Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1896
(1896)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
Lezing.
| |
[pagina 694]
| |
woordenboekGa naar voetnoot(1), is met de schaaf glad maken, of, in overdrachtelijken zin, verbeteren, ontwikkelen, veredelen. Past nu die werking op de tale toe, zooals zij op de tong van het volk ligt en toch zoo klankenrijk over zijne lippen rolt, op de gesproken tale of volkstaal, en gij verkrijgt, meen ik, wat men de beschaafde taal noemt. Gemakkelijk werk, zal men wellicht denken. In schijn, o ja! doch in der waarheid moet de taak lastigwezen, daar men tot nu toe nog geenen vrede heeft met hetgeen van onder de schaaf der werklieden komt, en hun beschaven, zoo beweert men, al te zeer overeenstemt met schenden en verarmen. Dit verzet moet wel niemand verwonderen; het is gegrond. Beschaafde taal, letterkundige taal of Nederlandsch heet maar alleen, naar de bepaling die men mij opwierp, ‘de beschaafde omgangstaal in Holland, die als boekentaal in al de provinciën van NoordNederland gebruikt wordt, en die ook de Vlamingen moeten gebruiken, op dezelfde wijze als de Franschman van Rijsel en de Franschman van Lyon, die allebei als letterkundige taal de beschaafde omgangstaal van Parijs bezigen.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 695]
| |
En bij Tac.-H. de Beer, nadat hij getuigd heeft, ‘dat de Noordnederlander dwaas genoeg handelt, zoo hij den spot steekt met de woorden in Vlaamsch-België in gebruik, die hij niet verstaat,’ luidt het nochtans wat verder: ‘Wil Zuid-Nederland verbroedering, begrijpen de Zuidnederlandsche schrijvers zoo goed als de Noordnederlandsche, dat eenheid van taal ons beider voordeel is, laat ze zich dan evenals wij houden aan het Woordenboek en aan de Woordenlijst.’Ga naar voetnoot(1) En de reden staat in nog krasser bewoording bij den Heer J. Koenen uitgedrukt: ‘In België,’ zoo schrijft hij, ‘wordt in nog vijf provinciën een taal gesproken, die naar de meest beroemde der vijf, Vlaamsch wordt genoemd. Dit Vlaamsch is Nederduitsch of Nederlandsch, naar men het wil noemen, het is dezelfde taal, die eens uitschitterde boven die van al de andere gewesten, het was de taal van een van Maerlant. Thans is het Vlaamsch in ons oog een achterlijke taal geworden, deels door haar voor ons oor minder beschaafde klanken, deels om haar verouderde en afgesleten (dialectische) uitdrukkingen, terwijl haar zuiverheid door de vele gallicismen veel te wenschen overlaat, en haar spelling, haar woord- | |
[pagina 696]
| |
schikking en haar woordgebruik ons ongewoon, ja soms vreemd voorkomt.’Ga naar voetnoot(1) Eene vleiende bejegening inderdaad!... Doch verdient België's tale dan waarlijk niet meer eerbied? Hoeven wij zoo maar effen af weg te schoppen al wat zij buiten het gemeenschappelijk eigendom met Noord-Nederland bezit? Geldt zij dan maar louter meer als ‘volkstaal’, die, met den banvloek op het voorhoofd, uit het heiligdom verwezen blijft? Dit zoude ik moeilijk kunnen bijstemmen. Ik kan niet aannemen, neen, dat Bilderdijk, onwetend en lichtzinnig, zou neergeschreven hebben: ‘Daar is veel uit het Vlaamsch te leeren, en een groot deel der domheden onzer Hollandsche opgeworpen taalleeraars zou dezen nooit in de hersens gekomen zijn, indien zij zich mede op het Vlaamsch dialect toegelegd hadden.’Ga naar voetnoot(2) - Men denke daarenboven na op hetgeen Matth. de Vries, in 1851, op het Taal- en Letterkundig Congres van Brussel, zoo openhertig getuigde. In den mond van dien kundigen en hooggewaardeerden man hiet onze taal geene ‘achterlijke’ taal, o neen! Luisteren wij een oogenblik: ‘Bij u’ sprak hij, ‘zijn de wetten der spraakkunst en | |
[pagina 697]
| |
de schikking der woorden niet evenzeer op de Latijnsche leest verwrongen als in Holland, den zetel der klassieke philologie. Bij u is in den stijl veel van dat losse en natuurlijke, van dat oud Dietsch overgebleven, dat ten onzent voor de stijve regelmatigheid eener onhollandsche grammatica heeft plaats gemaakt. En moge wellicht de kracht en gespierdheid der taal, zooals zij zich in Holland vertoont, kunnen strekken om den Vlaamschen stijl in merg en bloed te versterken, aan den anderen kant wacht het Hollandsch uit het Zuiden een verkwikkenden stroom van jeugdige frischheid, een herstel van dat losse en sierlijke, dat reeds nu voor de Vlaamsche schrijvers, - wij wijzen slechts op eenen Conscience, - zoovele opene ooren en harten in Holland heeft gewonnen. Het strekt ons tot een wezenlijk genoegen, hier aan de Vlaamsche letterkunde deze openlijke hulde toe te brengen.. ’Ga naar voetnoot(1) En 't verwondere ons ook niet, waar hij volmondig bijvoegt, dat ‘de rijke volkstaal der beide Vlaanderen zorgvuldig geraadpleegd, en ter verrijking van den gemeenschappelijken taalschat aangewend kan en moet worden....’ Zoo verstaan wij het insgelijks. Men kome | |
[pagina 698]
| |
