Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1896
(1896)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Lezingen.
| |
[pagina 343]
| |
aandacht gevestigd worden, omdat zij zich van den oorspronkelijken en eenvoudigen vorm Gadoot meer of min afscheiden. Zoo hebben wij in Kiliaan, Gaye dood, ook Gaychlicke dood, of Subita mors, waarin het adjectief duidelijk op zich zelf staat. In het Mittelniederdeutsches Wörterbuch van Dr. Schiller u. Dr. Lübben treffen wij Ga dot en Goye dot aan, met de genitiefvormen Gaes dodes en Ghaen dodes, alsook met de accusatiefvormen Ghogen dode en Goyen dode. Gaeher tod, Mors subita, komt in Wachter's Glossarium germanicum, vo Gach, voor.
* * *
Dr. Verdam kent alleen aan het woord de algemeene beteekenis toe van Plotselinge, Schielijke dood, en bepaaldelijk die van Beroerte. ‘Apoplexia het to dudesche de Goye dot edder slach’ staat te lezen in het Bok der arstedie (Promptuarium medicinae) van 1484, door Dr. Schiller u. Lübben aangehaald.
Schielijke dood zal wel de meest gebruikelijke beteekenis zijn geweest. En aldus mag ons woord Gadoot, althans met die beteekenis, als synoniem beschouwd worden van de latere uitdrukking Haestighe doot, of de ‘haestighe doot... sonder siechede te hebbene voren’, welke in het Leven van Sint Amand, II, vers 5350, wordt aangetroffen. (Dr. Verdam, Wdb., vo Haestich.) | |
[pagina 344]
| |
In het eerste deel van zijnen Spiegel historiael, VIIe boek, kapittel 81, verhaalt Maerlant, dat op zekeren dag, ‘ij quade man’ een ‘wivekijn aerm sere’ voor een O.-L.-Vrouwebeeld geknield vindende, de schamele vrouw en tevens het vereerde beeld deerlijk aanvielen, en hoe een van de twee booswichten, die op het beeld eenen steen geworpen had, plotseling door de ‘gadoot scaerp’, d.i. door den schielijken dood, getroffen werd: Nu waren daer .ij. quade man,
Die dat wijf verspraken dan,
Ende spraken grote lelijchede
Ghenen gebeelde daer toe mede;
Maer alleene den beelde niet,
Maer hare, die dat beelde bediet.
Van dienen tween so warp deen
Up dat beelde eenen steen,
Ende gheraecte dat steine kint
So, dat den aerm af brac tghint,
Ende beede aerm ende hant
Neder viel in dat sant,
Ende daer vte liep dat bloet,
Alset vten mensche doet.
Ter selver stont, die den steen waerp
Viel neder van der gadoot scaerp.
Met dezelfde beteekenis van Schielijken dood hebben wij het woord in zeker fragment eener Nederduitsche vertaling van den roman van Barlaäm en Josaphat, door Mathias de Vries uitgegeven (Taalkundig Magazijn, van A. de Jager, IV, 45). De dichter zegt wat Antichrist al doen zal, ‘hoe dat | |
[pagina 345]
| |
Enoch ende Helyas disputeren zellen iegen hem ende hoe hise doden sal’. Wanneer nu God al het kwaad zal zien door Antichrist gesticht, Dan sal Onse Here ten selven stonden
Mitten geest van sinen monden
Antkerst, in haesten groet,
Doden mitter gadoet.
Subitanea mors uit het boek De naturis rerum van den beroemden Albertus Magnus, ‘si hominem videris subito in cadendo vel in claudendo aut evertendo oculos quidem ad subitaneam mortem disponi...’, wordt in Jacob van Maerlant's Naturen bloeme, Ie boek, vers 108, door Gadoet vertaaldGa naar voetnoot(1): Jof du sies dat enich man
Ter gadoet spoet, so nem dan
Een mes, ende maec int oer een gat;
Ende oftu sies tijt ende stat,
So doe hem laten die mediane,
Want dbloet doet hem na minen wane.
Nogmaals moet Gadoet uitgelegd worden door Plotselijken dood in Maerlant's beschrijving van den Pirofilus, | |
[pagina 346]
| |
...... dats een steen,
Daer Esculapius over een
Tote Augusten Octaviaen
Dustane dinc of doet verstaenGa naar voetnoot(1),
‘de quo fertur’, naar den Latijnschen tekst uit De naturis rerum, ‘quod hominem a subitanea morte defendat .... quamdiu genus istius lapidis portet in manu’Ga naar voetnoot(2): Ende die steen heet Pirofilus,
Die hevet sonderlinghe macht;
Want hi sinen man bewacht
Van donre ende van blixeme mede,
Ende maect lantshere talre stede
Seghevri altoes te sine,
Ende seker van venine,
Ende hi besceermet die gadoet,
Want wien in die hant hevet bloet,
Hine rijt nemmermeer, sonder waen,
Die steen en si van hem gedaen.
