Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1896
(1896)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |||||||||||
Plechtige Openbare Zitting van den 18 October 1896.Bezoek van Zijne Koninklijke Hoogheid prins Albrecht.Te 1 ure wordt de poort van het Academisch paleis geopend. De Leden der Academie vergaderen in de voorzaal, waar zij aan Z.K.H. zullen voorgesteld worden. Zijn aanwezig: de heeren Gailliard, bestuurder, baron de Maere, onder-bestuurder, de Potter, bestendige secretaris; de heeren Claeys, jhr de Pauw, Génard, Gezelle, Hiel, Snieders, Alberdingk Thijm, Daems, Hansen, Micheels, Obrie, van Droogenbroek, Coopman, de Vos, Broeckaert, Sermon, Coremans, Bols, de Flou, Claes, werkende leden; de heeren De Ceuleneer, jhr de Gheldere, de Vreese, Janssens, Prayon van Zuylen, Seghers, briefwisselende leden. Verontschuldigde zijne afwezigheid, de heer Edw. van Even, werkend lid, ter oorzake van het overlijden zijns broeders. Bij de Leden der Academie hadden zich gevoegd de heeren ministers Begerem en Schollaert, Zijne Hoogw. de Bisschop van Gent, de heeren van Cleemputte, Maenhout, Huyshauwers, de Guchtenaere, L. de Hemptinne en J. de Vriendt, volksver- | |||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||
tegenwoordigers; de heeren Léger, Lammens, Cooremans, Herry, Claeys Bouúart, de Kerckhove d'Ousselghem, senators; de luitenant-generaal de Faudeur, bevelhebber der 2e ruiterij-afdeeling en der eerste krijgs-circonscriptie; de luitenant-generaals van Eechout en Kraus; de luitenant-kolonel Vent, stafoverste der 2e ruiterij-afdeeling; de kolonelbevelhebber van het 4e lansiersregiment; de luitenant-kolonel Nolet en de major Jacoby. Te 1 uur 20 minuten kondi t het krijgsmuziek de aankomst van Z.K. Hoogheid Prins Albrecht aan. Het bureel der Academie begeeft zich naar de poortzaal, waar het, beneden aan de trap, door den heer R. de Kerchove, gouverneur der provincie Oost-Vlaanderen, aan Z.K.H. wordt voorgesteld. Binnen het salon geleid, waar de ontvangst plaats heeft, verwelkomt de heer Bestuurder den Prins in de volgende bewoordingen:
Koninklijke Hoogheid!
Bij de eerste woorden van hartelijk welkom, waarmede ik de eer had uwe Koninklijke Hoogheid zooeven in naam van het Bestuur der Koninklijke Vlaamsche Academie te begroeten, moet ik nu, vanwege de heeren Leden der Academie, die U hier eerbiedig afwachten, eenige woorden voegen van verwelkoming, en tevens van welgemeenden dank voor het zoo vereerend bezoek door Uwe Koninklijke Hoogheid aan onze hoogst nationale instelling gedaan. | |||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||
De dag van heden, Monseigneur, zal voor de Koninklijke Vlaamsche Academie als een der heuglijkste dagen geboekt blijven. Wees verzekerd, Monseigneur, dat het blijk van genegenheid, door Uwe Koninklijke Hoogheid aan de Vlaamsche taal en aan den Vlaamschen stam gegeven nooit zal vergeten worden, en dat het vruchten van erkentelijkheid en van verkleefdheid in de harten der Vlamingen zal aankweeken.
Na deze toespraak, door de aanwezigen luid en hartelijk toegejuicht, stelt de heer Bestuurder de Leden der Academie, beurtelings, voor aan Zijne Koninklijke Hoogheid, die ieder met eenige vriendelijk woorden van den Prins bejegend worden. Nadat ook de andere in het salon aanwezige personen door den heer Gouverneur aan Z.K.H. zijn voorgesteld, leidt het bureel der Academie den Prins naar de zittingszaal, die proppensvol is met uitgenoodigden, waaronder vele personen, die van buiten de stad gekomen zijn om de plechtigheid bij te wonen. Uitbundige toejuichingen en dikwijls herhaalde kreten van Leve Prins Albrecht! begroeten, bij het binnentreden in de zaal, Z.K. Hoogheid, die met het bureel en de hoogere overheden plaats neemt op het verhoog. Dáár zetten zich aan de tafel neer: Prins Albrecht, hebbende aan zijne rechter zijde: den heer Begerem, minister van Justitie; baron de Maere, onderbestuurder; hoogleeraar Alber- | |||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||
dingk Thijm en Dr H. Claeys, pr.; aan zijne linker zijde: de heeren Gailliard, bestuurder, Schollaert, minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, en de Potter, bestendige secretaris. Verder namen plaats op het verhoog: de heeren Gouverneur van Oost-Vlaanderen, Mgr. Stillemans, bisschop van Gent, de luitenant-generaals de Faudeur, van Eechout en Kraus; de heeren Braun, burgemeester van Gent; van Loo, generaal der Gentsche Burgerwacht. Achter Z.K.H. namen plaats de kolonel Jungbluth, aide-de-camp, graaf de Grünne, ordonnans-officier, en Bosmans, secretaris van den Prins.
De heer Bestuurder richt tot den Prins de volgende woorden:
Koninklijke Hoogheid!
Het vreugdegeroep, waarmede gij hier onthaald wordt, zal U wellicht aangenaam zijn. Dit vreugdegeroep voorspelt U, Monseigneur, vanwege het heele Vlaamsche volk - want ik mag het wel zeggen, hier is de ziel van Vlaanderen tegenwoordig - dit vreugdegeroep voorspelt U, vanwege het Vlaamsche volk rechtzinnige genegenheid voor U en tevens, liefde, verkleefdheid en trouw in de toekomst. Hou ende trou was immer de leus der Vlamingen en zal immer de leus der Vlamingen blijven. Hou ende trou! | |||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||
Nadat de warme toejuichingen en luide bravokreten, op deze laatste woorden gevolgd, hebben opgehouden, verklaart de heer Bestuurder, met goedkeuring van Zijne Koninklijke Hoogheid, de zitting geopend. Hij geeft het woord aan den eerw. heer Claeys, die het volgende dichtstuk voordraagt: | |||||||||||
Koninklijke Hoogheid,Het uur, dat naadrend ons met blijde hoop vervulde,
Biedt U den welkomgroet van 't hartlijkst Vlaamsch onthaal.
Dees Stichting is een koningshulde
Aan onze koninklijke Taal,
Die de eêlgesteenten van de Kracht en van het Schoone
In 't kunstig loofwerk draagt van haar Vorstinnekrone,
En, zeetlend in haar macht en recht,
Aan 't Wetboek van haar volk haar zegel heeft gehecht.
Ons Taalkring, mild beschermd van Landsbestuur en Koning,
Duur aan het Vlaamsche Volk, bestendigd door den Tijd,
Ruim aadmend in deze adelwoning,
Brengt, met de garven uit zijn vlijt
Gegroeid, het hoofd omkranst van frissche lauwerblâren,
Al jubel vierend om zijn eerste tiental jaren,
Aan zijn' Beschermheer hulde en dank...