ons niet zeggen: ‘Uw goedbewaarde penning is verjaard en alleen de Hollandsche heeft handelswaarde. Zaak van overeenkomst!..’Ga naar voetnoot(1) Waar echter, waar zijn die penningen verjaard? Zijn zij geene gangbare, geene alledaagsche munt onder ons volk? En verwijst hun opschrift niet rechtstreeks en duidelijk tot de voorgeslachten? Zijn die penningen, of liever, zijn die woorden en uitdrukkingen meestal niet vergroeid in ons openbaar en huiselijk leven, zoodat gij ze er niet kunt uitrukken zonder dat leven te benadeelen?.... Overeenkomst zou die penningen verjaren! Doch welke overeenkomst? Wie sloot en bezegelde die? Waar ge immers van overeenkomst gewaagt, onderstelt gij ten minste twee partijen. Noord-Nederland moge nu zijne taal vooruitzetten, hare rechten verdedigen, hare schoonheden huldigen, haren rijkdom en hare voortbrengselen verheffen: wij misgunnen dit niet, wij juichen zelfs uiter herte toe, want die taal is gemeenschappelijk erfgoed van den Dietschen stamme. Maar het kome toch ons eeuwenoud eigendom niet beschimpen, om reden dat onkunde of onwil zijner woordenboeken spraakleermakers den schat van het Zuiden verwaarloosde. De kleinoodiën onzer taal verliezen hunne weerde niet, omdat de oogen uit het Noorden er tijdelijk over heenzagen. Ons | |
[pagina 699]
| |
Zuidnederlandsch volk bewaarde die heilig, en drij millioen herten, waar die zoogezeide ‘zuidnederlandismen’ in vastankeren, drij millioen vlaamschsprekende Belgen zijn zulk onbeduidend getal niet, bij het Noorden vergeleken, om over 't hoofd gezien te worden bij het sluiten eener overeenkomst. O ja! in die overeenkomst, welke ons zou verplichten en verbinden, bespreken wij, Zuidnederlanders, ons recht, het onvervreemdbare recht eener beschaafde natie, die nog, zooals het Vlaamsche volk, niet ontkracht, niet ontzenuwd is, maar, God dank! op eigen en immer krachtiger leven mag bogen; en voere men nog zoovele voorbeelden aan van hetgeen in Frankrijk en elders gebeurt, en die ons tot spraaklooze gedweeheid zouden veroordeelen, wij ontkennen aan die voorbeelden alle wet, omdat zij nooit eenen toestand zullen voorstellen als die, waarmede in Noord- en Zuid-Nederland te rekenen valt. Niet dat wij durven beweren, de les aan het Noorden te spellen, o neen! niet dat wij alles verwerpen wat zijnen stempel draagt, al staat het nog zoo vreemd in onze oogen en klinkt het in onze ooren nog zoo scherp; niet dat wij alle toegeving weigeren en alle terechtwijzing voor onredelijk houden, volstrekt niet! Wij willen met het Noorden eenheid van taal, één Nederlandsch voor één Nederland, omdat wij overtuigd zijn, dat die eenheid eene vereischte is voor den bloei en vooruitgang der gemeenschappelijke moedertaal door onderwijs en | |
[pagina 700]
| |
beoefening; wij willen zelfs eenheid van schrijfwijze, eenheid in het bepalen der taal hare vormen, hare woorden en wendingen. Maar in die eenheid worde even onbekrompen opgenomen de woordvoorraad van het Noorden en de degelijke voorraad van het Zuiden, de gelouterde eigenaardigheden van de Zuid- als van de Noordnederlandsche volksspraak. En 'k en weet niet waarom dit zoude onmogelijk zijn. Zoude men wederzijds geen akkoord kunnen slaan in het beperken der grenzen en het ijken der eigendommen eener gemeenschappelijke taal? Zoude men niet kunnen beslissen, naar wetgevende regels op het gebied der taalkunde erkend, én wat goede waar is, of als uitschot dient ter zij geschoven? Waarom nu dat aanmatigen, al te onredelijk, vanwege het Noorden? Waarom zijne woorden en uitdrukkingen opgedrongen, en die van het Zuiden zoo kleingeestig verstooten, al wordt nog dezer bestaan door eeuwenoude rechten bekrachtigd? Waarom de klankenschat van het Zuiden als wanklanken verwaarloosd, of erger nog, als echte ballast verworpen? Zoo letterkundige of beschaafde taal toch maar conventie, maar overeenkomst is, kon men dan niet wat minder omspringen met de opgaven en bewijzen der wetenschap en iedereens rechten eerbiedigen? Zoude dit Nederlands geleerden vernederen? Ik zeg ‘geleerden’; want het schijnt, volgens de bekentenis der Noordnederlanders zelven, dat hunne schrijftaal | |
[pagina 701]
| |
vrij wat verschilt van de gesprokene taal, in allen gevalle, dat de tegenstelling tusschen beide bij ons ‘op verre na zoo scherp niet is als in Noord-Nederland’Ga naar voetnoot(1). Dit zijn de eigen woorden van M. de Vries. En Hoogleeraar J. Verdam, in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Taal (Leeuwarden, bij Suringar, 1890), bejammert insgelijks die kloof tusschen schrijf- en spreektaal (z. bl. 58), kloof zegt hij, ‘welke men moest helpen dempen’... ‘En aan dit euvel’, zoo laat hij er op volgen, ‘gaat ons volk zeer mank’. - Doch als 't er op zulke wijze toegaat in het Noorden, wat komt men ons dan praten, alsof wij de schrijftaal der Noordnederlanders moeten overnemenGa naar voetnoot(1)? Dat heet ik het kwaad aanraden, waarvan men het bestaan in het Noorden zelf betreurt; dat heet ik den afstand tusschen schrijvers en volksstand noodeloos verbreeden. Voorzeker zou ten onzent het eigenlijke volk zich minder nog dan in het Noorden herkennen in die taal zijner schrijvers, en de Fransche taal en letteren zouden des te gemakkelijker nog voortwoekeren in zijnen schoot... In de geschiedenis der taal van een volk komt bijwijlen een tijdstip voor, dat men gedwongen is zich dichter bij de volkstaal aan te sluiten, om uitlevende krachten in de schrijftaal te verfrisschen. | |
[pagina 702]
| |
