Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Over oude liedekens,
| |
[pagina 114]
| |
behoud van onze oude volkszangen niet genoeg gearbeid: de akker van Fransch-Vlaanderen werd afgeoogst door de Coussemaker, en die van Brugge door de heeren Lootens en Feys; maar dat is, om zoo te zeggen, al. Immers Hoffmann von Fallersleben gaf geene heel ongeschrevene liederen in het licht; wat J.-Fr. Willems' verzameling aangaat, ‘het getal der daarin voorkomende liederen uit den mond des volks afgeluisterd, is betrekkelijk gering’Ga naar voetnoot(1); in de Oude en nieuwe Liedjes, door Snellaert uitgegeven, ‘zijn de oude meestendeels aan Willems' bundel ontleend’Ga naar voetnoot(2), en de bijdragen in onze folkloristische tijdschriften, alhoewel zeer lofweerdig, zijn, bijzonderlijk voor het muziek, veel te schaarsch. Terwijl ik mij deze laatste jaren met het verzamelen bezighield van onuitgegevene oude Vlaamsche liederen, waarvan er binnen eenige dagen honderd het licht gaan zien, zijn mij over de verwaarloozing van de overblijvende nog niet geboekte oude volkszangen de volgende gedachten ingekomen, die ik hier een weinig zal ontwikkelen: Ik zou vooreerst geerne toonen, dat er nu nog ongeboekte, ongeschrevene liederen onder ons volk | |
[pagina 115]
| |
leven; en dat, wil men ze niet zien verloren gaan, het meer dan tijd is ze spoedig op te teekenen. Dan wensch ik te zeggen welke middelen men daartoe, onder andere, gebruiken kan, en welke vruchten dien arbeid beloonen. Moge ik alzoo iets bijdragen - hoe weinig ook - om nog eenige oude liederen te redden! | |
I.Neen, al de oude liederen werden door de vroegere verzamelaars niet opgeschreven; nu nog, vooral op plaatsen door Willems, de Coussemaker, Lootens en Feys niet onderzocht, klinken er in de huizen, op straat en veld, die nooit zijn geboekt geweest. J.-Fr. Willems schreef wel is waar in zijne Mengelingen van vaderlandschen inhoud, 1827-1830Ga naar voetnoot(1): ‘Het nationael gezang “Wilhelmus van Nassouwen” is ons tot nog toe bygebleven.... Behalven nog een paer liedjens, als namelyk: ‘Ik zag Caecilia komen’, en ‘Naer Oostland zullen wy ryden’, weet ik niet dat eenige andere volksgezangen thans nog voortbestaen’...; doch in zijne Oude Vlaemsche Liederen, een twintigtal jaren nadien in 't licht gekomenGa naar voetnoot(2), heeft hij gelukkig het bewijs geleverd, dat er veel meer | |
[pagina 116]
| |
zangen onder het volk voortleefden dan hij vermoed had. Ten jare 1856 schreef de Coussemaker in de inleiding zijner Chants populaires des Flamands de FranceGa naar voetnoot(1): ‘Presque tous les chants de ce volume se chantent encore aujourd'hui à certaines fêtes et à certaines époques de l'année dans les rues, dans les ouvroirs, dans les familles... Nous les avons recueillis de la bouche même du peuple; c'est là le caractère spécial de ce livre. Texte et mélodie, nous les donnons tels que sa mémoire nous les a fournis.’ In 1879 getuigen Lootens en Feys in de voorrede van hunne Chants populaires flamands recueillis à BrugesGa naar voetnoot(2): ‘Les pièces qui composent ce volume nous ont été transmises presque en totalité par une seule personne. Elles forment ce qu'on pourrait appeler le répertoire d'une dame de la bonne bourgeoisie de Bruges,... née à Bruges en 1795 de parents brugeois.’ De personen waar Willems, de Coussemaker, Lootens en Feys hunne liederen bij inzamelden, zijn dood; maar andere zangers leven nog, omdat het geslacht der oudere nog niet gansch uitstierf, of omdat deze, vóór hun overlijden, aan de jongere, aan hunne kinderen - hunne dochters | |