Hoe deelt het Vlaamsche land in onzen Jubelklank!
Ons Kroonprins! Belgie's hoop in lentebloei van dagen!
Laat ook ons Vlaamsche hulde U danken voor uw daad.
Het woord, dat, van uw lippen weggedragen,
Straks doór het luistrend Vlaandren gaat,
| |||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||
Geseind naar elke gouw, zal geestdrift ongemeten
Verwekken onder 't volk, bij duizend zegekreten:
Heil! heil! Ons Vorstenhuis stemt met den Vlaming meê!
In Artevelde's oude steê,
Waar Willems, Ledeganck, van Duyse, Snellaert streden
Heeft Jonkvorst Albrecht ons zijn Vlaamsch geloof beleden.
Luide en langdurige toejuichingen bekrachtigen de woorden van den dichter. Als de stilte hersteld is, staat de heer Bestuurder recht en drukt zich volgenderwijze uit:
Koninklijke Hoogheid!
Het is voor mij eene groote vreugde, Uwe Hoogheid, namens de Koninklijke Vlaamsche Academie, in de feestzaal van ons Academisch paleis te mogen welkom heeten. De Academie weet sinds lang - en het heele Vlaamsche volk weet het ook - hoe zeer onze Koninklijke Beschermheer de belangen zijner trouwe Vlamingen ter harte neemt. Nog immer hebben wij de woorden in het geheugen, die Zijne Majesteit uitsprak ter gelegenheid van onze eerste voorstelling aan het Hof: ‘Zijne Koninklijke Hoogheid de Graaf van Vlaanderen’, zoo sprak de Koning, ‘heeft op mijn uitdrukkelijk verlangen en ook toegevende aan zijne eigene bijzondere genegenheid, gewild dat zijne kinderen zich met de Vlaamsche taal zouden vertrouwd maken’. | |||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||
Het bezoek, waarmede het Uwe Koninklijke Hoogheid behaagt ons heden te vereeren, dit blijk van belangstelling in onze werkzaamheden en in ons streven, zal gewis vreugde baren in de harten van allen, die ons volk, zijne taal en zijne geschiedenis lief hebben. De Academie, Monseigneur, zegt u daarom uit ganscher harte dank.
Koninklijke Hoogheid, Mevrouwen, Mijne heeren,
Bij het inhuldigen onzer nieuwe feestzaal is het mij een plicht in de eerste plaats hulde te brengen en dank te zeggen aan het Hooger Bestuur, dat reeds zoo veel voor onze instelling deed en dat ons nu ook deze prachtige zaal schonk. Eenen heel bijzonderen dank zijn wij verschuldigd aan de hoogedele Heeren Ministers de Bruyn en Schollaert, die het op zich namen alle bestuurlijke moeielijkheden uit den weg te ruimen, om het vervullen van onzen wensch te bespoedigen; aan den hoogedelen Heer Kabinetsoverste de Smet de Naeyer, onze voorspraak bij zijne collegas in het ministerie; aan de Heeren Senatoren en leden der Gentsche afvaardiging in de Kamer, die zoo bereidwillig het Bestuur der Academie met al hunnen invloed steunden. De tegenwoordige Bestuurder, wien de aangename taak te beurt valt de nieuwe zaal in te | |||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||
huldigen, vergeet intusschen niet hoeveel zijne voorgangers, vooral de eerw. heer Claeys en de ijvervolle heer Hansen, er toe hebben bijgedragen, opdat het hem zou gegeven zijn voor de eerste maal in deze prachtige zaal een hartelijk welkom toe te roepen aan de medewerkers en vrienden uit Noord en Zuid, die door hunne tegenwoordigheid op dit feest aan de Academie een blijk van genegenheid en achting, aan de Vlaamsche Beweging een bewijs van trouw en van welgemeende ondersteuning komen geven.
De dag van heden zal in de geschiedenis van ons genootschap een heuglijke dag heeten en dat niet alleen wegens het plechtig inhuldigen onzer feestzaal: immers, heden viert de Academie haren tienden verjaardag! Mijne hooggeachte voorgangers op den bestuurderszetel hebben het als tot eene overlevering gemaakt, dat de aftredende bestuurder een kort overzicht geeft van de werkzaamheden der Academie gedurende het afgeloopen jaar. Ik kan echter aan den lust niet weerstaan om eenen oogslag te werpen op dat heele tijdvak van tien jaren, dat wij reeds achter den rug hebben; niet dat ons bestuurjaar geene voorname werkzaamheden hebbe aan te wijzen, maar ons dunkt dat die tiende verjaardag als een rustpunt vormt, hetwelk ons uitnoodigt om den afgelegden weg eens te overzien en, uit het beschouwen van het | |||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||
reeds afgewerkte, vreugde, kracht en moed te scheppen voor den arbeid die volgt.
De Koninklijke Vlaamsche Academie werd opgericht door koninklijk besluit van 8 Juli 1886, als een nieuw bewijs, zoo zegt de inleiding, van de bezorgdheid des Konings voor de belangen der Nederlandsche letteren. Een tweede besluit, van denzelfden dag, benoemde de achttien eerste leden en het eerste bureel. Op 10en October werd de Academie plechtig ingehuldigd. Na het betuigen van onzen innigsten dank jegens onzen Koninklijken Stichter, moet ik in de eerste plaats aan de hooggeachte mannen herinneren, die met Zijne Majesteit de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie bewerkten, die inderdaad aan onze instelling het leven schonken, de heeren senatoren Lammens en Solvyns en den heer staatsminister Beernaert, den toenmaligen kabinetsoverste. Met vreugde herinner ik mij nog hoe wij allen vol hoop en begeestering de redevoering toejuichten van den heer Ridder de Moreau, den Waalschen minister, die zich gelukkig achtte geroepen te zijn om de Vlaamsche Academie te openen; en die van den heer Gouverneur de Kerchove, die in echt sierlijke taal liet hooren dat ‘in de stichting der Koninklijke Vlaamsche Acade- | |||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||
mie de Vlaamsche letteren hare noodige en hoogste bekroning ontvingen’. En inderdaad, het mocht een feit van het grootste belang heeten, eene beslissende zegepraal in den strijd voor taal en volk, dat het Hooger Bestuur, spijts allerlei tegenkanting, er toe besloot officiëel te erkennen dat de taal van de meerderheid der Belgen lang genoeg stiefmoederlijk was behandeld geweest; dat het oogenblik daar was om hulde en steun, aanmoediging en medewerking te brengen aan de wakkere Vlamingen, die, alleen op eigene krachten rekenend, er toch in gelukt waren het volk uit den loomen slaap, waarin eeuwen vreemde overheersching het gedompeld had, krachtig herop te wekken, en voor hunne geliefde taal een tijdperk van luister te scheppen, zooals deze tot nog toe niet beleefd had. Doch, hoe lang had men moeten vragen, bidden, smeeken, eischen! Onze eerste bestuurder heeft ons in welsprekende woorden dien langen strijd verhaald, om ons aan te toonen hoe onze wakkere aanvoerders Willems, David, Bormans, Snellaert, altijd de inrichting der Academie betrachtten, als een onmisbare factor, zonder welken de eindelijke zegepraal, het volledig in eere stellen van onze taal, niet te verhopen was. Was eindelijk dit onmiddellijk doel bereikt, het was ons niet onbekend dat de Academie eene zware taak op zich nam, dat zij, van het oogen- | |||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||
blik harer stichting, zich tegenover het Vlaamsche volk verantwoordelijk stelde voor het verwezenlijken van het grootsche plan der Vlaamsche Beweging: heropbeuring van den landaard door en met de taal. Doch waren wij niet vol moed? Moest juist het behalen eener groote zegepraal ons niet overtuigen dat ook nieuwe hinderpalen ons niet moesten afschrikken? Was de ervaren heer P. Willems onze voorman niet? Aanstonds werd dan ook de hand aan het werk geslagen: in den loop van het eerste jaar werden onze wetten gestemd, onze eerste prijsvragen uitgeschreven, onze eerste binnen- en buitenlandsche briefwisselende leden benoemd, en het veld onzer werkzaamheden nader afgebakend en voorbereid. Wij willen niet eens herinneren aan de moedwillige tegenkantingen, die wij in den beginne langs verscheidene zijden ontmoetten. Terwijl de eenen beweerden dat de nieuwe Academie geene werkzaamheden in den geest van haar programma vinden zou, meenden anderen dat hare taak te veelomvattend was en dat zij voor die taak niet eens opgewassen scheen. Vol moed zijn wij echter vooruitgegaan. En dat dit het goede antwoord was, bewijst de hoogschatting, die de Academie thans allerwege geniet.