Dit gebeurde elders, en dit gebeurde reeds alhier. Die tijd, dunkt mij, is nu wederom gekomen, en de klachten van menigen bevoegden taalkundige bevestigen wat ik denk. Wij dan, Zuidnederlanders, wij alleen niet moeten om wille der eenheid inschikkelijk en toegevend zijn - en wij waren het altijd tot nu toe; - maar ook de Noordnederlandsche letterkundigen moesten zich om reden van diezelfde eenheid wat gematigder toonen, des te meer, daar hunne eigen spraakmakende gemeente, namelijk de Noordnederlandsche volksklas, in handel en wandel eene taal gebruikt, die in den grond met onze Belgische volksspraak veel overeenkomst oplevert. Is dit niet altijd waar in quaestie van klanken, dan toch is die overeenkomst treffend in spreuken en wendingen, ik durf zeggen, in het innerlijk leven zelf der taal. En wilt gij daar een overtuigend bewijs van, leest dan maar even de bijdragen van dezen of genen Noordnederlander in gewestspraak opgesteld. Mij o.a. trof dit voornamelijk in de Overbetuwsche novellen van Cremer en in de gedichtjes van P. van Meurs S.J. Nu, van het land der Betuwe gewagend, herinner ik mij eene voordracht over Betuwsche Idiotismen, door Hoogl. Nic.-Christ. Kist, in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden: ‘In het groote verschil’, zegt hij, ‘hetwelk tot hiertoe tusschen onze taal, zooals wij die schrijven, en zooals wij die spreken, plaats grijpt, | |
[pagina 703]
| |
ligt een niet onduidelijk bewijs, dat zij, bij de hoogte waarop zij reeds staat, nog, uit den aard der zaak, dien trap van volkomenheid en beschaving niet heeft kunnen bereiken, voor welke zij, door den rijkdom en de verscheidenheid, welke zij in haren eigen schoot bezit, vatbaar is. En heeft de doode letter van oude boeken reeds zoovele schatten opgeleverd, die aan haren opbouw zijn dienstbaar gemaakt; de levendige spraak, in hare natuurlijke en zoo verschillend gewijzigde uitdrukking, sluit voorzeker nog meerdere bouwstoffen in zich. En deze opmerkzaam gadegeslagen, en nauwkeurig beoefend en aangewend, zullen ook het hare moeten bijdragen tot de ontwikkeling van dien rijkdom, die verscheidenheid en die natuurlijke gemakkelijkheid, die de Nederlander geheel zullen doen schrijven, zooals hij spreekt; en het tevens geene belachelijke gemaaktheid meer zullen doen schijnen, wanneer hij spreken wil, zoooals hij schrijft.Ga naar voetnoot(1)’ Ten andere, waar wij van de Nederlanders inschikkelijkheid in zake van taaleigen verzoeken, ligt het geenszins in onze bedoeling, hun eenen voorraad gallicismen op te dringen. Al wie het in het Zuiden met de tale goed meent, zal zijn best doen, om | |
[pagina 704]
| |
zijne schriften van dat rijkgepeesd onkruid te zuiveren; hij zal de taal in hare wetten zorgvuldig eerbiedigen. Wij vragen enkel burgerrecht voor woorden, wendingen en spreekwijzen, die onder ons volk nog tintelen van leven en blozen van kracht, al mogen er bij zijn, die in het Noorden slachten van verdorde bladeren; burgerrecht voor hetgeen wij van de voorouders ongeschonden overerfden, en dat zijne wettige afkomst met onvervalschte titels bewijzen kan. Men heeft mij reeds elders opgeworpen. dat onze schrijftaal dan ‘iets heel eigenaardigs’Ga naar voetnoot(1) zoude zijn. Ik kan het niet aannemen, ja beken in gemoede, dat ik niet begrijp waar het onmogelijke en het onredelijke van hetgeen wij vragen, in gelegen is. Afwijzen zonder redenen en schokschouderen uit medelijden kan ten uiterste gelden bij lieden, die hunner rechten en macht niet bewust zijn. Ons voldoet dit niet; en meer dan ooit staan wij in de overtuiging vast, dat wat minder bedilzucht en wat diepere studie van ons taaleigen sommigen Noordnederlanders wel zouden te stade komen; wat zeker is, het zou toch het leven en den bloei der taal meer bevorderen dan het voordurend harrewaren over spelling, waarvan zij nu weer het noodlottig voorbeeld geven. Hoe zoude ons stelsel iets eigenaardigs van | |
[pagina 705]
| |
de schrijftaal maken? Met wat inschikkelijkheid, zooals ik zeide, met wat rechtzinnigheid zou men licht t'akkoord vallen: men zou er den afstand tusschen schrijf- en spreektaal mêe inkorten. - Een droombeeld is dat stelsel evenmin, of ik zou, tot oneere van onzen stam, moeten getuigen, dat, sedert 1830 de uitstekendste onzer voorgangers op het gebied der letteren hersenschimmen hebben nagejaagd. Waar wij de rechten van het Belgisch taaleigen binnen de grenzen der billijkheid verdedigen, daar stappen wij in het spoor van het immer eerbiedweerdig drijtal Willens-David-Bormans. Wij huldigen Noord-Nederland, maar beseffen ook eigen weerdigheid. - Toen in den jare 1840 de opstellers van De Middelaer hun eerste nummer uitstuurden, schreef de Redactie, denkelijk door de hand van Jan David, een programma, dat wij nog als het onze onderteekenen: ‘Wij zullen’ zoo lees ik daarin, ‘steeds optreden tegen al wat slechts naar taalverbastering zweemt; edoch nooit zullen wij een enkel echt Nederduitsch woord verzaken... Wij kennen in dezen geene grenzen dan de grenzen der taal. Nederduitsch, geen Hollandsch, Nederduitsch, geen Brabantsch zullen wij trachten te schrijven... De taal en hare rijkdommen’ zeggen zij verder, ‘zijn gemeen-goed; ligt in de mijn of groeve der taal nog iets ter verrijking verborgen, dit dient opgedolven en gemeen gemaakt te worden. Zoo deden de Franschen, wanneer zij den heerschenden tongval van het | |
[pagina 706]
| |
