 ro, kol. 1: Ghewillichlijc over zinen vrient,
Met desen vrient es men wel verzient:
Dese leift in caritaten
Ende es vrient in alre maten.
Maer onse sceppre, Onse Here,
Die hadde der caritaten mere,
Die hem zine mach huut lede
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||
Om vrienden ende om vianden mede
Zo goedertieren here als die
Werd nemmermaer no ne was nie,
Want wij waren Gods viande,
Verdreven uter gracien lande
Ende ter hellen wart ghestiert
Ende ten ewighen carker gheiugiert.
Maer bi zire gracien zo zijn wij
Daer of te male quijt endre vri.
Adam ende zine kindren alle
Ende al zijn nacomst bi ghetalle
Moesten ter hellenwart springhen,
Daer ons niement of macht verdinghen.
Enten laetsten Gods moghenthede,
De vader der ontfarmichede,
Die Here, in wien es alle troost,
Heift ons allen weder verloost,
Ja bi hem selven properlike,
Ende staerf om ons bitterlike,
Ende ansach der doemnesse staet,
Ende heift ons mettier hogher daet
Van sviands macht al ghevrijt:
Dies moet hi zijn ghebenedijt.
Fol. 12 ro, kol. 2: Daer Hi ons hier te voren af
Bi ere olive teekin gaf,
Dat wij der gracien moghen hopen.
Want als Hi die diluvie dede lopen,
Zo was indie arke Noee,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||
Zijn wijf ende zine kindre twee,
Die zenden, om te doen bezouc
Of yewers land ware, enen rouc,
Ende, als hi hadde vonden lant,
Eene croonge hi doe vant
Daer hi bi bleef ende of at,
Ende boodscap te draghene vergat
Hem die in die arke waren ghevanghen.
Ende zij, die hadden groot verlanghen,
Zenden ene duve diet besochte
Ende eenre oliven taxkin brochte.
Dat was teekin openbare,
Dattie diluvie leden ware.
Bider arke verstaen wij ghenouch
Vander hellen dat voorbouch,
Daer Gods vrienden in laghen ghevanghen,
Die na der gracie wel mocht verlanghen
Deze olive was teikin van vreden
Ende olye der ontfermicheden.
De welke olye niet alleene
Belooft was hem die inden weene
Der hellen waren, maer den volke al
Dat daer quam of comen zal.
Ende dese gracie heift God verbaert
In vele figuren ende verclaert,
Alsoot hem wel cond sal wesen,
Diet nernstelijc willen over lesen.
O zoete Jhesus, ic bidde di,
Dattu dinne gracie does an mi,
Ende wille mi zo jnstrueren
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||
Entie heilighe scrifture leeren,
Dat icker nutscap an moet ontfaen
Ende dat ic daer bi moete verstaen
Die caritate entie doghet,
Die du an ons hebs ghetoghet
Minlike, ende dat ic daer of
Di moete gheven werden lof.
Amen.
Fol. 18 ro, kol. 2: Ende dat Marie boven al
Der andre magheden ghetal
God ghelievede verre te voren,
Dat Hi van hare woude zijn gheboren,
Om te beterne smenschen zeer,
Dat was beteikent wileneer
Ende becondicht in vreimden doene
Biden vliese van Gedeoene,
tWelke vlies, also ict las,
Willeneer vervullet was
Fol. 18 vo, kol. 1: Altemale met hemelschen dauwe.
Bi welken vliese dat Onse Vrauwe
Es bediet in waerre dinc,
Want alleene dat vlies ontfinc
Den hemelschen dou van groter werde,
Daer droghe bleef al dander erde
Diere lach omtrent, verstaet tbediet,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||
Ende zoe ne hadde des douwes niet.
Dier ghelike was Onse Vrouwe
Vervult metten hemelschen douwe,
Daer nochtan te ghere tijt
Was vonden in wereld wijt
Maghet van zo groter werde,
Datse God tsiere moeder begherde.
Vele maechden in steden, in weghen,
Hadden goed of scat ghecreghen,
Maer wat zij hadden, hoe groot ghetal,
Marie die bleef boven al.
Gedeon, daer ic of zeide,
Bad God, dor zine moghentheide,
Dat Hi, dor zine bede, ghewerde
Een teikin te zenden uptie erde,
Of Hi van haren vianden fel
Zoude lossen die kinder van Israhel.
God, die zine bede heift verhoort,
Zende dou neder rechte voort,
Die vervullede dat vlies
Alte male, ghelooft mi dies,
Daer dander erde droghe bleef,
Als ic u hier voren screef.
Dat was een teikin, weet dat wel,
Dat de kindren van Israhel
Verlost zouden werden bi den toedoene
Van desen voorseiden Gedeoene.
Dat des verlossens teikin was
Des vlies vervulte vanden douwe,
Zo was donfang van Onser Vrouwe
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||
Een teikin, in waren dinghen,
Der menscheliker verlossinghen.
Bi desen vliese dan, zonder waen,
Zullen wij Onser Vrouwen verstaen;
Van welken vliese wel gheraect
God heift enen roc ghemaect,
Fol. 18 vo, kol. 2: Daer Hi manlic in over ons street,
Want Hi wilde zijn ghecleet
Met enen roc, dat es waerhede,
Dat es met onser menschelijchede,
Om ons uter hellen te leeden,
Ende om dat Hi ons zoude cleeden
Metten cleede der ewigher bliscepen,
Daer toe dat Hi ons heift ghescepen.
Al wast ooc, verstaet de dinc,
Dat dit vlies den dou ontfinc,
Nochtan ne wasser de wulle mede
Niet ghearghet, dat es waerhede.
Dus, al was Marie de ghone
Dewelke ontvinc den Gods zone,
Nochtan zo ne was omme dit
Hare lechame niet besmet.
Gedeon, in waerre tale,
Perssede den dou altemale
Uten vliese ende uter wulle,
Daer hi een pitkin mede ghinc vullen;
Marie, daer wonder in was ghewrocht,
Heift haren zone ter werelt brocht,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||
Die metten douwe al dat leift,
Van ziere gracie vervult heift,
Ende spreedde zine gracie zo alte met,
Dat wijs noch al moghen te bet.
Fol. 19 vo, kol. 2: In dat hier voren staet ghescreven,
Heb ic u te kennen ghegheven
Van Onser Vrouwen boodscap zonderlanghe
Ende ooc van Ons Heren ontfanghe.
Ende int capitel hier vor oghen
Zal ic u ghewaerleke toghen,
In waerre tale, in waerre woort,
Ons Heren vleesschelike gheboort.
Welke gheboorte van Onsen Here
Niet begherden te ziene zere
Die inglen vanden hemel allene,
Maer die menschen met hem ghemeene.
Die helighe vaders, die inder hellen
Laghen, in dat bitter quellen,
In pinen ende in tormenten mede,
Na dese gheboorte was al haer bede.
Elc wachte na dese gheboorte lofsam
Ende riepen lude: ‘Zent huut dijn lam,
Want du best here boven al
Die heersceip houden in terdsche dal.’
Ooc riep zij God der ewichede:
‘Zent huut dijn licht ende waerhede,
Toghe ons dijn glorieuse anschijn,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||
Ende wij sullen behouden sijn.
Zent ons den Zuene der waerheden,
Fol. 19 vo, kol. 1: Dien wij zouken ende na beiden.
Verghave God dattie hemel te male
Scuerde ende Hi neder dale,
Ende ons loste vanden banden
Der hellen ende des viands handen!
Boghe den hemel ende dale
Inde werelt huut dijnre zale,
Almachtich God, eweghe waerheit.
Reic huut dijn hand dijnre maiesteit
Ende los ons vander deimsterhede
Ende vander donker hellen stede.
Wilt ghedinken, hemelsch drochtijn,
Der ontfarmicheden dijn.
Here, wij bidden u dat Ghi
Ghewerdicht te comen, dat daer bi
Dine vriende, dine helighe propheten
Warachtich moeten zijn gheheiten,
Ende die belooften, die zij
Beloveden vander comste van Di,
Moeten comen te dien fine
Bi dijnre comst warachtich te zine.