[pagina 117]
| |
bijzonder, - hunnen liederenschat, althans ten deele, als eene familietraditie hadden voortgeleerd. Dat was de overtuiging van de leden der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, die een paar jaren na het verschijnen der Chants populaires van Lootens en Feys, eenen wedstrijd voor het verzamelen van oude Vlaamsche liederen opende, en in den prospectus van dien wedstrijd het volgende drukken liet: ‘Op het gebied der wereldsche liederen hebben wakkere mannen gearbeid: heerlijke gezangen werden er ontdekt. Maar is de godsdienstige liederenakker met evenveel geluk onderzocht? De Maatschappij twijfelt er aan. Uit het hert van het volk stijgen nog godsdienstige zangen op, die voor de wereldsche liederen niet moeten onderdoen, en, tot hiertoe, in geene verzameling van oude Vlaamsche liederen worden aangetroffen... En is het wereldsch liederenveld ten volle afgeoogst? Het oud muziekconservatorium van het volk, de spinkamer, is thans verdwenen. Maar woont er in uwe buurt nog een moederken, dat bij poozen het spinnewiel laat snorren, neem uw notaboekje, ga luisteren: gij zult, verwonderd en blijde, zeer veel kunnen opschrijven. Of hoor de knechts bij 't ratelen van den graanmolen, of de meiden bij 't boteren, en vooral bij 't wieden van het vlas. Zie, daar kruipen zij in rijen over den groenen akker. Eene onder hen heft een lied aan, slepend en traag, maar gezongen met eene stem die het in helderheid en | |
[pagina 118]
| |
zilverklank wint op den leeuwerik, daar boven hunne hoofden. Nu is 't het eeuwenoude verhuislied van knechten en meiden bij het overhalen, gelijk men dat heet, met de rooskenskar; al de wiedsters zingen meê, de oudste die het reeds kennen, bovenaan, de jongere die het nog leeren, zachtjes achterna. Luister goed toe, en teeken op: 't is wellicht eene variante op dat wat ge reeds kent, of eene aanvulling van hetgeen in het uwe of in dat van een ander ontbreekt’..Ga naar voetnoot(1) Al werd die oproep der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde door niet velen beantwoord, het gezondene bewees ten volle dat er nog altijd ongeschrevene liederen kunnen geboekt worden en aan een onherstelbaar verlies ontrukt. Een ander bewijs daarvan vinden wij in de bijdragen van onze folklore-tijdschriften, namelijk van 't Daghet in den Oosten, van Volk en Taal, van Volkskunde en van Ons Volksleven. Om de waarheid dier bewering verder te bevestigen, zij het mij geoorloofd mijne eigene ondervinding aan te halen. Mijn priestersambt bracht mij te Mechelen, te Aarschot en te Alsemberg; op iedere plaats mocht ik het getal volkszangen, waar die van mijne geboorteplaats de eerste kern van uitmaakten, merkelijk vergrooten. Nog in 1896 | |
[pagina 119]
| |