Noorden (langue d'oïl) met alle kostbaarheden, van den zuidelijken tongval (langue provençale) verrijkten; zoo deed onlangs Göthe, wanneer hij den bovenlandschen Duitscher de onuitputtelijke bron van het Nederrijnsch opende; zoo deed een Gessner, wanneer hij de dalen van Duitschland van Zwitsersche gezangen deed weergalmen; zoo deed Schiller, wanneer hij uit het hertje des binnenlands de taal van alle Duitsche grenzen deed hooren. De gelijkstelling die wij hier schijnen te maken, wij voelen het, is ongepast: wij zijn geene Corneille's, wij zijn geene Schiller's; doch de waarheid van hetgeen wij zeggen, is onwedersprekelijk: de verschillige dialecten zijn het levendig woordenboek eener taal. - Wil men aan den opbouw eener taal krachtdadig werken, dan moet men alle streekspraken raadplegen; wat Nederduitsch is voor den eene, dat is het ook voor den andere; wat ievers, dat is het overal. Wil men de som van rijkdom eener taal opmaken, dan moet men, met uitsluiting misschien der allerjongste, maxime nova, en der alleroudste, maxime vetera, alle de overige woorden in rekening trekken; zoo niet blijft de som onopgemaakt... Inheimsche woorden derhalve zullen wij handhaven en, desnoods, verlevendigen; woorden, die in verschillige streken gebruikelijk zijn, zal de schrifttaal alom in zwang brengen of ten minste bekend maken. Wat van denzelfden stam komt, en op gelijkaardigen bodem wordt voortgeplant, tiert overal min of meer...’ | |
[pagina 707]
| |
Dat programma heeft, met zijne breede trekken, en ja tot vóór geruimen tijd, den besten onzer Belgische letterkundigen tot baken verstrekt. Werd het niet altoos met hunnen naam onderteekend, het werd toch door hunne schrijftaal bekrachtigd, en 't ware nu zekerlijk wat al te verwaand, hun om die reden toe te snauwen: Gij kent uwe taal niet! - ‘Men zal noodzakelijk uitloopen op twist en verwarring!’ hoor ik mij nog toeroepen. - Maar neen! Zuid-Nederland is immers zoo hebzuchtig niet in zijne eischen, noch zoo roekeloos voortvarende, dat verstandhouding en eendracht met het Noorden er onmogelijk zouden door worden. Taalverrijking, gelijk wij die beoogen, is geen werk van één' dag, noch kan dit zijn; doch elke dag brengt zijn steentje bij. Langzaam geschiedt dat werk, maar des te zekerder; met overleg en nooit rustende vlijt wordt daaraan gearbeid, en waar wij zelven de bekroning van ons werk niet mogen begroeten, zullen wij dit met edele zelfvoldoening aan onze neven overlaten, hen aanmanende het grootsche plan hunner ouderen met heilige zorg uit te voeren. Zoo handelden ook onze vaderen, toen zij hunne wondere domkerken en stadhuizen hadden ontworpen en gegrondvest. Waar de onverbiddelijke tijd hun te kort schoot, om het oorbeeld van hunnen vaderlandschen hoogmoed en hunne godsdienstige trouw te voltooien, verlieten zij zich gerust op kinderen, hunner weerdig, en die, die voltrokken, tot eere der vaderen, reuzenwerken, | |
[pagina 708]
| |
die nog de trots uitmaken van het hedendaagsche vaderland!... O neen! - ik herhaal het, - Zuid-Nederland is noch uitsluitend noch roekeloos in zijne eischen. ‘Het is niet wijs,’ sprak vader David in 1861, ‘het volksgebruik in alles toe te geven en te schrijven gelijk de menigte spreekt: daar zou, noodwendig, verloop en bederf het gevolg van wezen. Men moet veeleer door goeden, alhoewel eenvoudigen stijl, de volksklassen opleiden tot en gewennen aan de meer beschaafde, de littéraire taal, in alle de gewesten van België gebruikt en verstaan. Of wil men soms een localisme, een provincialisme beproeven, zoo dient zulks, in alle geval, grond te hebben in de analogie, en getoetst te worden aan de algemeene regels der Nederduitsche spraakkunst, welke het nimmer geoorloofd is over het hoofd te zien of tegen te gaan.Ga naar voetnoot(1)’ En, twee jaar later, in het Antwerpsche tijdschrift Noord en Zuid (1863, 2e jaar, bl. 519) staat daarover, meer uitgebreid doch even bezadigd, het volgende: ‘Waarom langer uit de taal verbannen wat nog levend Vlaamsch is en zelfs van alouden stamme? Wanneer het bewezen is, dat een dialectwoord voortijds in de schrifttaal gebruikt werd, of wanneer door afleiding | |
[pagina 709]
| |
men klaar ziet, dat het echt Nederduitsch is, of wanneer het in aanverwante talen in denzelfden zin wordt gebezigd, welke redenen bestaan er dan nog om zulk woord te verwerpen? - Dat sommige lezers het niet zouden verstaan? Zoo deze reden geldt, dan zou men maar den geheelen Nederduitschen spraakschat tot een zes à zevenhonderd woorden moeten bepalen, daar de gemeene man er maar zooveel in der gesproken taal bezit. - Ten andere, eene kleine nota helpt alles recht.’Ga naar voetnoot(1) Ondervragen wij echter onze getuigen niet langer. Hun getal zou al te hoog stijgen. Maar ik waag mij eenen stap verder: Ik meen, dat onze volkstaal, die van het Zuiden als van het Noorden, onontbeerlijk is, waar het leven en verrijking der schrijftale geldt. Sedert eenige jaren is het ‘onderzoek naar den taalschat in den mond des volks’, is de studie der dialecten met reuzenschreden vooruitgegaan. Zuid-Nederland bracht op dat gebied werken voort, die wellicht huns gelijken in het Noorden niet vinden. Doch met welk doel? En wat nut daarin? ‘Wendt zich de jongeling tot de Gentsche hoogleeraars in het Nederlandsch,’ - alzoo schrijft de Heer Scharpé in het Belfort (ID. 1896), en zij er bijgevoegd, dat hij een van hunne begaafde | |