‘Op de Koninklijke Vlaamsche Academie drukt bijzonder de plicht, krachtig te werken tot het | |||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||
heropwekken van de Nederlandsche taalstudie in België.’ In die woorden vatte de Heer P. Willems de roeping der Academie samen, en die gedachte uitbreidend, somde hij op wat, zijns inziens, tot dien werkkring behooren moest: ‘Den geheimnisvollen sluier, die de Nederlandsche taal onzer oude voorvaderen nog bedekt, trachten op te lichten; de wetten vast te stellen der Middelnederlandsche spraak, hetzij zij zich vertoone in Limburgsch gewaad bij Hein van Veldeke, of in Vlaamsch gewaad bij Jacob van Maerlant; onder het stof der archieven, bibliotheken of waar zij ook sedert eeuwen in het duistere schuilen, de Middelnederlandsche gewrochten op te zoeken; ze in het licht te stellen; de veranderingen te bestudeeren, die de geschreven taal van eeuw tot eeuw onderging tot op onze dagen; en naast de thans heerschende algemeen Nederlandsche taal, onze talrijke volksdialecten te onderzoeken, zoowel de vormrijke, bontgekleurde volksspraak der oude Maasgouw, als de klankvolle, zwaartonige van Brabant en Tessenderland en de liefelijk zoetvloeiende der kustbewoners; aldus, naast den algemeenen woordenschat, talrijke aan iedere gouw bijzondere hoogst schilderachtige woorden en zegswijzen aan te teekenen; naast de algemeen gebruikte vormen, merkwaardige, oude, maar onbekende taalvormen op te zamelen, - woorden en vormen, wier kennis niet alleen van 't hoogste nut is voor de | |||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||
Germaansche taalkunde, maar ook éénmaal, hoop ik, helder licht zal verspreiden over de nog zoo durstere en toch zoo belangrijke vraag: Wie waren onze voorvaderen?’
Laat mij toe, Koninklijke Hoogheid, Mevrouwen, Mijne Heeren, in korte woorden aan te stippen wat tot nog toe de Academie in die richting heeft volbracht. Ingevolge artikel 14 der wetten werd reeds in de eerste zittingen eene bestendige Commissie benoemd, die gelast werd met alles wat de bevordering betreft van de studie der oudgermaansche en middelnederlandsche talen, zoowel als met het uitgeven van middelnederlandsche werken en met het bevorderen der gewestspraken. Met fierheid mogen wij op de werkzaamheden dier Commissie wijzen: ze gaf inderdaad niet min dan 21 boekdeelen uit. waarvan verscheidene van onbetwiste waarde. Tweemaal oordeelde de Commissie het nuttig en noodzakelijk een of meer harer leden met eene zending in het buitenland te gelasten. Uw onderdanige dienaar werd met de opdracht vereerd in Duitschland, op het kasteel van graaf von Loe, een handschrift van Maerlant's Istory van Troyen te gaan afschrijven, en reeds driemaal gelastte hem de Academie, op voorstel der Commissie, om in gezelschap van zijnen geleerden vriend Karel de Flou, in de bibliotheken van Engeland, en name- | |||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||
lijk in die van het British Museum te Londen, te gaan opzoeken wat daar nog aan oude handschriften onder het stof der vergetelheid begraven lag. De eerste zending stelde de Academie in staat aan den heer Jhr. de Pauw en aan mij eene nieuwe en volledige uitgave, op diplomatische wijze bewerkt, van Maerlant's gewrocht toe te vertrouwen. In de drie zendingen in Engeland, hebben wij, de heer de Flou en ik, het geluk gehad de hand te leggen op waarlijk hoogst belangrijke handschriften, die lot nog toe meerendeels volstrekt onbekend waren en met wier uitgave de Academie zich bij alle taalkundigen hoogst verdienstelijk moet maken. Totdaar wat het Middelnederlandsch betreft.