Daelt, Here, huut uwes Vader scoot,
Spoet u, Here, met haesten groot:
Ne wilt beiden nochte letten,
Lost ons van des viands netten.
Gheen inghel noch mensche mede
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||
Ne hevets de moghenthede
Ons te lossen, dats waerheit,
Van deser quader deimsterheit.
Nu los ons selve ende dale up deerde,
Die ons te sceppene gheweerde.’
Met desen roupene, metteser bede,
Was God met zire goedertierhede
Vermuerwet, dat Hi neder quam
Ende de menscheit ane nam,
Om dat Hi jeghen zinen Vader
Over zine liede allegader
Zoude maken goede zoene
Ende Hi te niete zoude doene
sMenschen bandoen ende pine,
Daer hem langhe in stont te zine.
Hi die wileneer zeide en trouwen
Dat Hem nalix was berouwen,
Dat Hi den mensche had ghescepen,
Fol. 19 vo, kol. 2: Heift de menscheit an ghegrepen,
Om dat Hine verlossen woude,
Die langhe ghevaen bliven zoude.
Ende dit was, als men ons leert,
Wileneer ghefigureert
Langhe te voren in vreimden doene
Biden scinkre van Pharaoene,
Ende hoet ghevel, dat vindi claer
In de figure die volcht hier naer.
Nu, hoort van desen scinker voorseit.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||
Hi was in vanghenesse gheleit
Ende in enen carker diep.
Up een tijt lach hi ende sliep
Ende zach in waren dinghen
Enen droom ziere verlossinghe.
Dese scinckre van Pharaoene
Zach voor hem enen wijngaerd groene,
Die utermaten scone bloeyde
Ende uter eerden groeyde,
Ende hadde, na der waerhede,
Drie scone thelghen, docht hem mede.
Dese wijngaerd, daer ghi of hoort,
Ne brocht gheen druven rechte voort,
Maer in zijn visioen hem dochte,
Dat hi al te met voort brochte
Eerst bloesemen ter selver stede
Ende daer na druven mede.
Ende doe docht hem voort an,
Fol. 20 ro, kol. 1: Dat in de hand, die ghevanghen man,
Hielt Pharaons zijns heren nap,
Ende duwe der in der druven zap,
Ende hi gaf drinken Pharaoene,
Also hem dochte in visioene.
Daer na, als hi wakende zij,
Hoorde van zinen drome hi
Interpretacie ende vray bediet,
Zonder daer in te lighen (l. lieghen) yet,
Als dat in drien daghen na dien
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||
Hem verlossinghe zoude ghescien.
Na der lettre was dat wel
Dat rechte bediet ende niet el.
Maer dese droom es gheestelike
Figure Ons Heren zekerlike,
Also hier na wel word ghehoort:
Want vor Gods menschelike gheboort
So was dat menschelike gheslachte
Ghevanghen in des duvels wachte,
In welken carker zij laghen ghebonden
Om des eersten menschen zonden.
Maer dat dese grote wijngaerd
Ghegroeyt uter erden waert,
Daer drie spruten stonden ane,
Hier bi es Cristus te verstane,
Bi desen wijngaerd hier voorseit:
Hi es de wijngaerd der waerheit,
Die uter erden up es comen,
Ende menscheit heift an ghenomen
Van Marien, zijt zeker das,
Die een mensche vander erden was.
Dese wijngaerd, in der waerheit,
Drie spruten, alse es voorseit,
Want in Hem was menschelichede,
Eene ziele ende die Gotheit mede.
Dese telghen waren .iij. wondren groot,
Doch waest also, want Hijt gheboot.
Tere ander maniere machmen den lieden
Dese drie telghen ooc bedieden:
Drie telghen, dat sijn drie persone,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||
Die een de Vader, die ander de Zone,
Die Heilighe Gheest die darde zij,
Daer de mensche verlost es bi
Vander ewigher deimsternesse
Fol. 20 ro, kol. 2: Ende van des duvels vanghenesse.
Nu, verstaet wel mijn bediet:
Ghelike dat die wijngaerd niet
Ten eersten vrucht voort brochte,
Also desen scinkere dochte,
Zone was de mensche rechte voort
Niet verlost na Gods gheboort,
Maer als die wijn huut zire barst,
Dat es zijn zoete bloet, wert gheparst,
Ende dat den Vader van hemelrike
Wart gheoffert properlike
Binden darden daghe daer na
Ontghinc de mensche, elc versta.
Dese diere wijn, dit helighe bloet,
Brochte den Vader ter sulker omoet,
Dat Hi zine gramscap altemale
Up die menschet (sic) liete dalen
Ende vergaf hem te dien stonden
Altemale die erfzonden.
Noch heift ons God, Onse Here,
Ghedaen gracien vele mere,
Bi zire godliker caritaten,
Ende heift ons desen wijn ghelaten
Ende ghestelt int sacramente
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||
Up ertrike te dien atente,
Dat menne Gode offere alle daghe
Over smenschen zonden ende plaghe.
Ende dit es grotelike van node,
Want alle daghe verbelghen wij Gode.
Zine goedertie(r)hede talre tijt
Moet dan zijn ghebenedijt,
Want waer wij bi hare niet behouden,
Ewelike wij ghevaen zijn zouden.
Ghebenedijt zo moet ooc zijn
Marie, die zuver maghet fijn,
Van wien, bi haerre zuverhede
Ende bi haerre omoedichede,
Om te beterne smenschen toren,
Dese wijngaerd, God, woude zijn gheboren.
Fol. 20 vo, kol. 1: Als God dan gheboren zij,
Bloeyede die wijngaerd Engaddi,
Die Gods gheboorte bi figuren
Wel bediede na der scrifturen.
Ghebenedijt zo moete zijn
Die gheboorte shemels drochtijn
Ewelike, want daer bi
Ons pays ende nutsceip comen zij,
Ende ons enten inglen mede
Glorie brochte, dats waerhede.
Bi Gods menscheliker gheboort
Es de mensche, als ghi hebt ghehoort,
Verlost uten zwaren banden
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||
Der hellen ende der duvelen handen.
Ende dattie inglen waren ghevallen,
Dats verwonnen hier met allen.
Fol. 21 ro, kol. 1: Omtrent die tijt dat God gheboren
Woude zijn, als ghi moghet horen,
Zo hadde de werelt Octiviaen (sic)
Meest in zine heerscepye bevaen,
Ende vanden Roomsche properlike,
Want hi was keyser vanden rike.
Entie Romeynen waren zo zot,
Dat zine hilden over Got,
Fol. 21 ro, kol. 2: Ende oeffendene in dier ghebare
Recht of hi zelven God ware.
Ende doe was daer int lant
tVroetste wijf diemen yewer vant,
Ende was Sybilla, die prophetesse.
Zoe verstont der scrifturen lesse,
Ende was zo vroet in allen dade,
Die keyser ghinc daer mede te rade
Ende vraghede haer of zoe hadde vernomen,
Dat enich ander here zoude comen
Up die werelt, verre of bi,
Die meerre mocht zijn dan hi.
Nu ghevielt omtrent dien pas,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||
Dat Cristus gheboren was,
Ende recht up den selven dach,
Sybilla bi der zonnen zach
Te Rome enen guldinen rinc,
De welke eene maghet bevinc,
Die een kint hadde up haren scoot.
Dit docht hare wonder wesen groot,
Ende rechte voort deid soet verstaen
Desen keyser Octaviaen,
Ende zoe zeide hem openbare,
Dat een meerre coninc ware
Ende machtigher verre te voren
Dan hi, ende stappans was gheboren.
O, helich Vader der waerhede,
Hoe groot es uwe moghenthede!
Coninc der coninghen, here der heren,
Ghi had upten mensche deren,
Dat zij waren in sviands handen,
Ende ghi lostene uten banden!
Als die keyser dit verstoet,
Liet hi zinken zinen moet
Ende duchte desen coninc groot.
Alom ende omme hi gheboot,
Dat menne niet meer heeten zoude
God, want hijs niet zijn ne woude.