vond ik o.a. verscheidene muzieklezingen van Naar Oostland (of Rozenland) zullen wij rijden. Ik ook vermoedde in 't eerste volstrekt niet dat er nog zooveel liederen onder het volk als verscholen waren. De zangers beweerden in 't begin allen, er geene meer te kennen. Doch, krijg ze eens in gang! Moedig hen aan, prijs die oude zangen, laat hun zien dat gij er reeds opschreeft en ja liet drukken! Frisch hun geheugen opGa naar voetnoot(1)! Vraag aan die oude vrouw wat ze zingt bij 't boteren, wat ze zong bij de wieg van hare kinderen; help er haar op, zing iets vóór, en gelukt gij er in om haar een eerste lied te doen aanheffen, verscheidene andere rollen van hare lippen, één voor één. Ga er weer, roep ze bij u, speel hare liedekens op de piano, en gij zult hare oogen zien schitteren van voldoening. Bij elk bezoek hoort gij wat nieuws. Zij wordt er heel fier op, en het braaf mensch heeft er reden voor: ‘Ik wist wel,’ zegt zij, ‘dat de oude liêkens de schoonste zijn, al is 't dat mijne groote kinderen ze niet geerne meer hooren; en 't ware zonde geweest, had ik niemand gevonden om ze op te schrijven! En hoe spijtig dat mijne moeder niet meer leeft: die kon er wel honderd!’ Zij wijst toch nog andere zangers aan, en al is er dikwijls veel kaf onder het koren, toch | |
[pagina 120]
| |
vindt men allicht iets dat het opschrijven waarlijk weerd is. Ik durf verzekeren dat men, wat ik ondervond, waarnemen kan het heele Vlaamsche land door. Kleine reisjes, een kortstondig verblijf op andere plaatsen met dit doel ten nutte gemaakt, en inlichtingen mij door vrienden uit de overige Vlaamsche gouwen medegedeeld, laten daarover niet den minsten twijfel. Het bijwonen van feestjes, waar, vooral op de dorpen, volgens loffelijk gebruik de oude deuntjes worden aangeheven, en de vertrouwelijke omgang met ons volk, moet er iedereen van overtuigen, die zich in dat opzicht eenige moeite getroosten wil. Die zoekt, vindt.
Bestaan er dus nog ongeschrevene liederen, 't is tijd, hoog tijd dat men eene laatste inzameling doe. Enkel sedert dat die van Willems, die van de CoussemakerGa naar voetnoot(1), ja sedert dat die van Lootens | |
[pagina 121]
| |
en Feys in 't licht kwamen, op een tijdstip van 40, 30, 20 en minder jaren, hoevele oude zangers en zangsters zijn met zoo menig onopgeteekend kunstjuweeltje van vooskens en woorden ten grave gedaald! Helaas! daar is het te laat voor geklaagd! Niet voor eenigen, gelukkiglijk, hier en daar nog in 't leven! Maar voor dezen dient er thans haastig aan 't werk gegaan! Immers de ouden sterven af zonder opvolgers voor het zingen van voorvaderlijke liederen. Oude liederen? Wanneer hoort men die nog? O, zoo zelden! Waarom? Het familieleven bestaat niet meer gelijk vroeger. De herberg heeft den huiselijken kring vervangen voor de mans en de groote zonen (de zonen zijn tegenwoordig gauw groot!), en de huiselijke kring is de oprechte concertplaats onzer oude volkszangen, - de herberg niet! Zingen? De talrijke scharen mansvolk en vrouwvolk in de week, van 's morgens vroeg naar stad en fabriek vertrokken, komen 's avonds te laat en te erg vermoeid thuis om nog te zingen of te hooren zingen; en 's Zondags lokken de orgelbals hen naar de kermissen die, heele jaargetijden door, op elk gehucht plaats hebben, de huizen ledigen en de herbergen vullen: na eene week zwoegens zijn de werkmenschen bij die woeste uitspattingen van genot dikwijls zoo uitgelaten dat zij, in plaats van onze vroegere | |
[pagina 122]
| |