In de zitting van 20 Juni 1888 gaf onze bestendige secretaris, de heer Frans de Potter, in zijnen naam en in dien van den heer Theophiel Coopman, lezing van een uitgebreid plan van werkzaamheden voor de Academie. De geachte onderteekenaren stelden voor:
| |||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||
Het reuzenwerk, dat deze voorstellen in zich dragen, schrikte de Academie niet af. Reeds in de volgende zitting werden die voorstellen grondig besproken en in grondbeginsel aangenomen. Als eerste uitvoering werd de aanstelling beslist van twee nieuwe bestendige Commissiën, de eene voor geschiedenis, biographie en bibliographie, en de andere voor nieuwere taal- en letterkunde. Deze beide Commissiën zouden ieder een deel op zich nemen van de taak, in de voorstellen der heeren de Potter en Coopman vervat. Al dadelijk hebben zij zich aan het werk gesteld en machtig veel bouwstof hebben zij reeds bijeengebracht. Eerstdaags zal de tijd daar zijn om te rangschikken en uit te geven, en dan eerst zal men zien, dat zij, die zoo mildelijk hunnen tijd en hun talent ter beschikking der Commissiën stelden, recht hebben op ons aller dank. | |||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||
Doch, hoe belangrijk ook het werk onzer drie bestendige Commissiën geweest zij, daartoe mochten zich de werkzaamheden der Academie niet bepalen. Uit den geest onzer instelling en uit onze wetten volgt, dat de Academie, om tot haar doel te komen, jaarlijks wedstrijden zou uitschrijven. In 1887 werd dus een eerste wedstrijd geopend en deze gelukte boven alle verwachting. De uitgeschrevene prijsvragen, voor welker behandeling wij den ijver en de studeerzucht van Noord en Zuid opriepen, verdienden ieders goedkeuring door den ernst en de zorg, waarmede zij opgesteld waren, en wij aarzelen niet te zeggen, dat, door het uitlokken van de studie dier prijsvragen, de Academie veel, zeer veel goeds stichtte. Wie aan eenen literarischen wedstrijd deelneemt, heeft natuurlijk de overtuiging dat zijn werk goed is en koestert vaste hoop op het bekomen der toegezegde onderscheiding. Voor velen, eilaas! volgt ontgoocheling, en, verwekt dat bij eenigen aansporing tot grondiger studie, het veroorzaakt weleens ontevredenheid, zelfs wantrouwen jegens de rechters: de beoordeelingen onzer verslaggevers worden in extenso in onze Verslagen overgedrukt en, de Academie mag er fier op zijn, nog nooit heeft de beslissing harer keurraden in de wedstrijden de minste tegenspraak opgewekt. Hetzelfde mag gezegd worden nopens de beoordeeling van den driejaarlijkschen Staatsprijskamp voor tooneelletterkunde en van den vijfjaarlijkschen Staats- | |||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||
wedstrijd voor Vlaamsche letterkunde. De Academie heeft van het Hooger Bestuur bekomen, dat de jury voor die prijskampen uit haar midden zou samengesteld zijn, en de eerlijkheid, de onpartijdigheid en de zorg, waarmede de verslagen werden opgemaakt, bewijzen ten overvloede dat zij het vertrouwen van het Hooger Bestuur en van de Vlaamsche schrijverswereld verdient en waardig is.
Ik zou nu nog moeten handelen over de belangwekkende voorlezingen, waarop wij nagenoeg iedere maand vergast werden: wetenswaardige mededeelingen over taal en geschiedenis, zoowel als over de mannen en de voorvallen van den vroegeren strijd; boeiende studiën of medeslepende gewrochten van verheven poëtischen aard; dit alles, zoovele proeven van werkzaamheid en studie bij de voordragers, kostelijke bijdragen voor de algemeene studie van taal en geschiedenis, tevens voorbeelden ter aanwakkering van de jongeren, die immer verzekerd zijn bij ons vriendelijk onthaald te worden. Op die wijze had de Academie in de tien eerste jaren van haar bestaan gelegenheid handelend op te treden op ieder terrein van de Vlaamsche Beweging, 't zij door hare eigene werkzaamheden, 't zij door haar bijtreden of medewerken in hetgene romdom haar geschiedde. Alzoo kom ik er toe, te herinneren welk aandeel de leden der Academie namen in de beraadslagingen der laatste Nederlandsche taal- en letter- | |||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||
kundige Congressen. Wij zijn de allerlaatsten om den machtigen invloed te loochenen, dien de Nederlandsche Congressen op de ontwikkeling van den taalstrijd in België en op de toenadering tusschen Noord en Zuid hebben uitgeoefend. Al zouden zij niets anders bewerkt hebben dan dit gezellige bijeenkomen van de geleerden uit de twee broederlanden, wat natuurlijk eene vriendelijkere verstandhouding tusschen de twee volkeren medebrengen moest, dan nog zouden de inrichters der Congressen dank en vereering van onzentwege verdienen. Maar wij vergeten niet, dat jaren lang die congressen als de officieele bekrachtiging waren van den vooruitgang van het letterkundige leven in Vlaanderen, dat uit die Congressen het groot Woordenboek geboren werd, dat de inrichters Snellaert en David heeten, en dat deze die Congressen in het leven riepen juist omdat zij alle hoop opgaven om van het toenmalig staatsbestuur het stichten eener Vlaamsche Academie te bekomen. Men heeft beweerd, dat de stichting van de Academie de Congressen nutteloos maakte. Wij denken het niet. Zekerlijk heeft de Academie vele punten van het programma der Congressen voor hare eigene werkzaamheden voorbehouden, maar het is niet onmogelijk den werkkring der Congressen uit te breiden en te wijzigen, zoodat zij nog veel goeds stichten kunnen. Daarom is het ook wel, dat de Academie zich op de Congressen officieel laat vertegenwoordigen, dat hare leden in de afdeelingen en in de | |||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||
openbare vergaderingen zich zooveel mogelijk verdienstelijk maken, en wanneer de Academie den heer Baron de Maere tot werkend lid koos, dacht zij niet alleen aan de letterkundige verdienste van den overtuigden Vlaming, maar gewis wilde zij ook de aandacht vestigen op den man, dien de letterkundigen van Noord en Zuid, tot driemaal toe, met de leiding van het Nederlandsch Congres gelast hadden en die zich van die moeilijke taak gekweten had met eene kieschheid, die boven allen lof verheven is.
Intusschen hebben mijne achtbare voorgangers op den bestuurderszetel de geldelijke en stoffelijke belangen der Academie niet verwaarloosd. Hoe zouden zij die belangen ook uit het oog verliezen, met eenen zoo ijverigen secretaris als de heer de Potter is, die niet schijnt te willen rusten vóór dat hij de Academie zoodanig zal gehuisvest zien, dat er niets meer te wenschen blijft? Onze plechtige instelling geschiedde in de feestzaal der Gentsche Hoogeschool: immers de Academie had om hare werkzaamheden te beginnen niet eens een eigen lokaal en voorloopig moesten de zittingen in de boekenzaal der Hoogeschool plaats grijpen. Maar reeds de zitting van 21 Maart 1888 werd gehouden in een nieuw lokaal, totdat wij, op 18n Mei 1892, het oude Dammansteen binnentrokken, een historisch gebouw, wiens geschiedenis de heer de Potter zelf opmaakte en in onze Verslagen liet overdrukken. De eene zaal na de andere werd nu | |||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||
ingericht en versierd, als vergaderzaal voor de Academie, als zittingzaal voor de commissiën, als secretariaat, als boekenzaal, tot het eindelijk de beurt kwam aan de groote feestzaal, waar wij heden, voor de eerste maal, onze openbare vergadering houden. Wat onze bibliotheek betreft, dank aan de vrijgevigheid van het Staatsbestuur en van vele vrienden, groeide onze boekenschat zoo snel aan, dat wij thans de zaal, waar tot heden onze maandelijksche vergaderingen gehouden werden, voor den dienst der boekerij moeten inrichten.