[pagina 710]
| |
leerlingen is, - ‘dan wordt hem geantwoord; Dialectenstudie, hoe meer hoe liever; maar uitsluitend met wetenschappelijke doeleinden, en in 't geheel niet om ze bij het schrijven toe te passen. De schrijftaal is conventie. Onze letterkundige taal bestaat: Nederlandsch is haar naam.’ - Welnu, ik kan in die gedachte niet deelen, en, naar mijne bescheiden meening, zou die geringe uitkomst nooit den zuur besteden arbeid vergoeden, lage in de studie der dialecten geen ander practisch nut. Mijns erachtens moet de schrijftaal onmiddellijk en eerst vooral de vruchten plukken van de studie onzer tongvallen. En met die meening sta ik alleen niet. Uit hoogerop vermelde bewijsstukken blijkt, dat een Bilderdijk, een Kist, een M. de Vries, een David er meê instemmen, en zeker nog menige andere getuigenis zou ik daar kunnen bijhalen. Dat de taalgeleerde uit de verschillende gewestspraken het verloop der taal afleide; dat hij bij zulke studie tal van merkweerdigheden aanteekene,en ons verbaze door zijne verrassende vonden, vergelijkingen en gissingen, o, daarin huldigen wij zijn schrander vernuft en zijne onvermoeibare vlijt; doch door die studie, door die opdelvingen uit den grond des volkslevens, worden tevens de kleinoodiën blootgelegd, waarmede de schrijftaal moet verrijkt worden. Want, merkt het wel op, de schrijftaal van heden zal de schrijftaal van morgen niet meer zijn; zij, meer dan de volkstaal, heeft met verjaren | |
[pagina 711]
| |
en verslijten af te rekenen, uitgerekt als zij wordt op de schraag van duizenden werklieden met de pen, die allen hetzelfde begrip niet koesteren over eerbied voor hun werktuig en hunne werkstof. Doet maar even oogen en ooren open. Wat gekibbel! Doch ook wat dreigend gevaar! Ziet al rondom u: wat goeds voorspellen die afknottingen? hoe men alreeds met sommige uitgangen omspringt!... O ja! nieuw leven, nieuw bloed moet der schrijftaal op tijd en stond ingegoten worden, zoo niet verschilt zij weldra niet meer van het stijve geraamte, dat in een' hoek der studiekamer van den geneesheer staat op zij geschoven. Conventioneele taal, die schrik heeft van het gelouterde volkswoord, wordt stroef en gewrongen, en moet ongetwijfeld, na korten tijd, tot armoede vervallen. Zij zal nooit het leven van het volk weerspiegelen, en of zij wel ooit tot in het herte des volks zal doordringen, dat hert zal verwarmen en doen kloppen, dit valt te zien! Ik, ik geloof het niet. Waar zij het beneden hare weerdigheid acht tot het volk neer te dalen, om nieuwen levensvoorraad op te doen, zal zij, onder den drang van het huidig cosmopolitisme of onder den invloed van de uitheemsche talen, hare benoodigdheden met vreemde lompen trachten te vergoeden... Niet dat wij onverzoenlijken haat zweren tegen elk uitheemsch woordje, dat in de tale sluipt. ‘Wij zijn’, zoo schrijven wij M. de Vries uit de inleiding van het Woordenboek (z. bl. L) na, ‘wij zijn evenzeer | |
[pagina 712]
| |
verwijderd van die pedante schoolvosserij, die elk vreemd woordje angstvallig verbant, en in het vriendschappelijk verkeer en de wederzijdsche mededeeling der talen eene doodzonde ziet, als van die onbeteugelde lichtveerdigheid, die alle banden slaakt en het zuivere Nederlandsch overstelpt met een stortvloed van bastaardij. Wij erkennen het recht van beschaafde volkeren, om, bij onderlinge wisseling van voorwerpen en gedachten, ook hunne talen te verrijken ..’ Doch bij zulke ‘billijke toegeeflijkheid’ en bleef het in het Noorden niet. ‘Het Nederlandsch’, om de getuigenis van eenen Noordnederlander aan te halenGa naar voetnoot(1), ‘het Nederlandsch van onze hedendaagsche letterkundigen, ook van hen, die het woord voeren, 'tzij in de raadzaal, in de vergaderzaal of in den meer bescheiden kring van 't dagelijksch leven, zoowel als dat van hen, die dag aan dag tot ons spreken in dagblad, vlugschrift of roman, - het wordt en is bedorven en ontsierd door 't overmatig gebruik van vreemde woorden en uitdrukkingen.... Lees Potgieter’ zoo gaat hij voort, ‘lees de meest geprezen hedendaagsche schrijvers, als Bosboom-Toussaint, van Lennep, Schimmel, enz., bij den één meer, bij den ander minder, zult gij het onkruid vinden, zoo erg, dat de Vlamingen er den spot meê gaan drijven...’ | |
[pagina 713]
| |
En, ja wel, wie zou met dat Nederlandsch ‘mengelmoes’ den draak niet steken? Men huivert ginds, wanneer men ons, Zuidnederlanders, een onnoozel gewestwoordje ziet gebruiken; sierlijke Dietsche woorden en spreekwijzen worden er als verjaarde penningen aan den disch gespijkerd, als achterlijke ‘Zuidnederlandismen’ gebrandmerkt, en wij zouden met zulke verregaande waanwijsheid niet spotten? Jammer is het maar, dat die schuimwoorden bij de vleet in onze scholen binnendringen, en, zonder eenig merk van afkeuring, onder de oogen der studiejeugd ten toon gesteld worden. Eenige weken geleden, sloeg ik toevallig de 6e aflevering open der nieuwe uitgave van van Dale's Groot Woordenboek, anderszins een zoo degelijk werk, en ik trof daar de volgende pereltjes aan, ruim een zeventigtal! van het zuiverste (?) water: Galant, galanterie, galon, garandeeren, garant, garantie, gaucherie, geabonneerd, geaccrediteerd, geacheveerd, geadopteerd, geaffecteerd, geaggregeerd, gealimenteerd, geallieerd, gealtereerd, geassocieerd, geassureerd, geautoriseerd, geavanceerd, gebalanceerd, geblameerd, geblaseerd, geblesseerd, gecacheteerd, gecollationneerd, gecommiteerd, gecompliceerd, gecompromitteerd, geconcessionneerd, geconditionneerd, geconfedereerd, geconserveerd, geconsolideerd, geconsterneerd, gecontrarieerd, gedebaucheerd, gedecideerd, gedeporteerd, gedetineerd, gedesillusionneerd, gedesigneerd, gedetacheerd, gedevolveerd, gedistingeerd, gedomicilieerd, ge- | |