Nu bidden wij Gode rechte voort,
Dat wij zo eeren zine gheboort,
Dat wij moeten in ziere namen
Ontgaen des duvels banden. Amen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 30 ro, kol. 2: Die dit capitel heift ghelesen
Hier voren, die mach vroet wesen
Hoe Cristus vanden heilighen man
Was ghedoopt, die heet Sint Jhan.
In dit capitel verstaet schiere
Hoe in drierhande maniere
Cristus, onse behoudre weert,
Van den duvel was ghetempteert.
Na dat ons orcont dat latijn,
Als die hemelsche drochtijn
Was ghedoopt, also ict weet,
Was Hi in die woestine gheleet
Vanden bosen gheesten quaet.
Ende Hi, bi des Helichs Gheests raet,
Trac ter woustinen, om dat Hi woude
Dattene die viant tempteren zoude.
Nu mochten enighe lieden vraghen,
Of Hem de viant daer hadde ghedraghen,
Of bi der lucht ghevoert ooc mede,
Ghelike dat die inghel dede,
Die Abbacuc up eenen dach
Te Babylonien drouch, daer lach
Die helighe prophete Daniel,
Die, also scrifture orcont wel,
Leet van honghere pine groot,
Ende Abbacuc die bracht hem broot
Ende ooc ander spise, over waer,
Also ghi horen sult hier naer.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||
Maer Cristus ne was also ghevoert niet
Bider lucht, verstaet tbediet;
Maer ghelike dat Moyses,
Daer voren of ghesproken es,
Ledde (sic) die kinder van Israhel
Ute Egypten, verstaet mi wel,
Nochtan ne drouch hise niet
Up zinen ricghe, verstaet tbediet.
Dies ghelike, es mi bekant,
Zo ne drouch ooc de viant
Onsen Here, no bi der lucht,
Maer hi, die altoos hadde ducht
Dat Cristus mochte zijn gheboren,
Die hem doen zoude zulken toren,
Dat Hi zoude lossen zine ghevane,
Ghinc Jhesus subtijllike ane,
Fol. 30 vo, kol. 1: Om dat hi duchte, also wij lesen,
Dat Hi die lossere zoude wesen,
Bi zinen teikinen te menigher stede;
Ende om dat Hi noyt zonde dede,
Peinsdi hi zoudene proeven in dien
Ende scalkelijc an Hem bezien,
Of hine mochte te dien stonden
Te valle bringhen van enigher zonden,
Ende quam in eens mans ghelike
Met smeekende woorden scalkelike
Ende riet Hem ende dede verstaen
Dat Hi met hem zoude gaen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||
Ende Cristus, onse behoudre weert,
Die wesen woude ghetempteert,
Om onsen wille ende tonser leren,
Ghinc met hem na zijn begheren
Inde woestine, ende also wel
Up berghen ende up ten tempel.
Ende dat Hi dit woude tonser leren,
Dat zal ic u wel declareren.
Cristus die meende allen lieden
Bi deser temptacien te bedieden,
Dat gheen mensche up gheenen dach
In dese werelt leven mach,
Hine moet wesen ghetempteert.
Of Cristus, onse behoudre weert,
Die in hemelrijc spant crone
Ende es des levenden Gods zone,
Ghetempteert woude wesen dan,
Hoe zoude dan wanen enich man
Leven in deser werelde dal,
Dat menne niet tempteren zal?
God ne heift ooc niet gheordineert,
Dat wij zouden zijn ghetempteert,
Om dat wij daer bi tenighen stonden
Zouden vallen in de zonden;
Maer daer bi liet hijt ghescien al,
Om dat altoos de mensche sal
Die temptacien weder staen
Ende dus te meer loons ontfaen.
Als wij dan an Gode begheren,
Dat Hi ons, als moghende Here,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||
Wille verlossen bi ziere gracien
Vander vianden temptacien,
Fol. 30 vo, kol. 2: Dat en es ghebeden niet te vullen,
Maer nernstelijc wij bidden sullen
Dat Hi ons wachten wil al bloot
Voor temptacien also groot
Vanden viant, tenighen daghen,
Die wij niet moghen verdraghen
Noch gheweren tenighen stonden,
Wij ne vallenre bi in zonden.
Anders ne zulle wij niet begheren.
Dus zulle wij ons pinen te weren
Der quader temptacien houken
Ende remedie daer ieghen zouken,
Ende wachten ons vor die ledichede;
Want als de duvel tenigher stede
Can ghemerken yewers bi
Dat de meneche ledich zij,
Zo ne doet hi niet dan hi hem an
Temptacie stiert, eist wijf of man.
Ende es een mensche, bi Gods gracie,
Nu verloost van ere temptacie,
Een ander werd dan bereet
Stappans vanden duvel wreet.
Nu ter materie ic weder kere.
De viand tempteerde Onsen Here
Niet met eenen, verstaet mien,
Maer hi tempteerdene met drien.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||
Ende daer bi es ons bediet,
Dat de viand ne laet niet
Enighen dach no wile gheduren,
Hine tempteert ons tallen uren,
Met hovaerden teenen stonden,
Ter ander tijt met andren zonden,
Die wij moeten wederstaen
Of de zonden anegaen.
Ende hadde ons God niet ghegheven
Zine hoede in dit leven,
Ende der inglen tallen uren,
Niement zoude moghen gheduren,
Noch die temptacien wederstaen,
Hine zouder mede zijn ghevaen
Inder quader vianden strec
Ende zijn gheleet int helsche pec.
Claerlike wij dit merken connen:
Inde rayen vander zonnen
Fol. 31 ro, kol. 1: Ne zijn niet zo vele stoven
Vanden eerden toten hemel boven,
Also men daer in ziet dat mul.
Dier ghelike es de werelt vul
Vanden gheesten quaet ende wreet,
Die ons te scadene zijn ghereet.
Ende es enich mensche die leift,
Die bi temptacien es ghesneift,
Alsoot hem de duvel riet,
Ende wij dit zien, wine sullen niet
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||
Hem verdoemen, noch verclaren
Zijn zonden of openbaren.
Maer wij sullen tallen stonden,
Na onser macht, zine zonden
Helen ende te deckene poghen
Voor al de liede, daer wij moghen,
Ende excuseren ende ontlecghen,
Ende dat hi niet mesdaen heift zecghen.
Ende, eist zo dat ment weten moet,
Zecghen: ‘Lichte hi deed om goet’,
Of ‘Hi deed onweetendelike,
Onvorzien’, of dies ghelike.
Met herten zullen wij te dien tiden
Met hem doghen ende medeliden.
Ende eist dat mesdaen heift hi
Entie dinc zo openbaer zij,
Dat alle weten, wijf ende man,
Ende ment niet excuseren can,
Zo zullen wij zijn also bedacht,
Dat wij sullen na onser macht
Zijne meeninghe excuseiren
Ende zecghen in desen manieren:
‘Eist dat hi mesdaen hebben mach,
Hine meende niet datter an lach
Zo groot quaet, zo groot ongoet,
Alst an zulken sticken doet’;
Of: ‘Hi ne was niet wel bedacht,
De viant heiften daer toe bracht,
Die ons tempteert spade ende vro’;
Of: ‘Het dede hem noot’, of zo.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||
Ende eist ooc zo openbaer,
Dat elkerlijc weet voor waer,
Dat dat altemael es niet,
Ende een mensche dit aanziet,
Fol. 31 ro, kol. 2: Zo zal hi in hem selven zuchten
Ende vor zulke temptacie duchten,
Ende peinsen in hem zelven dus:
Of mijn behoudre Jhesus Cristus
Mi bi dage ende bi nachte
Niet en hadde bi ziere wachte,
Bi ziere groter ontfarmicheden,
Hoe leede mochte mi noch heden
Bi temptacien ghevallen zijn,
Alsoot es minen evenkerstijn!
| |||||||||||||||||||||||
Nr 15. - British Museum, Hs. Harl. 1684.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 2 ro en vo geeft ons verschillende recepten om plaasters of ‘cattaplasma’ te maken.