volkszangen, niets weten te brallen dan een afschuwelijk lied, ofwel, jeneverdronken, met heesche stem en doddelende tong een wild geschreeuw, een woord- en vormloos tra la liere uitstotteren. Oude liedjes? Het kantwerken en het spinnen veel verminderd, bijna gedaan; de kinderfeestjes in huis, op de straat en in de school - Sint-Niklaas, de Greef van Half-Vasten, S. Gregorius, de Sint-Mertenvuren, de Kerst- en Nieuwjaarszangen langs de deuren, - het verhuizen van knechten en meiden op gestelde dagen van het jaar, - tijdstippen van kinderlijke poëzie en schuldelooze openbare vreugde, - dat alles is op vele plaatsen bijna te niet, en de liederen, bij die gelegenheden vroeger zoo talrijk opgehaald, thans zonder doel zijnde, geraken vergetenGa naar voetnoot(1). Voegt daarbij dat onder het geringe volk onze oude liedekens in 't algemeen als te flauw, te onbeduidend en te kinderachtig worden uitgekreten, en bij de hoogere klas geheel verdreven werden door het muziek onzer verfranschte onderwijsgestichten. Als men dat alles nagaat, staat men dan verwonderd dat er schier niemand in de huisgezinnen is, om, gelijk eertijds, in de lange winteravonden met gretige ooren naar de voorvaderlijke volkszangen te luisteren, en dus dat onze oudjes, te midden van die minachting der eenen en 't | |
[pagina 123]
| |
zingen van nieuwerwetsche liederen door anderen, bedeesd en ontmoedigd zwijgen? Wij toch, die onze oude liederen hoogachten en liefhebben, gaan wij tot die ouderlingen! Luisteren wij naar die laatste stemmen van ons verleden! Haasten wij ons! Laten wij het laatste geslacht der voorouderlijke zangers niet uitsterven, vooraleer hunne nog ongeschrevene liederen opgeteekend zijn! Immers het oude Vlaamsche lied gaat weldra stil vallen over het heele land! | |
II.Ik beloofde, in het tweede deel eenige middelen aan te wijzen tot het bereiken van goede uitslagen: 1o In Duitschland bestaat er sedert 1894 eene reusachtige verzameling volkszangen. De titel is: Deutscher Liederhort; het werk bestaat uit 3 deelen in groot 8o van 800 a 900 bladzijden kleinen tekst elk, en bevat bij de 2000 liederen. De keizers zelven, namelijk Willem I en Willem II, hebben tot de uitgave van dat grootsch gewrocht geholpen, de eerste door zijne bescherming voor het aankoopen door den Staat van de bibliotheek met de handschriftelijke nalatenschap van Ludwig Erk, de tweede door de ‘huldvolle Spendung der Mittel’Ga naar voetnoot(1), tot het in 't licht geven van dit werk door Franz BöhmeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 124]
| |
Moge de Staat hier ook zijne hulp verleenen tot het verzamelen onzer oude liederen, en, later, tegelijk met Noord-Nederland, tot het uitgeven van een Algemeen Nederduitsch Liederboek! 2o Evenals door de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde een wedstrijd geopend werd, kunnen er ook prijsvragen worden uitgeschreven door de Koninklijke Vlaamsche Academie, door de Académie royale de BelgiqueGa naar voetnoot(1), door het Davids-Fonds, het Willems-Fonds, door andere letterkundige maatschappijen. 3o Voegen wij er verder bij, dat de folkloristen hier een veld vinden dat juist geschikt is voor hunnen belangrijken arbeid. Veel goeds werd er sedert eenige jaren door hunne tijdschriften verricht. Zij gelieven wel aan te dringen op de nog te veel ontbrekende zangwijze der liedekens, waar het des te noodiger is de aandacht op te vestigen, dat ze veelal niet geschreven werd en dus enkel op de lippen van 't volk bestaat, dan zelfs wanneer de woorden in handschrift | |
[pagina 125]
| |