[pagina 714]
| |
dresseerd, geèchauffeerd, geforceerd, geganteerd, geïllimiteerd, geïmpliceerd, geïncrimineerd, geïndisciplineerd, geïndisposeerd, geïsoleerd, gemanièreerd, genereeren, gentil, geparenteerd, gepasporteerd, gepassionneerd, gepetrifieerd, gepremediteerd, gepreoccupeerd, geprescribeerd, geprononceerd, geproportionneerd, geprotecteerd, geprotegeerd, gereserveerd, enz., want menig ander laat ik onverlet. En stonde dit leerboek nog alleen met zulken miswas ten toon! O a. in het Nederlandsch-Latijnsch Woordenboek van Dr van Cappelle en Dr Ekker krielt het evenzeer van zulk onkruid. Mocht eene tweede opsomming u niet verdrieten, laat u dan welgevallen wat onder de letter e wordt aangehaald, de bastaardwoorden nog daargelaten die reeds min of meer schijnen ingeburgerd, of althans moeilijk zouden af te weren zijn: Eclat, eclipseeren, economie, economisch, economiseeren, editie, educatie, egoist, electriek, electriseeren, elegant, elegantie, emancipatie, emancipeeren, emballage, emigrant, emigreeren, emulatie, encadreeren, encanailleeren, encourageeren, endosseeren, endossement, energie, energiek, energisch, engageeren, engagement, epidemie, epidemisch, epineus, episode, epoque, equipage, equipement, equivalent, equivoque, eskorte, eskader, essentieel, etablissement, etagère, etaleeren, etui, evaporeeren, evasief, eventueel, eventualiteit, evident, evidentie, evolutie, examineeren, exact, exaltatie, exalteeren, excentriciteit, exceptie, exceptioneel, excerpeeren, excerpt, | |
[pagina 715]
| |
exclusief, excusabel, execrabel, executeur, executie, exemplair, exemptie, exhalatie, existentie, exorbitant, expectoratie, expectoreeren, expedieeren, expensief, experiment, expireeren, exponeeren, extensief, extremiteit,... waarop dan de woorden ezel en ezelachtig volgen! Ah! waar plaats is voor zulke gedrochtelijke dingen, al keure men die zelfs nog af, zou daar geene plaats moeten zijn voor hetgene onze Zuid-Nederlandsche tongvallen goeds en keurigs bezitten? Heet dát verrijking der letterkundige taal? Mij komt het betreurensweerdig voor, dat begaafde leeraars zulken ‘hutsepot’ op tafel brengen... Doch zij teekenden ongetwijfeld op wat zij bij hunne landgenooten lazen of te hooren kregen, en hunne verzameling strekt nu tot onwederlegbaar bewijs van het bederf, hetwelk de taal bedreigt in Noord-Nederland. Want, zoo vraagt zich de Heer Koenen (Z. loco citato, bl. 181) af: ‘Wat is nu het gevolg van al die ‘vergoding, als het zoo heeten mag, van het uitheemsche, van die verwaarloozing, wat het eigenlijk heeten moet, van eigen taal? Naar mijn inzien loopt onze schoone taal gevaar, te verliezen van hare innige en karaktervolle zeggingskracht. En, als het waar is, dat de taal de afspiegeling is van den aard van 't volk, dan is dit voortwoekeren van dat onkruid een treurig, een onheilspellend teeken.’ Welnu, zoo vragen wij op onze beurt, wat valt daartegen te doen? Moet die verbastering goed- | |
[pagina 716]
| |
gekeurd of uitgeroeid? - De taal, die zoogezeide conventietaal, moet tot het volk terug. Daar springt de bronne van nieuw leven en verfrisschende kracht... ‘Onze schrijftaal’, zoo erkende zelf de gezaghebbende M. de Vries (Z. Inleiding van het Woordenboek, bl. XLIV) ‘vertoont nog al te veel de sporen van de knellende banden, waarin de schoolsche willekeur en betweterij van vroegere spraakkunstenaars hare vrije beweging plachten te belemmeren.... Wij moeten onze schrijftaal telkens verfrisschen uit de levenwekkende bron der echte spraak, die ons ongedwongen van de lippen vloeit.’ - Gingen Kiliaan, Hooft en Vondel anders te werk? Voorzeker neen! ‘Vondel (volgens de getuigenis van Brandt) heeft, om de behoorlijke uitdrukkingen te kunnen bezigen, het niet beneden zich geacht, allerlei soort van menschen de bijzondere uitdrukkingen en kunstwoorden van hun beroep af te vragen, welke woorden dus, veredeld door zijne poëzij, de schrijftaal verrijken.’Ga naar voetnoot(1) En Kiliaan, zoo leert ons Halbertsma, ‘had in deze of gene estaminet slechts zijn glas bier te drinken, en hij zat te midden in de school, waar hij zijne dialectische woorden kon opdoen.’ En van Hooft schrijft de reeds meermaals vermelde Heer Koenen (loco cit. bl. 179): ‘Men | |
[pagina 717]
| |