Met een bijzonder genoegen mag ik nog vermelden, dat, gedurende het afgeloopen bestuurjaar, de Academie haar eerste geldelijk bezet ontving. De begiftiger was een eenvoudige Vlaming, de heer Karel Boury, griffier bij het vredegerecht te Brugge. Alhoewel geheel vreemd aan de strijdende Vlaamsche Beweging, volgde hij toch met belangstelling al wat ten voordeele van het Vlaamsche volk gedaan werd. Meer dan eens had hij zijn spijt er over uitgedrukt, dat de volksliederen der vroegere eeuwen, onze schoone Vlaamsche liederen, zoo vol gevoel en melodie, geheel verloren gingen, terwijl de liederenreeksen van het Willems-Fonds en het Davids-Fonds zoo moeilijk aangeleerd worden; alzoo moesten wel de onbeduidende Fransche romances en de gemeene straatliedjes overal indringen en den kunstsmaak bij ons volk helpen bederven. Verschillende | |||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||
malen onderhield hij zijne beide zusters, die met hem woonden, over zijn inzicht om aan de Academie een bezet te doen, ten einde haar in staat te stellen tot het heropbeuren en verspreiden van het Vlaamsche lied krachtig mede te werken. De dood trof den braven man nog eer hij zijn inzicht tot uitvoering brengen kon, doch zijne zusters rekenden het zich ten plicht den wensch van haren broeder te vervullen. Alzoo werd de prijs van het Vlaamsche lied gesticht onder den naam van Prijs van Boury, ter herinnering aan den deugdrijken man, die door zijne mildheid eene eereplaats verdient onder de weldoeners der Koninklijke Vlaamsche-Academie.
Koninklijke Hoogheid, Mevrouwen, Mijne Heeren,
Dit overzicht der tien eerste jaren ware noodzakelijk onvolledig, zonder een woord van eerbiedige en rouwende herinnering aan de vrienden, de medeleden, welke de dood ons ontrukte. O! zij is lang de lijst dergenen, die ons naar het betere vaderland voorgingen; sommigen bekroond met jaren, maar ook met wijsheid en roem; anderen nog jong, maar reeds strijdvaardig voor ons goed recht, toegerust met geleerdheid en kundigheden, die vroeg de aandacht op hen getrokken hadden. Wij hebben ze allen betreurd als trouwe vrienden, wien wij met hart en ziel genegen waren. | |||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||
Het eerste verlies vooral trof ons allen diep: het was dit van den vriendelijken, dienstvaardigen Delcroix, die veel tot de eerste inrichting der Academie had bijgedragen en die reeds 't jaar nadien voor immer de pen neerlegde om elders te gaan uitrusten van het vele en lange strijden voor zijne geliefde moedertaal. Jaar op jaar groeide de lijst onzer afgestorvenen aan. Nu eens sloeg de onverbiddelijke dood in de rangen onzer werkende leden en ontrukte zij ons Dr. Nolet de Brauwere van Steeland, den alomgevierden dichter en prozaschrijver, die op zoo scherpe wijze de Academie tegen kleingeestige bespottingen wist te verdedigen;- Geeraard Dodd, den gemoedelijken dichter en ervaren tooneelschrijver; - Eugeen Stroobant, den moedigen Vlaming, wien onze tooneelletterkunde zooveel te danken heeft; - Jan de Laet, den kloeken strijder, die tot op den laatsten dag zijns levens op den Vlaamschen akker werkzaam bleef; - pastoor Lodewijk Schuermans, den geleerden schrijver van het Algemeen Vlaamsch Idioticon; - Lodewijk Roersch, den uitmuntenden leeraar, die door de Academie met verschillende uitgaven van belang gelast was; - Karel Stallaert, den schranderen bewerker van het Glossarium van verouderde rechtstermen; - en eindelijk Lodewijk Mathot, den kundigen geschiedschrijver van de Oostenrijksche Nederlanden, die onze instelling menigen dienst bewezen heeft. | |||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||
Dan was het de beurt van briefwisselende leden of van buitenlandsche eereleden, en alzoo hadden wij den dood te betreuren van Dr. Renier Snieders, van Dr. Lodewijk Delgeur, van Jozef Alberdingk Thijm, van Ingenaas de Coussemaker, van Jan-Jacob ten Kate, van Dr. Campbell, van Jan Scherpenseel, van professor Mathias de Vries, van pastoor Brouwers, van Jozef Habets, van Dr. Nuyens, van Dr. Moltzer, en van Frans Willems. Wij voelen ons harte tot weemoed gestemd bij het herdenken dier vrienden, dier broeders, die te vroegtijdig van het veld van den arbeid werden weggroeepen en die nog zoo veel goeds hadden kunnen stichten. Wat zij achtergelaten hebben zal immer getuigenis afleggen van hunne oprechte vaderlandsliefde, van hunne grondige kennissen en voorbeeldige vlijt. De Academie zal het zich tot een plicht rekenen hunne nagedachtenis te bewaren als die van mannen, die eervol hunne levenstaak vervulden, die bij het doortrekken van hunnen levensweg, door hun voorbeeld en door hunne aanmoediging tot het goede en het ware opwekten, en alzoo recht hebben op onze dankbare herinnering.
Hier eindigt de taak, die ik mij gesteld had, namelijk het leveren van een kort overzicht van de tien eerste jaren van ons genootschap. Uit dit overzicht moet blijken, dat deze eerste levensjaren voor ons jaren zijn geweest van regel- | |||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||
matige ontwikkeling, van toewijding en vlijt, maar ook jaren van onverhoopten voorspoed en van immer toenemenden vooruitgang. Getrouw aan het princiep harer stichting heeft de Academie zich voortdurend opgehouden in de zuivere sferen der wetenschap, totwaar het gewoel van de politieke twisten niet doordringen kan: daarom ook is haar arbeid vruchtbaar geweest. Met vreugde en met innige zelftevredenheid mogen wij dan ook den blik op den afgelegden weg werpen, overtuigd dat de Academie, den arbeid van Willems en David heropnemend en voortzettend, geen oogenblik het doel uit het oog verloor, waarvoor het Hooger Bestuur haar in het leven riep; dat zij ten volle beantwoord heeft aan de verwachting, die deze groote mannen, deze beroemde Vlamingen, van de stichting eener Vlaamsche Academie koesterden; dat zij derhalve recht verwierf op de achting, op de waardeering, op de erkentelijkheid van allen, die de liefde voor taal en volk tot leiddraad van hun handelen kozen. Moge God onzen arbeid zegenen en aan onze Academie steeds eene nuttige, weldoende en glorierijke toekomst voorbehouden! Moge de Academie, om de woorden te gebruiken van onzen hoogedelen onderbestuurder, steeds het heiligdom zijn en blijven van den geheelen Vlaamschen stam, tevens een tempel van wetenschap en een tempel van verzoening, van eendracht en verdraagzaamheid! | |||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||
Moge het nageslacht van de Koninklijke Vlaamsche Academie getuigen, dat zij eervol aan hare roeping beantwoordde, dat zij de leerares was van eenen eeredienst, die het geloof, de hoop en de liefde der Vlamingen leidt naar het goede, het schoone en het ware! (Langdurige toejuiching.)