Fol. 3 ro: ‘Omme die tanden wt doen wallen sonder pyne.’
Op fol. 5 ro begint: ‘Incipit artis Cirurgie cum practica Thome Umbra medici de thenismonte que Thomasia vocatur. Incipit prohemium. Jc Thomas Scellinc Umbra, medicyn, hebbe gemarct dat have ende guet te niet gaet, ende goede sciencie ende const die blijft enen al sijn leven. Want, alsoe als Aritoteles seit, die sciencie is een deel renten des sijns. Daar om wil ic Thomas Scellinc Umbra, medecijn, minen lieven soen Thomas, ende Jan Scellinc sinen broeder, ende allen den genen die cirurgie volcomelic begheren te doen, scriven ende maken een boec van cirurgyen in dyetscher tongen, die bloem wt alle boeke der groete meesters, die menich iaer voir ons ghemaect hebben geweest, als wt Galienus, die der bester was, en wt Avicenna, wt Albucasim, wt Almasorem, wt Rasim, wt Brimum longo burgente, wt Alafrancis, wt Teodoricum, wt Rolande, wt Rogerium, ende wter glosen quatuor magistrorum, ende wt anderen vroeden meesteren der of thoden is. Dair om, hertelike lieve kindere of ontfaet dit werc blidelike, want ic en wil gheen pine of ontfaen, ende bidde Onser zoeter Vrouwen, der edelre maghet ende moeder Ons Heren, ende den heylighen arsatre sinte Cosme ende Damiaen, alle den heilighe van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||
hemelrijc, dat sy bidden den almachti[ghen] God, dat Hi my spare soe langhe dat ic dit werc tot enen gueden eynde moet maken, ende volbrenghen, want den arbeit sal my syn groot ende zware...’
Fol. 6 vo: ‘Hier beghint deerste tractaet van onsen boec. Capittelum. j.’; - Capm 2. Vanden wonden int vleysch die menigherhande syn, hoemen se sal vergaderen &a’; - fol. 8 ro: ‘Capm .3. Vanden simplen wonden die gheen letten en hebben vanden 4 die te voren gheseit syn’; - Fol. 9 ro: ‘Capittelum .4. Van langhe wonden die ghehouwen sijn met zwaerden of met andere instrumente’. - Enz.
Dit alleszins welgeschreven en in meer dan een opzicht merkwaardig werk, eindigt op fol. 104 ro met de woorden: ‘Explicit cirurgie Thome Umbre medici te Tenismonte que Tholia vocatur.’
Doch, daarop volgt onmiddellijk: ‘Int iaer Ons Heren dat men screef 1343, in die meye, in die stat van Namen, ic Thoma Umbra, medicin, ter hulpen van Onsen lieven Here ende Onser sueter Vrouwen, sijnre ghebenedider moeder, (heb) dit werc tot enen gueden eynde ghebrocht. Ende daer om, lieve kinderen, onfaet blidelike ende en scaemt v niet ende en laet v niet verdrieten dair mede te werken, want ic hebbe minen aerst der toe ghedaen om te soeken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||
alle die passe der ouder vroede meesters, om te vergaderne en te treckene die blome wt hare boeke ende minen sinnen en waren niet gerust om al wt te nemen aldat inden boeke ghescreven was, mer dat men met redene ende met ghetughenisse der ouder vroede meesters heeft gheproeft gheweest. Dair om en ontsiet v niet ende twivelt niet der mede te werkene, want het is een wortele ende fundament der sciencie van cirurgien. Ghi sult u hoeden, lieve kinders, van onghemake die twivelic syn te cureerne, dat v goede name niet en werde besmet met ghiericheit te winnen, mer set u ten weghe die v brenghe ter salicheit ende en onderstaet niet te sorghelike ongemake dair enghene hope an en is te ghenesen, der of sal v comen lof, eer ende prijs ende vrome. Ende ghi sult dermede crighen guede name; des moet v gonnen den almachtigen God ende verlichten met sinen Heyligen Gheest, so dat alle die cure die gy onder staet moet comen tot enen gueden ende. Amen.’ ‘Neemt dat hoeft van eenre meuwen,
Ende die hoefde van achte leuwen,
Ende die hoefde van twee vincken,Ga naar voetnoot(1)
Die mogen der selver tijt gedencken
Dat ic dit boek volscreef sonder sorghen
sWoensdaechs na half vasten.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||
Des moet God ghelovet sijn.
Ende moet ons brenghen wt der pijn
Na desen leven in hemelrijc.
So moghen wi alle wesen vrolic.’
Daarna volgen drie kleine recepten van eene latere hand. Fol. 105 ro vangt - zonder titel - de Chirurgie van Lanfranco aan, waarvan het tweede gedeelte op fol. 127 ro begint. De tafel gaat voorop, en wordt gevolgd door de inleiding, van welke wij hier den aanhef overschrijven: Fol. 106 ro: ‘Bernaert, lieve vrient, ic voermicke te maken een boec in welken ic v gheven sel, by der hulpen van Gode des sceppers almachtich, volmaecte leeringhe die behoert ten instrumenten van surgyen mit corten beproefden wercken.’ De kapittelen zijn in dezelfde volgorde gerangschikt en dragen nagenoeg dezelfde hoofdingen als die van het hooger behandelde werk en van Ypermans tractaet, dat volgen zal. Fol. 127 ro: ‘Alhier so beghint dat ander boeck van den cleinen Lanfranke ende set eerst van den vier elementen ende van den vier humoren, ende beghint aldus....’ Explicit, fol. 140 ro, met de woorden: ‘Explicit. Deo gracias. Bidt voer die scriver een Ave Maria. Amen.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 16. - British Museum, Hs. Harl. 1684.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||
Van hoe dat men proven sal of hersenbecken ontween is. Van ene vacke of gheslagen met den vleische. Van vachtien (sic) of gheslagen tot dura mater. Van den hersenbecken gheschaevet. Van den hersenbecken ghewont. Van bulen die veel zwaerliken sijn. Van dat dat een been sciet onder dat ander. Van den hersenbecken ghebroken sonder onde int hoeft vleisch. Van der leringhen der 4 meisteren, hoemen naeyen sal wonden int aensicht. Van ghescaerden monden in kinderen. Van bulen te doen gaen sitten. Van wonden die vallen boven den oghen, duer se of langhes. Van dat ore of ghescoert is. Van wonden ghestoten int aensicht.
Dit boec is ghedeelt in drien pertien als ghi na horen sult, ende elke pertie een tafel op hem selven van wat stucken dat men der in vinden mach.’ Fol 143 ro: ‘Hier beghint die surogie meester Jans Ypermans, welke dat hi wten latyn ende wt syns selfs verstandenis ende wt synre leringhe, ende wt synre goeder gheloefder werken tracteerde hy ende maecket in diescher talen ende glorieeus werck van cyrurgien, twelke dat hy bestont te maken om syns selfs soone binnen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||
syns selves live. Ende spencioenGa naar voetnoot(1) ander (sic; lees: hadde) binnen der steden van Yperen, in welken dienst dat hij sterft int iaer Ons Heren doemen scref .m. ccc. en .x., doe maecte hy dit werc in diesche, omme die minne van sinen soen, die soe ionc was dat hy hem niet wael en verstont in gramarien van die goeden boeken die syns vaders waren der hy wt vrachte die hy ghehoert hadde, ende der wte dat hy werc vul dede die en hadden hem niet te goede gheworden. Ende der om maecte hi dit in diesche, omme dat hy begheerde dat syn zoen profiteerde der mede ende hem bleve van synre leringhe die men seer prijssede.’ Zooals in andere teksten van Ypermans Chirurgie vindt men in dit exemplaar ook de afbeelding der gebezigde heelwerktuigen.