of oude boeken of op losse blaadjes bewaard blevenGa naar voetnoot(1). 4o Het grootste getal der door mij verzamelde volkszangen verkreeg ik met oude lieden - meest van geringen stand - op te sporen, ze in hunne huizekens te bezoeken, of te mijnent te ontvangen; ook rondgaande zangers met Nieuwjaar riep ik binnen. Dat heeft het voordeel, u weldra uren in de ronde als liefhebber van oude liedekens bekend te maken, en het spaart u dan de moeite naar anderen te moeten zoeken: zij komen van zelf! En dit geeft tegelijkertijd gelegenheid om bij die arme menschen de eigenaardigheden eener springlevende volkstaal te ontmoeten, om die oude zeden, die oude vroomheid en ja eene schoone ware beleefdheid, eene roerende kieschheid gepaard aan eene rondborstigheid van karakter te bewonderen, die deugd doen aan het hert. Men handele desgelijks, en ik beloof even schoone vondsten en hetzelfde genot, vooral aan hen, die ik best in staat ken voor dit werk, de toonkundigen onder de priesters en onderwijzers, de orgelisten en de muziekleeraars. Men ga die oude lieden niet alleen in hunne woningen opzoeken: men wete die eerbiedweerde invalieden van den levensstrijd ook te vinden in de oud-mannenhuizen en in de stille verblijfplaatsen van de Zusterkens der Armen. | |
[pagina 126]
| |
5o Opgelet en toegeluisterd overal, waar oude liedekens gezongen worden, met kleeding- en professiefeestjes in kloosters en begijnhoven, met jaarlijksche koffietafels en avondmalen in congregatiën, Xaverianengenootschappen, in terende S.-Sebastiaanen S.-Ceciliagilden, in fanfaren- en koormaatschappijen. Laat die gelegenheden niet zonder nut, zonder het utile dulci voorbijgaan; lokt de liederen uit, en schrijft op! Eindelijk, 6o, die eene pen hebben, gelieven het belang voor het spoedig, het dringend aanteekenen der oude zangen op te wekken in nieuwsbladen en tijdschriften! vooral durf ik de muziekbestuurders aanzetten om op de concerten bij hunne gewone stukken al eens een welgekozen en kunstig bewerktGa naar voetnoot(1) oud lied - een fijnbekkengerecht! - voor de toehoorders op te disschen: Gent gaf hiervan nog onlangs een voorbeeld, dat niet genoeg kan geprezen worden en ter navolging aangetoond. Aldus onze reeds gekende kunstjuweeltjes leeren hoogschatten, is eene aanwakkering, om de nog niet geschrevene tot de laatste, als 't mogelijk is, op te sporen.
En hoe wordt daarbij de moeite, die men er toe aanwendt, rijkelijk beloond! | |
[pagina 127]
| |
Enkel uit toon- en letterkundig opzicht sprekende, welke verrassende ontdekkingen doet men somtijds! Zeker zijn door de vroegere opzoekers, die maar te grijpen hadden in den overvloed, de kostelijkste perels uit den volksgrond opgedolven geweest, en wat nu nog gevonden wordt, zijn dikwijls ruwe, ongepolijste verbrokkelde steenen, niet ongelijk aan de met roest overkorste, door den tijd bijna vergane oudheden onzer museums. Maar evenals in die museums ook een geschonden beeld, een half uitgesleten grafsteen, een stuk versiering met zorg bewaard worden, al kwamen zij ook niet van onder den geoefenden beitel der meesters van de kunst, zoo ook, dunkt mij, mag de leus der oudheidkundigen: colligite fragmenta ne pereant, op onze liederen, hoe verminkt ook en als onkennelijk, toegepast worden. En is het oud ontdekte lied bijna gaaf en ongeschonden, mag dan de vinder zich