moge met de taalzuivering (purisme) van Hooft soms een weinig den draak steken;... hij heeft a den Augiasstal van het Burgondisch-Nederduitsch, volgens Vondel, gezuiverd, een reuzenwerk, waartoe de krachten van zulk een Hercules nauwelijks toereikend waren. Laat een tweede Hooft uit ons midden opstaan, en als een tweede Hercules den reuzenbezem hanteeren om den stal te reinigen!’ - Den stal reinigen, nooit hadde men daarvan hoeven te gewagen, zoo men wat beter had de ooren opengezet voor de volksspraak en het gebruik geraadpleegd! Ik heb mij elders alreeds op hetgeen wij het Gebruik noemen,Ga naar voetnoot(1) beroepen, en met den bij David hooggeprezenGa naar voetnoot(2) Kluit houden staan, dat onze onkunde geen recht geeft op onwederroepelijk afkeuren. Van die meening wijk ik niet af. ‘Het gebruyc eener tale’ schreef in de verleden eeuwe van Heule in de voorrede zijner Spraeckonst, ‘stelt de byzonderste en krachtichste wet. Hier naer volcht de reden, welke alles met toelatinge des gebruyx regeert.’Ga naar voetnoot(3) Weliswaar moet dit gebruik niet afgemeten worden naar de straattaal’, en zelfs niet altijd ‘naar het | |
[pagina 718]
| |
dagelijksch spraakgebruik onder meer beschaafde lieden’ (Z. vermeld werk van A. Kluit, bl. CVI); dit gebruik moet voorzichtig toegepast worden; en het ware al even onredelijk, er een onbegrensd oppergezag aan toe te schrijven, als wel door de regels der spraakleer al de verschijnselen willen uit te leggen, die op het gebied der taal zoo menigvuldig voorkomen. Men stoot immers niet zelden op ‘eene eigenaardige fraseologieGa naar voetnoot(1)’, om J. van Lenneps woorden te bezigen, ‘die met de gewone spraakkunst niets, en met de logica dikwijls zeer weinig te maken heeft, eene fraseologie, rijk aan tropen en figuren, en welke, evenals de vrijmetselaarstaal, veelal niet dan door de ingewijden verstaan wordt. Wie pogingen zoû willen aanwenden om haar in het stijve keurslijf der grammatica te rijgen, zoû een even dwazen als vruchteloozen arbeid beproeven.’ - Het gebruik, zooals ik mij dit voorstel, neemt dan in bescherming woorden, spreekwijzen en uitdrukkingen, die men weliswaar uit de zoogezeide conventietaal heeft laten vallen, doch die niettemin in de spraak des volks van levensfrischte tintelen, schilderachtige, zuivere Dietsche woorden en wendingen. Buiten die wettigt het gebruik nog andere, welke het eigenlijke volk van heden wist te scheppen met zijnen vindingrijken | |
[pagina 719]
| |
geest en zijn gezond verstand, woorden en uitdrukkingen, die, alhoewel zij niet aandruischen tegen het teergevoelig oor der taalkundigen, niettemin onmeedoogend uitgesloten blijven uit het heiligdom der conventietaal. ‘Imponenda sunt nova rebus novis nomina’, bij nieuwe dingen passen nieuwe namen, zei Cicero in zijnen tijd (Z. De Finibus bonorum et malorum, 3. 1-3), en dit blijft waar op onze dagen. ‘Wanneer dan’ zoo schrijf ik eenen Noordnederlander na, ‘wanneer dan echte Nederlanders, die zich gevoed hebben met de melk onzer oude schrijvers, in hunne mannelijke kracht, den rijkdom hunner gedachten uitstorten in woorden en vormen nog levende in de volkstaal, herlevende in hunne geschriften, zoo betaamt het ons niet, deze als vreemdelingen uit te monsteren en te verstooten. Willen wij weten of zij recht van bloedverwantschap hebben? Och, wij behoeven daartoe de geslachtstafelen niet angstvallig na te pluizen; die de zijnen kent, weet licht hier of daar een familietrek op te sporen, en verheugd opent hij den hervonden broeder den breeden familiekring. Zoo zal onze taalschat blijven vermeerderen; zoo zal de breede tak, uit den krachtigen wortel opgeschoten, blijven leven en bladeren en vruchten dragen.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 720]
| |
Dit zij nu echter genoeg over beschaafde taal. Een woord nog wou ik reppen over beschaafde uitspraak. Aldus heet die uitspraak, zegt Dr L.-A. te Winkel (Z. bl. 3 van De Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling), ‘die uit de bijzondere tongvallen een nieuwen taalvorm afzondert, welke derhalve als een nieuw dialect, dat der beschaafde standen, kan worden beschouwd. Dit dialect bestaat dus in de spraak van alle beschaafde lieden, door het gansche land verspreid, maar door de overeenstemming in hunne wijze van spreken en uitspreken tot ééne groote eenheid verbonden.’ Ik zal noch de hooge weerde, noch de noodzakelijkheid van zulke uitspraak loochenen. Ik herinner mij nog altijd de vergelijkenis, waarmede een van mijne vroegere leeraars op beschaafde en zuivere uitspraak aandrong: ‘Men treedt geen salon binnen met beslijkte holleblokken aan’, sprak de man, en hij heeft gelijk. Doch in den klankenrijkdom der tongvallen komen er klanken voor, die zoo innig met den oorsprong en het wezen der taal, en ja, met het onderwijs der taal verbonden zijn, dat men ze niet verstooten mag, of men brengt der tale waarlijk nadeel toe. Ik bedoel hier de uitspraak der e's en o's. Zeker is het, dat wij daarin eenen zachten en eenen scherpen klank waarnemen, en al geef ik toe, dat dit onderscheid dreigt te verdwijnen in streken zelfs, waar het vóór eenige jaren | |
[pagina 721]
| |