Explicit fol. 173 ro. | |||||||||||||||||||||||
Nr 17. - British Museum, Hs. nr 34111.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||
Van dit werkje bestaat een middelnederlandsche tekst, die binnen kort zal worden in druk gegeven. | |||||||||||||||||||||||
Nr 18. - British Museum, Cotton Vitellius, F. XV.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||
ende in wat m.......eerst an Hollant sijn ghecomen ende hoe dattet ...ant is ghenoemt. Ende oock sal ic daerin roeren ....scoppen van Vtrecht alst totter materyen ende ten pro.... sal. Ic heb langhe wyl hijer mede ghebeijt om dat jc .....ende sonderlincks hoopte te sijen wt een cronijck van ....m dat hijer mede in te stellen, de welc jc verstont dat ghe.... souden warden in latijn ende ghemaect was van enen glorioe... clerck, oratoor ende poeta, regulijer int clooster van Steijn bij der Gow ....eghen Wilhelmus ghenoemt, ende is een ghesel ende medebroeder ghe..eest van enen regulijer, een sonderlinck ende vernuft clerck subtijl ende excellent clerck Herasmus Rotterdam, de welc voort is ghegaen van clergyen ende sciencijen, alzoo dat hij nu is doctoor jnder godheijt ende is ghescepen tot groter verheffinghe in beneficijen te comen jndyen hy nijet hoochlic versyen en is. Dese Wilhelmus heeft veel boecken ghemaect ende laten drŭcken, die hij ghescreven heeft ter eren Herasmum voerghenoemt doen Herasmus te Parijs woende, ende ic oeck, daer jcse ghesyen ende ghelesen hebbe, ende oeck sommighe epistelen an hem. Ende onder anderen heeft hij corts ende onlancks gheleden zeer oratoerlic in prosen bescreven w.... dat die Gheldersche Wiesp ende Muijden wonnen, daer hij hem selven zeer wetelic ende goet clerck in toent. Ick heb verstaen dat dese cronijck nijet te voorschyn en is ghecomen noch gheprent, want hij begheerde een clenen loon ende ghift vant hoff | |||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||
tot een reconpensi ende loon van sijnen groten arbeit, die hij daerom ghedaen hadde ende verteert, want hij heeft sonder twivel moeten reijsen in menighe plaetsen, steden, sloten, castelen ende dorpen om te besijen ende te ondersoecken off hij erghens wat nieuwers ende sonderlincks soude vinden ter materyen ende ten propooste dijenende, tot eer, loff, prijs ende hoecheijt der princhen, graven ende huijse van Hollant. Mer, want dese Wilhelmus doot is ende sijn boeken noch nyet te voorschijn en comen, soe heb ic Jan van Naeldwick voor mij ghenomen dese cronijck van Hollant te willen maken na mijn arm rŭdelic verstant ende tot correxien der gheenre dijet beter weten en heb dese historie, ijeste ende cronijck ghenomen, vergadert ende getranslateert ende overgheset wt den walschen ende latijnen in duijtsche wt voel boecken ende autoeren, mer den rechten text van die cronijck ende (sic) graven van Hollant heb jc meest ghenomen wt een boeck ghemaect bij enen Johannes van (fol. vo) ...ke ghenoemt, alsoe noemt hy hem... Hijer eyntet prolooch ende hijer....
Daarop volgt de tafel.
Fol. 20. ....excelente cronijck van Holland. Mer ....ende van Zeelant ghelijc bescriven ....ende oeck Pius die paeus die tweede ....also alsmen vint bescreven in een boeck ghem.... Bartholomeus De proprietatibus rerum, jnde vyftien.... boeck is een cleyn provincie gheleghen by den.... eynde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||
van den Rijn, daer die Ryn in die zee vloijet.... ende strecket zwtwaert an Brabant, ende oestwaert.... ende noertwaert an die Engelsche zee, ende west.... an die Neder Gallen ende an Vlaendren. Ende is een brŭec.... ende zeer waterich met den armen van der zee ende des Rijns.... wijet ghelijc enen eylande ende heeft binnen walen ende vele ....eren, ende sonderlinghe goet weylant, waerom daer vele beesten in sijn. Ende die aerde tot sommighen steden is zeer vrŭchtbaer ende daer legghen oeck tot sommighen plecken bŭscagyen ende foreesten daer wilde beesten in weden, waerom daer goede jacht is. Ende in veel steden ist moerich, daermen ene materie van maect, die oerbaerlic is te barnen. Ende is een rijck lant also vanden goeden dat bij der zee en bij den rivieren vaert. Van welcke lande die hoeftstadt gheheten is in latijne Traiectum inferius, mer Vtrecht hietse in duijtsche. Want ant duijtsche lant hoert sij na der gheleghentheit ende mede na der talen. Ende dat volc is groet van lichaem, starck van crachte, stoŭt van harten, scoen van aensichte, eerzame van zeden, Gode ontsiende, ghetroŭwe ende vroedsaem, ende min begheren te roven dan ander lŭijden. Pius, die paeus, seijt in sijn bescrivinghe van die werlt dat die van Vtrecht somtijts subiect sijn gheweest onder die Vriesen ende somtijts onder Hollant, ghelijc die heerlicheyen ende landen dicwyls verwandelen ende nieuwe heren crighen. Mer nu | |||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||
en sijn sij onderdanich noch Vrieslantt noch Hollant. Het prinschap van Vtrecht is alleen subiect den Keijser van Romen. Sij besitten een groet lant, het dwelc met die armen vanden Rijn tot voel plaetsen onbevloyet wart (h....). Vtrecht is een lant op hem selven, ende hebben enen biscop, die sij onderdanich sijn, de welc voel steden, sloten, castelen ende dorpen onder hem heeft, ende het lant van Over IJsel, als Campen, Zwol, Deventer en de Vollenho met noch meer ander steden staen oeck tot synen gheboden ende ghehoersaemheit. Seelant, als Pius, die paeus, vertelt, leijt int laetste van Germanien int oest ende int noerden, ende sijn veel eijlanden ligghende in die zee, daer die Rijn hoer mee verliest ende wtghesloten wart. In welcken die principael ende hoeftstatt Middelburch is ghenoemt, dewelc heerlicken bemŭert is ende is een seer vermaerde coepstat. Daer leijt oec in die Brijel, een vermaerde stede is ende bevloijet met die zee ende Maes, met meer ander steden als (Fol. 20 vo) Ziericzee, der Veer, Vlissinghen met..... Na die gheboorte Abraham.... wart die grote stat van Troyen.... nen van die Grieken. Ende die.... ghebleven sijn van daen ghetoghen met.... cappiteijnen als Anchises, Eneas, Anthenor ende.... sijn ghelant ende ghehavent daer nu Venegyen stae... Hungheryen. Ende Eneas arriveerde ende lande an IJtalie... striet ende campte teghens coninc Tŭrnus, den welc hij.... hij erovede wan hij die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||
scone Lavynne, coninc Latinus dochter, ende... mede oerloch ghesoent ende den twist gheleijt, ghelijc die histo... hoŭt, die ic oeck besch (sic) hebbe. Ende an dese Lavijnne wan hy... een soen, die sij noch droech als Eneas oflivich was ghewarden... welc Silŭius posthŭmus wart ghenoemt. Dese als hij te man ghe... so creech hij een joffroŭ lyeff, ende was Lavynnen sijnre moeder..... daer hij een soen bij creech, dien hij Brŭtŭs dede noemen. Ende als dese Brŭtŭs out was xv jaer, reet hij op een tijt wt jaghen ende hij zoude scieten na een wilt ende hij scoet sijn broeder doot, die sommige scriven syn eijghen vader. Ende hijere wart hij also zeer verscoven, verstoten ende ghehaet van sijn vrŭnden ende maghen, dat hij van scaemte ende verdrijet wt den lande tooch Ende hij creech ende vergaderde also veel Trojanen in anderen landen, die onder tribŭijt ende eyghenscap saten onder enen coninc ende grieck, Pandrasus gheheten, also dat hij met machten het eijlant Albijon heeft ghewonnen, dat nu Enghelant hiet ende besattet met sijn volck, hett dwelc ic bescreven heb opt lancste int beghinsel van die Cronijck van Enghelant. Het grote volc dat Brŭtŭs met den zijnen wttet eijlant van Albion hebben verdreven, die ghinghen ende vloden tscepe, de welc alzo lang hebben gheseijlt, dat sij sijn ghecomen ende ghelant over zee, in den wilder Sassen lant... Enz. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 28 ro: ‘....Ende ghinc al rugghelinc achterwaerts, op dat men int offgaen ende int weder keren mer eens menschen voetspoor en mochte bekennen....