De heer Bestuurder verleent thans het woord aan den heer Alberdingk Thijm, die spreken zal over de Kunst, een steun van den troon. De heer Alberdingk Thijm drukt zich volgender wijze uit:
In 1886 riep de Regeering de Koninklijke Vlaamsche Academie in het leven, ‘ter verspreiding en veredeling der taal’, en, gelijk de heer de Kerchove, gouverneur van Oost-Vlaanderen, daarbij voegde, ‘ter bevordering van de geestontwikkeling des volks’Ga naar voetnoot(1). Die stichting was eene daad van gerechtigheid jegens het Vlaamsch gedeelte der Belgische bevolking, en tevens eene handeling van wijze staatkunde, om het volksgeluk, en daarmede den eerbied voor orde en gezag, te bevestigen. Aldus zou de Kunst een steun worden van den Troon. Vergunt mij, Koninklijke Hoogheid, geachte Hoorders, dit door eenige voorbeelden duidelijk te maken. | |||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||
Er bruischt over de wereld eene beweging, die de grondwetten, de maatschappelijke orde in 't algemeen, en daarmede zelfs het Christendom bedreigt. Deze woeling kan, door verhooging van loon en vermindering van werkuren, slechts tijdelijk worden bedaard. Reeds het aloude Romeinsche, heidensche volk smachtte, in den weelderigsten keizerstijd, niet alleen naar brood, maar ook naar min lichamelijk voedsel, naar genoegen, naar zielsaandoeningen, al waren 't dan ook soms bloedige tooneelen - naar panem et circenses. In christelijker tijdperk verlangt het volk, soms half bewust, nog edeler genot en streeft naar hooger, want de mensch leeft niet alleen van broodGa naar voetnoot(1). Welnu, er bestaat een voedsel voor hoofd en hart, dat het midden houdt tusschen de dagelijksche spijs en den troost van Gods woord. Dat is het voedsel van den schoonheidszin, door woord en daad. Het gewone onderwijs verschaft dit zelden; de beoefening der kunsten levert dit op. Zoo heeft men in de eeuwen vóór 1500 de opvoeding ook steeds verstaan. Toenmaals waren alle kunsten algemeen goed, eene volkszaak; in latere eeuwen werd de kunst eene zaak, een artikel van weelde. | |||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||
Dat was voor het volk een beklagenswaardige achteruitgang, daardoor veroorzaakt, dat men, eerst in Italië, naderhand in Frankrijk, en eindelijk ook in Germaansche streken, de voorbeelden van schoonheid uitsluitend aan de oude volken is gaan ontleenen, met eene hartstochtelijkheid, waarvoor alle nationale kunst moest wijken. Alleen de toonkunst ontsnapte aan de verdelging, en België bleef daarin toenmaals boven alle volken uitmunten. De dichtkunst ging met andere kunsten voor het volk zoo verre verloren, dat zij eerst in onze eeuw weer tot haar recht begon te komen... ‘Doch, wat heeft men dan eigenlijk door die kunst te verstaan, welke het volk moet beschaven, dat geen gelegenheid heeft tot grondig lezen, en nog minder tot het aanschaffen van beeldwerk of schilderij?’ ‘Dáár ligt de knoop niet, die ontbonden moet worden’ is mijn antwoord. Niets is meer algemeen en op het volk berekend dan kunstwerken; want overal ontstaat een kunstwerk, daar waar de geest en de hand des menschen de stof heeft trachten te bezielen, hetzij deze uit leem, verw, steen, woorden of tonen besta. Daar waar de houthakker den eersten bijlslag door 't woud doet dreunen, om den boom te vellen, die een deel van het gebouw moet worden, - daar is het begin van een kunstwerk. Niet | |||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||
alleen het paleis van den vorst, of het stadhuis, of het door kleuren en lijnen betooverd paneel, ook de nederigste woning, de mast van 't oorlogschip, het kanon, de klok, ja zelfs het kleinste onaanzienlijkste voorwerp - kortom, alles wat door 's menschen hand vorm en beteekenis heeft gekregen, behoort tot de kunstwerken, min of meer verheven, naar gelang van den adel der gedachte, die het werk wil teruggeven, en de wijze waarop die is uitgedrukt... ‘En de eigenlijke dichtkunst dan?’ hoor ik vragen. ...Daar waar de stille wandelaar, onder den zonnig blauwen hemel, of midden in 't geklater van den donder, bij storm of bij regenboog, bewonderend de natuur aanschouwt, innig vergenoegd fluistert, of ‘met een oog Dat vlammen schiet naar God en tranen plengt op de aard,Ga naar voetnoot(1)’
luide uitgalmt: ‘Ze is schoon, ze is schoon, de natuur’, daar viert de lyrische dichtkunst feest. Daar ligt het begin van het gedicht; maar staat natuurlijk tegenover een afgewerkt kunstgeheel als de kindsheid tegenover den mannelijken leeftijdGa naar voetnoot(2). | |||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||
Oudere en nieuwere eeuwen leeren ons wat wij door kunstbeoefening des volks hebben te verstaan. Alle Grieksche jongelingen droegen een zelf bewerkt afschrift van de Iliade en andere gedichten bij zich; dat was een voorschrift. In latere eeuwen, onder Karel den Grooten, leefden de heldenzangen der voorouders op de lippen des volks, van welke de koning die liet opteekenen; niet om ze voor de tekstcritiek der geleerden als curiosum weg te sluiten, maar om ze des te meer te doen leven en ze te bezigen als middel van onderwijs en kunstoefening.
