aanmerking genomen en dat verschillige tekortkomingen naar behooren, ja niet onverdienstelijk zijn aangevuld; maar te veel ontbreekt nog, dan dat ik de Academie zou durven voorstellen het werk te bekronen en uit te geven.
Nieuwe bronnen heeft hij, om zoo te zeggen, niet geraadpleegd, maar volle grepen geslagen in de werken van Borgnet, Orts, Mertens en Torfs, Mathot, Bergmann, Samyn en enkele anderen. Over Antwerpen, Brussel en Lier worden vrij wat bijzonderheden medegedeeld, over Gent en het grootste gedeelte van Vlaanderen bitter weinig. Volledigheid, we willen het gaarne bekennen, kan hier niet gevorderd worden, want dan zou het werk of al te uitgebreid voor een volksboek, of weinig meer kunnen zijn dan eene droge kroniek, eene vervelende opgave van namen en datums; edoch, veel van wat in Vlaanderen gezegd en gedaan is tijdens de rampspoedige dagen des Franschen dwangbestuurs is al te merkwaardig om het, in eene geschiedenis van dien tijd, onvermeld te laten.
De stijl van het werk is wel niet zonder verdienste, maar toch niet zooals wij dien wenschen: geleidelijk, boeiend, kleurrijk, zwierig, levendig; de Academie immers vraagt een volksboek, geene geleerde verhandeling; een boek dat men leest zonder inspanning en hetwelk den lezer aantrekt en boeit.
Het spijt mij, het voorstel van den heer Coopman niet te kunnen bijtreden; liever dan eene eervolle melding, zou ik den Schrijver, na eene nieuwe