niet even gelukkig gevoelen als mijne achtbare collega's der commissiën van Oudvlaamsche letterkunde of Geschiedenis, wanneer zij de hand hebben gelegd op een reepeltje perkament met een nog ongekend schrift onzer vroegere eeuwen? De liedjesvinder ontdekt dikwijls tegelijkertijd èn taal èn muziek: wat de taal betreft, die ouderwetsche spraak is soms zoo lief, zoo gemoedelijk: in die ietwat ruwe, soms te naïeve koepletten b.v. van onze geestelijke liedekens, klinkt bijwijlen meer gezonde, klare en ware poëzie, leven meer | |
[pagina 128]
| |
degelijke en deugdelijke gedachten, dan in sommige bloed- en kruimlooze verzen van lateren tijd, gelikt van vorm, maar zonder hertelijkheid en gevoel. 't Is het verschil tusschen de frischriekende roos met morgendauw bedruppeld, bekoorlijk schoon, - al staan hare bloemblaadjes wat scheef gekrold, - en eene nagemaakte roos, fijn beschilderd en regelmatig geknipt in een bloemenmagazijn der verdufte stad, maar zonder geur of leven. Wat de zangwijze of stemme aangaat, wij weten dat de groote opera-meesters niet zelden verrukkende oude melodieën, in hunne werken gevlochten, met grooten bijval lieten hoorenGa naar voetnoot(1), en Gevaert, ‘de geleerde bestuurder der Brusselschemuziekschool, heeft in zijn prachtig werk over de muziek der oudheid, alwaar hij op menige plaats onze oude liederen aanhaalt, getoond, hoe | |
[pagina 129]
| |
groot het belang is dat die melodieën voor de geschiedenis der muziek, inzonderheid voor de geschiedenis der toongeslachten, opleveren’Ga naar voetnoot(1). Is de moeite niet wel beloond, als men de melodie vindt waar onze voorouders met Kerstmis de volgende kernachtige poëzie op zongen: Die 't al be- kleedt, die leit hier naakt en bloot;
Die 't al ver- zaadt, die leit in hon - gers - nood;
Die 't al re - geert, die leit hier zon - der macht; Die
't al ver - licht, die leit hier in den nacht En van
ie - der - een ver - achtGa naar voetnoot(2).
Zoo vond ik op het bekende lied De drij Koningsdochterkens tot drij zangwijzen geheel ver- | |
[pagina 130]
| |
schillend van die bij de Coussemaker voor Fransch-Vlaanderen, bij Lootens en Feys voor Brugge, en bij Erk en Böhme voor Duitschland aangegeven zijn, eene die ik te Hekelgem vond, eene 2de te Assche, en eene 3de te St.-Genesius-Rode. | |
Zangwijze van Hekelgem:En daar vlo - gen drij vo - gel-kens o - ver den
Rijn, En daar stier - ven drij ko - nings-doch-ter-kens
fijn.
| |
Zangwijze van Assche:Daar vlo - gen drij vo - gel - kens o - ver den
Rijn, Daar stier-ven drij ko - nings - doch-ter - kens klein.
| |
Zangwijze van Sint-Genesius-Rode:Daar lig - gen drij we - gen voor het ple - zier:
| |
[pagina 131]
| |
Ziet dat gij daar den rech - ten, den rech - ten,
Ziet dat gij daar den rech - ten van kiest!
Ik ontdekte ook verscheidene varianten van Naar Oostland zullen wij rijden, die, meen ik, niet van belang ontbloot zijn. Ik deel er hier twee van mede: | |
Zangwijze van Werchter:Naar Ro(o)-zen-land zul - len wij rij - den! Naar
Ro(o) - zen-land zul - len wij gaan! Al
naar die schoo - ne ste - de, Locht o - ver de
aar - de, Daar zul - len wij wel - kom zijn!
| |
Zangwijze van Herselt:Naar Ro(o)-zen-land zul - len wij rij - den! Naar
Ro(o)-zen-land zul - len wij gaan! Al naar die
| |
[pagina 132]
| |
schoo-ne ste - de, Locht o - ver de hei, Mijn hert-je
is er al - daar!