Springen wij weder eenige eeuwen over, dan vinden wij bij voorbeeld de volkszangers, de bouw- en beeldhouwersgezellen aan het hof van Frederïk Roodbaard, een' der meest populaire keizers van het middeleeuwsche Duitschland. Zij ontvingen geregelde bezoldigingGa naar voetnoot(1) voor kerk-, voor bruggenbouw, enz. Die bescherming ontvonkte den algemeenen kunstgeest. Het geheele volk, zoo te zeggen, begon mede te bouwen, te schilderen, te zingen. De geschiedenis der steden leert ons hoe de burgerij bouwstoffen schonk, paarden en wagens uitleende, enz., en met zulke stoute verbeelding meesterwerken in | |||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||
het leven riep, dat de nazaat zich verbeeldde: de duivel hebbe bij den bouw dier werken de hand in 't spel gehad. In 1300 bouwden Vlaamsche metsers het paleis van Karel IV te Praag en zongen het lied van den heiligen Graal daarbij. In de dichtkunst waren, behalve de ridderromans, de werken aan alledaagsche indrukken herinnerend, natuurlijk nog veel meer door het volk gekend. Zoo bij voorbeeld was geen onderwerp van dichtkunst meer verspreid, bezongen en ten tooneele gebracht, dan De strijd der jaargetijden, De zomer en de winter, van de 5e tot de 15e eeuw in alle landen van westeliik Europa onder het volk algemeen gezocht. De dichters zijn niet alleen op de kasteelen welkome gasten - op de straat verzamelen zich de scharen rond de zangers der heldendaden van de Heemskinderen of der liefdegeschiedenis van Floris en Blancefloer. Velen dier volksdichters zijn nog bij name bekendGa naar voetnoot(1). Die dichters leefden met het volk en behoorden er toe. Het Oud-dietsche: In zuchten froh, was een hoofdbeginsel voor alle kunst, en alle kunst was volkskunst. In zuchten froh, dat wil zeggen: men geniete het kunstleven vroolijk, maar ingetogen. Zucht, wat met ons tucht zou overeenstemmen, had | |||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||
toenmaals eene ruimere en diepere beteekenis dan tucht, d.i. disciplina, welk woord meer aan de school herinnert. Zucht was een eigenschap van het hart, niet minder dan van het uiterlijk gedrag. Doch reeds van de 14e eeuw af aan begon de Frohe zucht met de natuurlijke kunstbeschaving te vervallen. Zij ging zich tot een kleiner getal personen bepalen. Het zinnelijke in de kunst, de uiterlijke glans nam toe, door de hartstochtelijke studie van heidensche voorbeelden, welke de plaats kwamen innemen van meer nationale kunst en eindelijk aan het volk der 16e en 17e eeuw voorgehouden werden als uitsluitend schoon. Dat was de zoogenaamde Renaissance. Zoo was ook het Romeinsche recht voor velen een ideaal; ofschoon reeds, van het einde der 2e eeuw af, paus Eleutherus tegen het gebruik van die rechtsbegrippen in Germaansche landen gewaarschuwd, en in de 7e eeuw de west-gotische koning Chindaswinth het Romeinsche recht in zijnen staat verboden hadGa naar voetnoot(1). Maar de Duitsche keizers der dertiende, veertiende en vijftiende eeuw zagen in het gebruik van dat recht eene bevestiging en uitbreiding hunner macht. Wel verzette zich het volk heftig tegen de advocaten, die uit baatzucht de processen rekten; de advocaten werden soms met geweld uit | |||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||
de rechtszaal geworpen; het Romeinsche recht werd een der oorzaken van den Boerenkrijg in 1522 - maar tóch bleef het gehandhaafd, totdat in onzen tijd b.v. von Savigny ernstig op de misbruiken en de vervalsching van het Romeinsche recht kwam wijzen. De kunsten volgden nu eenen zelfden weg, namelijk het volk werd ervan vervreemd. Tallooze voorbeelden uit de kunstgeschiedenis der 15e en 16e eeuw zijn daar, om dit te bewijzen. Als zinnebeeldig voorbeeld moge het karakteristieke verhaal van den 16e-eeuwschen humoristischen dichter GuarnaGa naar voetnoot(1) dienen, die lachend mededeelt, hoe Bramante, de groote Romeinsche bouwmeester, in de eeuwigheid gestraft werd, dewijl hij de aloude middeleeuwsche, door 't volk geliefde St.-Pieterskerk te Rome afgebroken, en in de plaats daarvan eenen Griekschen tempel, een Parthenon, had willen stichten. Guarna verhaalt dat St. Pieter, als portier des hemels en ware volksman, aan Bramante deswege de deur niet wilde ontsluiten, vóór dat eene nieuwe St.-Pieterskerk zou zijn voltooid. In de Nederlanden kreeg, in de dichtkunst der 16e eeuw, de afgetrokken taal, met heidensche zinspelingen opgevuld, door de voorstellingen der rederijkers, de overhand. | |||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||
Of het volk al riep: ‘Om zulke waar geven wij geene myte (1 centiem),... men rijmelde maar voort. Eenige dichters beproefden hunne krachten aan onderwerpen uit het middeleeuwsche volksdicht geput, doch maakten zich belachelijk, want zij verstonden den geest dier tijden niet meer. De volkskluchten hadden hunnen oorspronkelijken humor verloren en ontaardden in aanstootelijke platheid. Van den anderen kant moest de groote Vondel, om aan alle partijen te Amsterdam genoegen te geven, en een deftig, bevallig blijspel te schrijven ter eere van den Munsterschen vrede, sommige personaadjes aan de oudheid ontleenen. Andere groote dichters, als Corneille en Racine, schreven tooneelwerken in verzen, welluidend als zilveren klokken, doch waarvan het geluid geen weergalm vond in het gemoed des volks. Ook de Staatkunde verloor den volksgeest van vroegere eeuwen. De macht werd meer tot een middenpunt vereenigd, de centralisatie nam toe. Zoo werkte de staatkunde met de zoogenaamde Renaissance in schilder-, bouw-, beeldhouw- en dichtkunst, benevens de rechtsbegrippen, de verbittering in de hand, die in 1789 vreeselijk losbarstte. Merkwaardig! De uitdrukking Tiers état werd toen opgehemeld als eene nieuwe ontdekking. Met het volk moest voortaan weder gerekend worden. De volkskunst was verdwenen, de oprechte humor | |||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||
van vroeger eeuwen had plaats gemaakt voor het gerimpeld fronsen der ontevredenheid, zooals Auguste Barbier terecht zong: ‘Nous avons tout perdu, tout jusqu'à ce gros rire,
............. ce rire des aïeux.’
Dezen lach, dezen gullen lach van tevredenheid weder op de lippen van het volk tooveren kan de kracht van den scepter der nieuwere en wettige gezagvoerders. Reeds begint de werkman te gevoelen dat hij eigenlijk deel uitmaakt van de groote, algemeene kunstenaarsgilde, gelijk er vroeger voor elk ambacht een bestond, toen het onderscheid tusschen den steenhouwer en den bouwmeester, den liedjeszanger en den dichter niet afgebakend was. Reeds vertoonen zich hier en daar teekenen van den volksgeest in den bouwtrant. Enkele school- en kloosterlokalen houden reeds op, door kaalheid van kleuren, eentonigheid van vorm, akelige strafplaatsen te schijnen. Kerken en stadhuizen herwinnen hier en daar het oude leven in vorm en kleur. De kunstzin, het kunstgenot is, bij het dagelijksch brood, het genot van hooger orde, waartoe elk onsterfelijk wezen den aanleg in zijnen boezem gevoelt. Zóó houdt het kunstwerk, het kunstgenot op uitsluitend eene zaak, een artikel van weelde te zijn, alleen bereikbaar voor de veelvermogenden, en wordt weder, als vroeger, algemeen maatschappelijk goed. | |||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||
Langs dezen weg voelt het volk troost en hulp tot zich komen, en acht zich gelukkiger. Zijne zucht tot het schoone wordt ontwikkeld. Hij ziet in alle menschelijk werk een begin dier schoonheid. Geest en hart openen zich in dezelfde mate voor het woord des dichters, als deze de taal des volks op edelen toon doet klinken en haar doet dienen tot het inboezemen van edele gedachten. Hoe meer de zin voor het kunstschoon is aangewakkerd, des te meer zal de werkman, in het gevoel van eigenwaarde, fier maar dankbaar tot de gezagvoerders opzien; de liefde voor huis en vaderland zal groeien met die voor het gesteld gezag, en De kunst wordt een steun van den Troon. Daarom sluit ik ook met de woorden, in 't begin mijner toespraak dankbaar geuit, dat de stichting der Vlaamsche Academie eene daad is van christelijke staatswijsheid. De Academie zal, ik ben ervan overtuigd, van hare zijde steeds blijven bedenken, dat zij niet alleen voor de geleerden-kunst, maar vooral, gelijk bij de stichting is gezegd, in 't leven is geroepen ‘voor de ontwikkeling van den kunstzin bij het volk’, waardoor ook zij zal strekken tot een steun van den Troon. (Toejuichingen.)