Fol. 33 ro: ‘...Ende als die dach op ghinc ende die sonne die aerde verlichte ende die rijpe op den velde lach, is Floris zeer heerlicke ghecomen wtter stat mit x jonghelinghen, dat valkenaers waren, ende is onverhoets ghecomen in synre vianden laghe, als dijet nijet en wiste, ende als hijt ghewaer wert, stac hij sijn paert met spoeren ende gaff hem den breijel ende keerde weder na der stat waert, mer sijn paert stortede mit hem ter aerden ende sijn vianden...’
Fol. 34 ro: ‘...Ende daer dede dese heylighe biscop een sermoen ende hijer na gheboet hij den leken luijden, bij den banne ende bij horen live, dat sij op dijen dach vter stat nijet en ghinghen, mer dat sij op der mueren bleven ende hoer stat bescermden. Die biscop mit al sijn ecclesie hebben hoer gheestelicken wapenen an ghetoghen ende ghinghen also ter poorten wt met crucen ende met vanen, ende gaven hem selven willichlicken totter instaende martelien. Ende aldus ghinc die ghemene ecclesie voor in witte overrocken en ijghelic na sijn staet. Ende die biscop ghinc afterste, gecleet mit sijn ornamenten ende droech in sijn hant die blixem des vŭers, dat was dat boeck | |||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||
daer hij den grave van Holland met syn hŭlpersmede vermaledijen woude...’ Fol. 36 ro: ‘Des jaers daer na volghende, op Sunte IJpolitus dach, daer sij grote hochtijt off houden, vergaderden die Vriesen ene grote hervaert, op dat sij Alcmaer echter destrŭeren soŭden; daer teghen quamen stoŭtlicken die ridders mit der ghemeenten van Karmerlant, beijde te water ende te lande, die in die eerste manghelinghe xxx die alre stercste Vriesen doot sloeghen, ende als die doot waren ontliep al dat ander ghedijet wech te Vrieslant waert...’ Fol. 37 ro: ‘...Soe is hij ter jacht ghereden doert begheren van den heer van Ermenijen, op dat hij hem oeck wat vermeijen ende verlŭchten soŭde. Doe ist gheboert dat deze keijser op een tijt zeer heet was ghewarden in die jacht, waerom hij hem een weynnich vercoelen woude in een ghenoechghelike rivier, dewelc liep verbij een groet foreest, ende hem dwaen woŭde van syn zweet. Hij verliet hem dat hij wel swemmen cust ende hij quam in den stroem, die groet was, de welc hem werp teghens den oever, dat onder twater lach, daer hij verdrencte...’ Fol. 38 ro: ‘...Die daer ghedreven warden vanden Kermers in een zŭdde off in een wedde...’ Fol. 41 ro: ‘Des anderen daghes, als die sonne op ghinc ende al dat grass bedoŭwet was, sat dese biscop op bij rade sijnen edelen lŭijden ende reet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||
met voel wapentueres in die Velŭe ende verbarndse altemael, ende bestormde Zutphen..’
Fol. 41 ro: ‘In den jaer.... wart graeff Dirc zeer sijec in die stede van Dordrecht, also dat hem die meesters op gaven. Doe begonde hij zeer te beclaghen dat graef Wilm, sijn broeder...’ | |||||||||||||||||||||||
Nr 19. - British Museum, Hs. nr Cotton, Titus, D, XXV, 6.
| |||||||||||||||||||||||
Nr 20. - British Museum, Hs. nr 21174.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||
ghenade willen dat se sich de bet gheuestene. Dat heuet ghedan de gude biscop Philippus do de bischop was te Colne. Dat dede he mit willen und mit rade des domdekenes Widekines de domdeken was. Ande mit willen des domprouestes Brunes de do domprouest was, ande des ghemenen capiteles van Colne do dat ghescha dat dede he mit rade der ghener heren de do by eme waren. Dat was her Johan van Keterlike de do prouest was te Sosat, Greve Euerhart van Altena, her Henric van Volmestene, Her Gotscalc van Patberg, her Reghenhart van Sidinchusen, Her Ernst de do kerchere was to Ruden, her Hildegher de sculthete van Sosat, her Almer van Horste, Her Bertram ande Her Anshelm broder' van Bruerdinchusen ande andere heren und rittere ghenoch. Dat ghesca an dem yare als men do scref van der ghebort Unses Heren mo co lxxo octauo.
Het is eene zeer merkwaardige keure, wellicht de oudste, die uit die streek bekend is.
Van fol. 20 ro tot fol. 21 vo komen, in ander geschrift van de XIVe eeuw, afschriften van Latijnsche charters voor.
Fol. 22 ro en fol. 23 vo-24 vo, weder twee andere charters in Middelnederduitsch. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 21. - British Museum, Hs nr 21570.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 22. - British Museum, Hs. nr 25052.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 23. - British Museum, Hs. nr 20687.
| |||||||||||||||||||||||
Nr 24. - British Museum, Hs. nr 16995.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 25. - British Museum, Hs nr 29251.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||
voir vyt belast synde metter heerscapien, ende met eenen gulden erthueren erffelick ende nyet meer, als Merten voirs. seyde, ende ligghende in die steghe voirs. aen deen zyde bi den Wilbampt, den vloetgracht tusschen beyde staende aen dander zyde, by guede Wouters vanden Roechout, den vloetgracht tusschen beyde staende aen die deerde zyde, ende Ghielis Gouwackers wylen aen die vierde zyde. Op dese condicie te weten: wert zake dat eynich quiter erfman die vyf gulden erffelick voirs. bennen tyts quete, dat de quiter talen soude lycoep, goidspenninck, guedenisse, cost deser lettren, zieghelghelt metten principaelgelde daer om vytghegeven. Soe dat der voirs. Merten, met vertyen syns rechs, die vyf gulden erffelick vors. aen den pant alsoe verre alster hovende es jnden tgijshof ons ghenedichs heeren van Luydich vors. opdroech in hant mijns richters, tot orber ende behoef des voirs. Henrix, der welck daer in van ons richter ende late met menisse, vonnisse, banne ende allen rechte des tgijshoefs te hans vors. ghewoenlick te gheschiene, ende behestelick en yeghelix rechs wettichlic, ghegicht ende ghegoidt waert, op dese vorwerde, te weten: dat, wert zake dat den selven Henrick in eynighen tucomenden termine sijns tgijs voirs. gebreke, dat hy alsdan sinen pant alsoe verre alster hovende es, inden tgijshof te hans vors. sal moghen aenspreken ende vervolghen nae der stat recht vors. ende daer toe comen voir syn proper erve ende op sgoets cost. Item | |||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||
heeft Merten voirs. gheloeft synne zuster man tusschen dit ende sinte Remeys misse neestcomende in dien te hebbene dat hy kynnen sal hem egheens rechs hebbende totten vyf guldenen vors. ende daer op vertyen. Gheschiet ende ghegeven int jair der gheboirten Ons Heeren Xpi, xiiije neghenenviertich, in Augusto twee daghe. Item, daer nae, te weten int jair voirs., jn Augusto xij daghe, in presente Hermans van Mettekoven, richter des tgyshoefs der kelryen van Nonnemyelen de gheleghen es Sintruden ende aldaer omtrijnt, Henrich jnt Scep, Art Cuypere, Flips Copy, Jan van Hese ende Geraert Hamell, late shoefs voirs., soe es comen Merten vors. van Entbroeck, ende heeft met vertyen syns richs die vyf guldenen erffelick opten pant voirs., alsoe verre alster inder kelryen hof hovende es, opghedraghen in hant myns richters, tot orber ende behoef Henrix des coepers vors. present synde. Ende heeft den selven Henric daer in wettichlick doen goeden ende gichten van ons met menisse, vonnisse, banne ende allen rechte shoefs vors. behestelick ende yeghelix rechs op allen die selve condicie, vorwerde ende gheloefte boven gescreven daer toe ghedaen. Ende in orkunde der waerheit allen der dinghen vors., hebben wy Arnt vanden Bossche, schoutet ons genedigen heeren van Ludich in synre stat Sintruden, Henrich int Scep, Art Cuypere, Willem van Gothem, Flips Copy ende Daengel Raymekere, als schepenen der stad vors., ter beden der richteren, laten ende elker | |||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||
partien vors. onse propere zieghele deser lettren aenghehanghen. Ghegheven als voirs. es.’