Andere voorbeelden zal ik hier niet aanhalen. Laat mij hier alleenlijk nog bijvoegen, hoe aangenaam het is voor den zoeker, in die liederen het leven en streven onzer voorouders na te gaanGa naar voetnoot(1): men ademt als de lucht in van vroeger; ik zie mijne moeder weer getooid met hare Kempische kap en, op de hoogtijden, gehuld in hare zwarte, statige falie van ruischende zijde; ik zie grootmoeder aan haar spinnewiel; ik verplaats mij in nog oudere tijden; en van den Boerenkrijg klim ik hooger en hooger op tot in de middeleeuwen met hunne slanke kerken, trotsche stadhuizen, rijke hallen, sterke burchten, met hunne neringen en gilden, de vrijheden beschermende van het schoonste volk der aarde!... Ik ben aan het slot gekomen van mijne misschien te lange lezing. Ik zeide het reeds eldersGa naar voetnoot(2): wij leven in eenen tijd van ontdekking, zorgvuldige | |
[pagina 133]
| |
herstelling en bewaring der voorwerpen ons door vorige eeuwen nagelaten. De oudheidkunde doet reuzenstappen; met nauwgezette oplettendheid bewaart men wat nog gespaard bleef; geschiedkundige gedenkteekenen acht men meer dan goud; verbazende sommen besteden Staat en bijzondere burgers om alles in zijnen vorigen vorm te herstellen; ja den grond doorwroet men en de asch der graven, om schijnbaar nietige dingen aan de duisternissen der vergetelheid te onttrekken, ze met de grootste zorg en scherpste aandacht te onderzoeken, ze door de lichtteekening aan duizenden bekend te maken, ze te ontleden en de kleinste bijzonderheden onder het vergrootglas der geleerden te brengen, er boeken over te schrijven, en ze trotsch in museums en tentoonstellingen de eereplaats te geven boven de schoonste voortbrengselen der hedendaagsche kunst. De vergelijkende studie der spraken, - de oudheidkunde in 't vak der talen, - dagteekent maar eigenlijk van deze eeuw, en heeft reeds zooveel wonders voortgebracht: de volkstaal wordt overal tot op de lippen der ongeletterden van onbekende dorpuithoeken afgespied; de oude perkamenten, de rekeningen, in het stof der zolders en op den band der boeken nagespeurd; een nieuwe vond als eene blijde overwinning uitgejubeld; idioticons, dialecticons en andere taalkundige werken, vruchten van langdurig zwoegen, in het licht gegeven, en leergangen ingericht om oude schrijvers uit te leggen, om ons nopens de weerde der taalkundige oudheden | |
[pagina 134]
| |
in te lichten en als deugdelijk aan te wijzen al wat het volk, die trouwe bewaarder der schatten van vroeger, uit soms lang vervlogene eeuwen behield. Eene laatste algemeene poging aangewend tot redding ook van de nog overblijvende oude liedekens! De oogenblik is gunstig: de studie zelve dier volkszangen is sedert eenige jaren wonder vooruitgegaan: wat Dr AcquoyGa naar voetnoot(1) en Dr KalffGa naar voetnoot(2) in Noord-Nederland deden, dat verricht Florimond van Duyse hierGa naar voetnoot(3): zij allen wierpen hunne navorschende blikken over de geschiedenis onzer liederen, wier wording zij opspoorden, wier innig wezen zij bestudeerden, wier lotgevallen in den loop der eeuwen zij beschreven. Maar de uitstekende Gentsche toonkundige deed meer: hij bracht die oude liederen ten gehoore tijdens het 21ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres in 1891 te Gent gehouden, op het avondfeest door den Voorzitter, onzen geachten huidigen bestuurder aan de Congresleden aangeboden; hij liet ze hooren in den prachtigen historischen stoet, dien het gansche land hier in 1894 is komen bewonderen, en, | |
[pagina 135]
| |
nu juist eene maand geleden, op het concert in den Grooten Schouwburg van Gent; en telkens wist hij door zijne keurige begeleiding en bewerking in koor den glans der oude zangen te verhoogen, gelijk men kostelijke kleinoodiën in een kunstschrijn ten toon stelt. Moge nu dit alles den iever tot verdere opzoekingen aanprikkelen! Mogen spoedig aangewende pogingen in al de Nederlandsche gouwen eenen rijken voorraad van andere liederen doen inoogsten! En moge ik door mijne verzameling en deze mijne nederige bijdrage eenigszins medehelpen tot het bereiken van dit vaderlandsche doel!
15 Februari 1897. |
|