De heer Bestuurder verleent nu het woord aan den bestendigen Secretaris, die den uitslag | |||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||
bekend maakt der letterkundige wedstrijden van de Academie voor 1896. | |||||||||||
Uitslag van de Letterkundige Wedstrijden der Academie in 1896.Voor 1896 waren zes prijsvragen gesteld. De eerste vraag: Beredeneerd overzicht der jonste stellingen der Edda's, benevens de tweede vraag: Eene taalkundige studie over het Middelnederlandschch proza in Oost- en West-Vlaanderen, gelijk het voorkomt in bestuurlijke bescheiden en andere opstellen, zijn zonder antwoord bleven. Ter beantwoording van de derde vraag: Geschiedenis der Nederlandsche Taalkunde in de Zuidelijke Nederlanden van de 16e eeuw tot 1886, is ééne verhandeling ingezonden, welke niet bekroond werd. - Deze drie vragen zullen opnieuw uitgeschreven worden. De twee ingekomen hss. over de vierde prijsvraag: Welken invloed hebben de Zuidnederlandsche uitgewekenen van de 16e eeuw gehad in Noord-Nederland op taal- en letterkunde, onderwijs, schoone kunsten, handel en nijverheid, en staatkundige ontwikkeling, werden mede niet voldoende geacht ter bekroning. Als vijfde prijsvraag was gesteld: Eene volledige Kunst- en Vakwoordenlijst over het ambacht van den Timmerman, zooveel mogelijk met bijvoeging van de afbeelding der opgegeven voorwerpen. Drie antwoorden zijn ingezonden. | |||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||
De uitgeloofde prijs is met algemeene stemmen toegewezen aan het werk der heeren Juliaan en Victor van Keirsbilck, van Brugge. Een tweede prijs is toegekend aan den heer Jozef Vuylsteke, snelschrijver te Brugge, vroeger reeds door de Academie bekroond. Eindelijk de zesde prijskamp heeft ook een zeer gunstigen uitslag opgeleverd, De vraag was: Vakwoordenlijst over het ambacht van den Metselaar, zooveel mogelijk met bijvoeging van de afbeelding der opgegeven voorwerpen. Met algemeene stemmen van den keurraad is de prijs toegewezen aan de heeren Alfons van Houcke, bouwkundig Ingenieur, te Laken, en J. Sleypen, eerste klerk bij het Ministerie van Spoorwegen, Posterijen en Telegrafen, te Brussel. Een tweede prijs wordt verleend aan het opstel ingezonden door de heeren Juliaan en Victor van Keirsbilck, zooeven nog door de Academie bekroond.
De prijswinnaren komen beurtelings, onder de warme toejuichingen van de vergadering, uit de handen van Z.K. Hoogheid Prins Albrecht, het diploma ontvangen, dat van hunne bekroonde studie en vlijt bewijs geeft. Nu staat Prins Albrecht op, en huudt tot de vergadering de volgende toespraak: | |||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||
Mijnheeren,
‘Met eene groote vreugde heb ik deze plechtige zitting der Koninklijke Vlaamsche Academie bijgewoond. Heden, nu het geleerde en letterkundige genootschap zijn tienjarig bestaan viert, mag het met fierheid achteruit zien op de baan, die het tot hiertoe doorloopen heeft. Van de werkzaamheid der Leden getuigen de belangrijke verslagen uwer zittingen; van den weldoenden invloed op taal en letterkunde uitgeoefend, is de steeds toenemende bloei der Vlaamsche letterkunde een genoegzaam bewijs. Zeker zal ik de tolk uwer eenstemmige gevoelens zijn, als ik aan de heeren Claeys, Gailliard en Alberdingk Thijm mijne bijzondere achting uitdruk, ter gelegenheid van het schoon gedicht en de geleerde redevoeringen, die zij in deze vergadering voorgedragen hebben. Mijne gelukwenschen ook aan de vlijtige schrijvers, die heden van U de welverdiende belooning van hunnen arbeid hebben ontvangen. | |||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||
Gij hebt allen, Mijnheeren, tot dit edel doel meegewerkt, om de taal van onzen Vlaamschen stam in eere te houden en dit doende, draagt Gij bij tot het gezag en den luister van ons dierbaar vaderland. Het verledene der Koninklijke Vlaamsche Academie, dat ons zoo even door den heer Bestuurder voorgesteld is geworden, waarborgt hare toekomst. Onder hare hooge bescherming en met de hoede onzer instellingen, die de vrijheid der talen, zonder voorrecht en zonder verdrukking, verklaard hebben, zullen de Nederlandsche letteren bij ons niet ophouden te glanzen en te gedijen. Het Vlaamsche land, dat ten allen tijde aan wetenschappen, aan kunst en letteren eene zoo talrijke en roemrijke schaar van verdienstelijke mannen heeft geleverd, zal de vaan der beschaving en der edele geestesgewrochten altijd hoog en ongeschonden dragen. De Vlamingen van heden blijven waardig hunner voorouders, die een onzer dichters, van wien wij eerlang het | |||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||
standbeeld in Vlaanderen zullen zien oprijzen, in onsterfelijke woorden aldus heeft afgeschilderd: Zij wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden!’
Deze redevoering, in de eerbiedigste stilte aanhoord, werd door de begeesterde menigte met uitbundig gejuich en het dikwijls herhaalde: Leve Z.K. Hoogheid! begroet. Onmiddellijk daarna staat de heer Bestuurder op en richt tot den Prins de volgende woorden:
Koninklijke Hoogheid!
Gij hoort, Monseigneur, met welke levendige toejuichingen, met welke vreugdekreten de rede, door uwe Koninklijke Hoogheid uitgesproken, is begroet geworden. Meer dan ooit zijn dus heden de banden toegehaald tusschen Uwe Koninklijke Hoogheid, den vermoedelijken troonopvolger van België, en tusschen het trouwe Vlaamsche Volk. Wanneer ook morgen uwe woorden door de pers geheel het land door zullen bekend gemaakt zijn, zal het vreugdegeroep van zooeven in de harten van allen weerklank vinden. Ook zullen alle Vlamingen - Uwe trouwe Vlamingen, Monseigneur - Uwe Koninklijke Hoogheid met ons uit volle borst toeroepen: | |||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||
Leve de Koning! Leve de Koningin! Leve de Koninklijke Familie! En tot driemaal toe, ja tot driemaal toe: Leve, Leve, Leve Prins Albrecht!
Nieuwe luidruchtige, dikwijls herhaalde toejuichingen van het geestdriftvolle publiek bekrachtigen deze woorden, en onder diepe ontroering werd, met toestemming van Z.K.H. Prins Albrecht, de zitting geheven. |
|