Met zes welbewaarde zegels in groen was, aan dubbele staarten uithangende. | |||||||||||||||||||||||
Nr 26. - British Museum, Hs. nr 19873.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||
Nr 27. - British Museum, Hs nr 9377
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 41 ro: ‘De incompst sHertogen Philips van Bourgien, van Brabant, etc’. 1413.
Fol. 52 vo: ‘Vanden tollen van Gheeruvliet ende van Gorinchem opter rivieren vander Honten ende der Diesen’. 1443.
Fol. 53 ro: ‘Vanden Leengoeden’. 1446.
Fol. 59 ro: ‘Das nyeman den anderen dagen en mach voer enich gheestelic gerichte sonder dat te bringen bij eenich vanden seven hootsteden van Brabant dair onder dat gebueren mochte’. 1447.
Fol. 60 vo: ‘Quomodo Universitas debeat practicare jn transportibus et alijs’. 1456. Tekst in het Nederlandsch:
‘Alsoe als mijn genedige heere de hertoge onlanx leden, om dat tot sijnre genaden kennissen comen was, dat vele leeke persoenen, sijne ondersaten, ende andere, dagelijcx vele transpoerten deden aen eenige scolieren oft suppositen vander universiteyt van Loeven, ende dat de selve scolieren die goede liede daermede zeere quelden ende pijnden te trecken te rechte voere den conservator vander voirseide universiteyt, den selven conservator heeft doen scriven, bevelende dat hij vut crachte vanden voirseiden transpoerten egheene kennisse aen nemen en soude tegen sijnre genaden ondersaten ende die voere hem moyen te rechte te comen, ende dat die rectoir ende universiteyt voirseid seynden souden eenigen hueren gedeputeirden om mijnen voirseiden genedigen heere | |||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||
te thoenen die previlegien, op dat sij eenige hadden, vanden voirseiden transporten te moegen vseren ende darenteynden dair af te geschien alsoe behoeren soude, Soe es op huden bij mijnen voirseiden heeren den cancellier ende raedsluden van Brabant comen meester Bauduin van Ziericxzee, doctor in decreten, gelast vander voirseide universiteyt wegen, ende gaf aldair over een cedulle in latyne, dair af de copie hier nae gescreven es, jnhebbende allerhande pointen ende articulen, daer nae hij seyde dat de voirseide conservateur ende oic de voirseide rector ende universiteyt jnden voirseiden transporten voertvaren souden, welke cedulle bij mijne voirseide heeren gevisiteert sijnde, seyden sij den voirseiden meester Bauduin, dat alsoe verre hem eenige clachten meer quamen van eenigen van mijns genedigen heeren onderseten, die metten voirseiden transporten tonrechte gequelt worden, dat sij dair op souden versien alsoe behoeren soude. Gedaen te Bruessel drie daige jn Januario anno xiiij lvj.’
Fol. 61 ro: ‘Hier na volght de copie dair af boven mentie gemaict is.
Fol. 63 ro: ‘Sekere pointen gegeven bij sHertogen Philips van Bourgen, van Brabant, etc. ten onderhoudene vander justicien ten bescudde van ombehoirlike lasten van volc van wapenen, van gheesteliker jurisdictien et reliq.’. 1457.
Fol. 69 ro: ‘De annichelatie vander jnformatien ende reformatien opte officieren ende wethouderen abuys, begonst tondersueken, etc.’. 1459. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 71 vo: ‘Vanden procuereur general’. 1443.
Fol. 72 vo: ‘Vanden Lombaerden ende woekeneren’. 1451.
‘Philips, byder gracien Gods hertoge van Bourgoigne, van Lothringen.., allen den ghenen die desen brief sullen zien oft hoeren lesen, saluyt. Want wij tegenwoerdelic ter begheerten vanden drie Staten ons lants van Brabant gesloten ende in meyningen sijn, om tselve onse lant van ombehoirliken lasten verhuedt te worden, te maken ene generale provisie op die hanteringe vanden woekeneers vut Lombardien, bij onsen orlove ende consente tafel houdende jn onsen vorseiden ende anderen onsen landen van herwaerts over, ende de voirseide woekeneren vut allen den selven onsen landen te verdrivene, overmids den onredeliken woeker die zij gewoenlic zijn te nemene vanden goeden luden dien sij leenen, dair mede zij onse voirseide lude groetelic bloeten van juweelen beyde van goude, van zilver ende vele anderen manieren van goeden, oft ten minsten den selven hueren woeker te modereren, alsoe verre als wij dat eenichssins guetelic zelen connen gedoen, Soe doen wij te wetene dat wij den voirseiden drie staten ons voirseids lants van Brabant toegeseecht hebben ende geconsenteert, toeseggen ende consenteren met desen onsen brieve, dat wij totter tijt toe dat wij die voirseide generale provisie gemaict sullen hebben, egheenen Lombaerden meer verleenen noch consenteren en zelen eenige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||
taeffele te moegen houden tot eeniger plaetsen jn onsen voirseiden lande van Brabant, dair op desen tijt egheene Lombaerden taeffele en es, ende dat wij den ghenen die nu tafel dair houden bevelen ende dair toe houden zelen, dat sij, den voirseiden tijt hangende, den woeker jn allen tafelen binnen den selven onsen lande zullen nemen even gelijc, sonder die jn ene taefele meer te nemene dan jn die andere, vanden ghenen die (sic) dien zij, op pande of anders, eenige penninge zelen hebben geleent, ende dat wij den voirseiden woeker oic sullen doen modereren ende stellen tot redeliken ende minderen prise, dan men dien tot heer toe heeft plegen te nemen, alsoe datmen sal moegen gestaen metten vierden penninck tsiaers van woeker te geven, oft emmer alsoe dat de voirseide woekeneren niet meer en zelen moegen nemen dan den derden penninck tsiaers voere hueren woeker, het en waere dat zy als nu eenige privilegien hadden ter contrarien. Ende des torconden hebben wij onsen zegel aen desen brief doen hangen. Gegeven jn onser stat van Bruessel xx dage jn Septembre jn jair Onss Heren duysent vierhondert een ende vijftich. Fol. 74 ro: ‘sHertogen Karels Incompst jn Brabant’. 1467. Fol. 86 ro: ‘De generale provisie’. 1476. Fol. 91 vo: ‘Dincompst sHertoginnen Marien jn Brabant’. 1477. Fol. 122 ro: ‘Die incompst van den Hertoghe Maximiliaen’. 1477. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 129 ro: ‘De fundatione Abbatie de Bygaerden’. 1133.
Fol. 130 vo: ‘Hier na volgen der stad coeren van Bruessel, van dootslage ende van allen quetsueren’. Latijnsche tekst. 1229.
Fol. 135 ro-136 ro. Verschillende latijnsche oorkonden, van 1295, 1303 en 1312.
Fol. 137 ro: ‘Datmen de poerteren van Bruessel houden moet te vonnisse ende verwinnen mitten rechte vanden coere, met meer andere pointen ut infra’. 1290.
Fol. 139 ro: ‘Datmen poertere noch poirtersse noch haere goede vaen of houden en mach, sij en zijn verwonnen metten rechte, met meer andere pointen ut jnfra’. 1326.
Fol. 144 ro: ‘Wat persoenen ende wie sculdich es jnde wairscap gehouden te zyne ende sijnre ouders scult te betalen’.
Fol. 144 vo: ‘Statuyt vander possessien’. 1432.
Fol. 147 vo: ‘Statuyt vander bladingen ende aenleggenen’. 1441.