nog volop bestond, toch houd ik het voor betreurensweerdig, om niet te zeggen onredelijk, dat onze hedendaagsche mannen van conventie en afknotting die klankenschakeering zoo maar roekeloos in den ban slaan, grifweg verklarende: Dat onderscheid verdwijne uit den beschaafden omgang. Ware beschaving is glad maken, ja; is verbeteren en verfijnen, ja; is veredelen en ontwikkelen, maar mag niet gelijk staan met verarmen; en zij die over de taal dienen te waken, taal- en onderwijskundigen, moeten haar heiligdom en haren rijkdom beschutten tegen vermetelen aanslag van buiten en tijdelijk bederf van binnen. Waar gevaar opdaagt en bedreigt, moeten zij niet trachten dit te verijdelen, met de bedreigde bestanddeelen der tale goedsmoeds weg te smijten of prijs te geven aan den vijand. Weerstand is hier plicht en strenge plicht... Wat doet men nu? Men behoudt den oorsprong der e's en o's als grondbeginsel der vocaalspelling, en in de uitspraak laat men alle onderscheid, dat juist uit dien oorsprong voortkomt, lichtzinnig maar varen, of liever, in de uitspraak veroordeelt men hetgene men huldigt in de spelling. Of dit redelijk heet! - En ware dan nog dit onderscheid geheel en gansch uit de volkstaal weggevallen; maar de gouwen waar het nog gehoord wordt, wegen in de schale toch zoo licht niet, dat er geene rekening valt meê te houden. Het onderscheid der e's en o's ligt in den aard der taal, en bijgevolg zou het, dunkt mij, dienen bewaard | |
[pagina 722]
| |
te worden... En spreke men mij van toegevend te zijn om wille der eenheid, dan antwoord ik: Voorzeker is toegevend zijn eene schoone deugd; doch tot nu toe heeft het Zuiden niets anders gedaan dan toegegeven; - en wat deed inmiddels onze buurman? wat erkende hij goeds in onzen tongval, en schonk hij van het onze burgerrecht in zijne schrijftaal?... Ongetwijfeld moeten wij in ons spreken die ruwheid en onbeschaafdheid afleggen, welke zoovelen Belgen eigen is; doch ik blijf anderzijds van het gevoelen, dat vader David op het Taal- en Letterkundig Congres van Antwerpen in 1856 uitdrukte: ‘Ik wil echter niet beweren,’ zeide hij, ‘dat wij, Belgen, om wel te spreken, onze noordelijke buren eenvoudig hebben na te spreken. Neen, ik meen daarentegen, dat hunne gemeene uitspraak, hoe schoon anders en hoe welluidend, in sommige punten voor verbetering vatbaar is, en dat zij, bij voorbeeld, het mis hebben met, in de uitspraak geen onderscheid te maken tusschen de scherplange en zachtlange e en o, onderscheid dat in den aard der taal, dat in hare etymologische beginselen gegrond is, en hetwelk daarom in de spelling zorgvuldig dient waargenomen te worden, zal de oorsprong en de afleiding der woorden in vele gevallen niet te zoek raken. Ik houde het dan daarvoor, dat de tweevoudige lange e en o, niet alleen in het schrift, maar tevens in de uitspraak dienen herkenbaar te wezen, mits men nochtans den klank der beide scherplange vokalen niet | |
[pagina 723]
| |
overdrijve, en ze daardoor onaangenaam make voor het gehoor.’ David's stem was geene eenzame, verloren stem in de woestijn. Menigmaal heeft men op de Taal- en Letterkundige Congressen Zuid-Nederlands recht verdedigd en erkend. Of dit nu nog gebeurt in zake van uitspraak en woordvoorraad, blijve althans onverlet. Op het Congres van Loven (1869) sprak de Heer Minnaert: ‘De Noordnederlanders hebben de gewoonte wel in hunne boeken onderscheid te maken tusschen scherplange en zachtlange e en o, maar in de toepassing verzuimen zij haar heel en gansch. Het is nochtans wenschelijk dit onderscheid te bewaren: Ten eerste, om reden van den rijkdom der taal; ten tweede, voor het gemak van schrijven; en ten derde, in aanzien van de geschiedenis der taal. Daarin verschillen wij, Zuidnederlanders, hoofdzakelijk van onze Noordnederlandsche broeders.’ In het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde (5en jaarg., 1851), schreef L.-A. te Winkel: ‘Is de onderscheiding van e en ee, o en oo, hoe dikwijls ook gewraakt, en, niet geheel zonder grond, uitgekreten voor een zwaren last, dien de Hollandsche taal te torschen heeft, is deze onderscheiding, zeg ik, toch inderdaad een kostelijk overblijfsel der oudheid, dat het Duitsch grootendeels verwaarloosd heeft, dan moeten wij dien schat louter en ongeschonden bewaren, en niet door willekeurige toevoeging of afscheiding bederven en verminken, zoodat hij alle waarde | |
[pagina 724]
| |
verliest en er niets van zijne drukkende zwaarte overblijft.’ Ik bepaal mij bij die getuigenissenGa naar voetnoot(1). - Welk ook het oordeel zij, dat men over mijne woorden zal uitbrengen, hoe dieper ik de zaak inzie en de noodlottige strekking van sommige leeraars naga, hoe standvastiger ik overtuigd ben van het goede recht van Zuid-Nederland, en dat recht zal voorstaan. Wil men ons daarom uitkrijten als scheurmakers, wel, men doe het; doch ik meen niet, dat er gegronde reden toe bestaat. In alle geval, schimpen zijn maar kale bewijzen. Evenzeer als wie ook, betrachten wij den bloei onzer edele moedertaal; wij ook willen eenheid, maar eenheid door wederzijdsche toenadering en toegevendheid; en 't zou mij immer tegensteken, moesten wij, Belgen, als ondergeschikte natie, gedwongen toegeven in hetgeen wij op voorhand weten de moedertaal te zullen verarmen. Toen, op het einde der verleden eeuw, mevrouw Roland naar het schavot gevoerd werd, kon zij zich niet weerhouden uit te roepen: O liberté! que de crimes ils commettent en ton nom! En waarlijk, ik zou aldra geneigd zijn haar na te roepen: ‘O eenheid, wat wordt er nu recht en rede verkracht in uwen naam!’ Gelukkig ja, Vlamingen, | |
[pagina 725]
| |
dat wij naar de dood nog niet en gaan gelijk die Fransche edelvrouw! Steunende op ons recht, hopen wij den zegedag te beleven, waarop dat recht zal gehuldigd worden door Noord en Zuid, door volk en schrijversgilde, in de zalige eendracht die onze macht moet uitmaken. |
|