Fol. 151 ro: ‘Open brief vanden schake’.
Fol. 153 ro: ‘Dit nagescreven point is geordineert op de vrouwen die van fortchen clagen willen, dat zij huere clachten doen zelen moeten binnen derden dage na dat zij huerre voeten geweldich selen zijn: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||
Item, want alrehande manieren van vrouwen persoenen dicwile aengenomen hebben groete clachten ende vervolge voere den amman ende der wet van Bruessel te doen over manspersoenen van fortsen, crachte ende gewoude, die zij seggen dat aen hen gedaen soude wesen, diemen alsoe jnder wairheit niet bevonden en heeft geschiet zijnde, dair om de voirseide manspersoenen dicwile ende menichwerven jn groeten anxte ende vreesen huers lijfs geweest hebben met onrechte, ende de heere ende de wet groetelic beschaemt ende belast, Soe is overdragen bij Wouteren Pipenpoy, amman te Bruessel, bijden borgermeesteren, scepenen, gesworen raidsluden ende oic bijden gemeynen widen raide vander stat van Bruessel voirseid, dat soe wat vrouwen persoen, zij sij gehuwt of ongehuwt, binnen Bruessel clagen sal willen van crachten, fortsen ofte gewoude, die enich manspersoen aen huer voert gekeert sal hebben, dat zij die clachten sal moeten doen voere den amman ende der wet van Bruessel binnen drien dagen na dat zij huerre voeten geweldich sal zijn. Ende soe wair zij des binnen den voirseiden tijde niet en dade, dat zij van dier clachten hier voere den heere ende der wet van Bruessel niet gehoort en sal zijn, noch die clachten en zelen onstade doen den ghenen dair zij over clagen sal willen. Gedaen jnden jaere Onss Heren mcccc ende zessentwintich, jnde Meerte.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 154 ro: ‘Den brief vanden Banne’. 1388. Fol. 157 ro: ‘Eenigerhande ordinancie hoemen bannen sal’. 1440.
Fol. 159 ro: ‘Den brief vanden correctien’. Zonder jaartal. ‘Ballinghen husen of hoven’. 1401.
Fol. 163 ro: ‘Wie yemanne sleet of quetst heymelic, of doet slaen oft quetsen, ende tfait aen hem nyet en dreeght binnen lxxij uren, datmen dat houden sal ende vutrichten over moert’. 1426.
Fol. 164 ro: ‘Statuyt gemaict opte ghene die huyse opslaen binnen Bruessel om yemanne tevelen die derbinnen es’. 1432.
Fol. 166 ro: ‘Statuyt dat de ghene die den Borghemeesteren oft Raidsluden van Bruessel om tsrechts wille qualiken toesprect of leelicheyt doet alsoe vele verbuert als oft sijt daden den scepenen oft rintmeesteren vander stat. Ende wat de ghene verbuert die den gesworenen vanden ambachten messeecht om srechts wille vanden ambachte’. 1422.
Fol. 167 ro: ‘Statuyt vanden openbaren overspele’. 1429. Fol. 168 vo: ‘Vanden ghenen die huysen verhueren lieden die in openbaren overspele sitten, datmen hen van dier hueren gheen recht doen en sal’. 1438. Fol. 169 ro: ‘Hoemense corrigeren sal die de gehuwde vrouwen wechleyden ende huerer mans goet mede dragen’. Zonder jaartal. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 171 ro: ‘Dat elc scepen van Bruessel sijn vonnisse dies hij gemaent (es) wise ende vte binnen den derden genechte’. 1335.
Fol. 172 ro: ‘Vanden ghenen die van schouden ruymen vut Bruessel of huerer vryheit’. 1328.
Fol. 174 ro: ‘Statuyt vanden onghewarighen vercoepers’. 1399.
Fol. 178 vo: ‘Pointen overdragen byden scepenen ende raide vander stat gelyc die inde marge genoteert staen: Als vanden ghenen die huere goede becummeren om anderen huere sculden vore te gaene. Van onverlet setten van vonnissen. Ende van gecochten poertere die eenloepich bliven’.
Fol. 181 ro: ‘Andere pointen overdragen by scepenen ende raide vander stad gelijc zij hier na jnde marge genoteert sijn’.
Fol. 184 ro: ‘Sententie tusschen Bruessel ende Bossche op de scepenenbrieven ende beleyden van Bruessel’. 1431.
Fol. 187 vo: Gelijke sententie.
Fol. 191 ro: Idem, ‘tegen die stat van Antwerpen’. 1436.
Fol. 193 vo: ‘Hoemen de poerteren van Bruessel inden mercgreefscape buyten der stat van Antwerpen geseten corrigeren mach’. 1437. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 195 ro: ‘Doverdrach der steden Loeven ende Bruessel van malcanders ondersaten te corrigeren’. 1440.
Fol. 198 vo: ‘Vander overboeringen der poerteren van Loeven, Bruessel ende Antwerpen geseten binnen den lande vander Divisien omtrent Mechelen’. 1444.
Fol. 202 vo: ‘Copie van eenre missiven byden steden van Antwerpen, tShertogenbossche, Thienen, Leeuwe, Nyevele ende Lyere, gescreven aen Cancellier ende Raide van Brabant, jnhoudende tvercleeren van huerlieder wtsprake op enen twist tusschen die van Loeven ende Bruessel doen wesende’.
Fol 204 ro: ‘Tractaet tusschen die van Bruessel ende duniversiteyt van Loeven’.
Fol. 207 ro: ‘Van huyshueren’. Fol. 208 ro: ‘Van beleyden, overstaene ende vonnissen’.
Fol. 210 ro: ‘Een statuyt aengaende der executien van scepenen brieven van Bruessel. Ende dat by gebreke van enen amman nyeman verechtert en mach bliven jn sijnen rechte’. 1418.
Fol. 212 ro: ‘Hoemen goeden te deser statrechte liggende vore erfcheins ontdragen sal moegen ende meer andere pointen ut infra’. 1427.
Fol. 219 ro: Statuten van Maria van Burgondië, 1477. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||
Fol. 230 ro: ‘Vander gratien den ballingen te Bruessel gegeven’. 1477
Fol. 232 ro: ‘Confirmatie der privilegien vanden dootslage te Bruessel’. 1477.
Fol. 246 ro: ‘De bulle dair mede de paus consenteert de quadoenders vanden gewyden te halen na inhoudt soe die sprect’.
Fol. 248 ro: ‘De blyde incompst van Hertogen Philipse eertshertoge van Oistenryck’. 1495.
Fol. 258 ro: Fransche statuten.
Fol. 266 ro: ‘Dese nagescreven coren waren geordineert ende gemaect te Linckenbeke bi den scepenen van Rode’. 1416.
Explicit fol. 269 ro. | |||||||||||||||||||||||
Nr 28 - British Museum, Hs. nr?
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||
Van fol. 132 ro voort vindt men de afbeelding van de oude zegels van Sint-Pharaïldiskerk, zooals die aan de oorspronkelijke oorkonden gehangen hebben. Fol. 142 ro begint: ‘Inventaris van alle de Pampieren berustende in de Archiven van de Collegiale kercke van Ste Pharaïldis tot Ste Nicolaes in Ghendt’. | |||||||||||||||||||||||
Nr 29. - British Museum, Hs. nr 21549.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||
InhoudstafelDichtregelen, 388, 435, 466-467.Gebeden en oefeningen.I. - Titels.
| |||||||||||||||||||||||
II. - Inhoud.
| |||||||||||||||||||||||
Geschiedenis.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Getijden.I. - Titels.
| |||||||||||||||||||||||
II. - Inhoud.
| |||||||||||||||||||||||
Godsdienst.
| |||||||||||||||||||||||
Kalenders.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||
Letterkunde.
| |||||||||||||||||||||||
Miniaturen, 383, 389.Namen.Personen en schrijvers.
| |||||||||||||||||||||||
Vroegere bezitters van handschriften.
| |||||||||||||||||||||||
Reisverhalen.
| |||||||||||||||||||||||
Wapenschilden.
| |||||||||||||||||||||||
Wetenschap.
|
|