Eene variante, door Dr. Verwijs aangehaald, luidt Gedoet. Die variante zullen wij verder onder den vorm Ghee doot weder ontmoeten
Van Schielijken dood alleen zal ook in de onderstaande plaats van Jacob van Maerlant's Sinte Franciscus leven spraak zijn. Men lette hier op den vorm Gaydoot, die, zooals wij hooger gezien hebben, bij Kiliaan Gaye doot luidt: | |
[pagina 347]
| |
Doch syn si ter tafle geseten,
Ende als dandre begonden eten,
So staif de waert selve zaen,
Als hem Fransoys dede verstaen,
Want hi gaylike tleven liet.
Aldus so es het gesciet,
Dat die gastrie verdiende,
Als Jhesus spreict an sine vriende:
Die profete met hem doet gaen,
Hi sal profeten loon ontfaen;
Want bi des goets mans profecie,
Die goede hovesce rudder vrie
Wart vor die gaydoot vorsien,
Want hi hem bewaerde mettien
Met penitencien, met berounessen,
Dat hi der eweliker verdomenessen
Ontvlo ende hi, bi miraclen,
Clam in deweliker tabernaclen.
Eindelijk zij gezegd, dat in de vertaling der aanroeping ‘A subitanea et improvisa morte, libera nos, Domine’, uit de Groote litanie, die wij ten huidigen dage de Litanie van Alle Heiligen noemen, Subitanea mors altijd door Gadoot weergegeven wordt. Ziehier ettelijke voorbeelden:
‘Vander gadoot ende onversienen doet, verlos ons, Heer.’ (British Museum te Londen, Hs. Add. 24332, fol. 117 vo.)
‘Van eenen quaeden eijnde ende vander ghee doot ende vander onversyender doot, verloest ons, Heer.’ (Id., Hs add. 31002, fol. 128 vo.) | |
[pagina 348]
| |
Nu volgen drie voorbeelden, waarin Gaedoot, dat tot nu toe als zelfstandig naamwoord van het vrouwelijk geslacht voorkwam, integendeel van het mannelijk geslacht is, evenals in ‘Ocht si hadden gadoets gestorven’, uit Ruusbroec, I, 190, dat wij aan Verdam's Woordenboek ontleenen:
‘Vanden gaedoot ende onversienen doot, verlos ons, Heer.’ (Id., Hs. add. 20859, fol. 34 ro.)
‘Van enen quaden einde, ende vanden gae dode ende vanden onversiende dode, verlos ons, Heer.’ (Id., Hs. Harley 11432, fol. 127 ro.)
‘Van enen quaden eynde ende vanden gaendode ende vanden onvoersienen dode, verloes ons, Here.’ (Tekst uit een Limburgsch Getijdenboek, der XVe eeuw, door Karel Stallaert in zijn Glossarium, vo Ga, aangehaald.) nbsp; ‘Van enen quaden eynde ende vanden gadode ende den onversienden dode, verlos ons, Here.’ (‘Ghetiden boec’, door Dokter Karel de Gheldere uitgegeven, blz. 141.)
In de vertaling van Boëtius, De consolatione, nr 1 der Nederlandsche handschriften berustende ter Nationale Boekerij te Parijs, staat op fol. 11 vo, betreffende het sterven van Theodoricus, koning der Oost-Gothen, als volgt te lezen:
‘So dat hi ten hende, ontfanghende na zijnre ghewercken loon, metter gayer doot ghesleghen wart.’ | |
[pagina 349]
| |
Clignett, welke dien tekst naar een ander handschrift in zijne uitgave van den Spiegel historiael opnam, schreef daaromtrent: ‘Dit komt hier zeer wel te stade, daar Theodoricus, gelijk de geschiedenissen ons leeren, verscheiden gruweldaden pleegende, in het midden derzeiver door eene hevige ontsteltenis, in zware krankheid viel, en, na weinige dagen den geest gaf’. Onzes inziens zou hier ‘metter gayer doot’ beter door ‘Met den schielijken dood’ uitgelegd worden. Die uitlegging zal dan ook meer overeenkomen met de uitdrukkingen Ghalike doot blijven en Ghalinge sterven, die beide Plotseling sterven beteekenen, en met de uitdrukking Galike of Gallike doot, welke op den Schielijken dood wijst, en waarvan wij de volgende voorbeelden uit den Taal- en Letterbode, l. c, overnemen: Des xxx daghes ginc al gesont
Die bisscop slapen in der nach stont
Ende es ghalike bleven doot.
Sp. III7, 48, 51.
Ende alle die ghene, die dat rieden,
Storven ghalinge van den lieden;
Want hem haer geweide uutscoot
Ten fondemente ende bleven doot.
Sp. III6, 38, 23.
Du sagest heden neven di
Galinghe sterven twee of drie,
Waenstu starker sijn dan die?
Hs., aang. bij Clignett, Bijdr. 61.
| |
[pagina 350]
| |
Van deser werelt tlange leven
Waer met hem een cort beweven,
Ende ene wel gallike doot.
D. Lucid. 6241.
Heilich Cruce, bescermt mi desen dach
Van alder quader aventure,
Ende van alre viande wederstoet,
Ende vander galiker doet.
Rumb. Avondst. 24.
Wij voegen hierbij den volgenden tekst, door Dr. Verdam medegedeeld, waaruit verder blijken mag, dat het Heilig Kruis tegen de Gadoot aangeroepen werd:
‘Dat Heilighe Cruus moet dy beschermen voer hoeftsonden, ende voor scamelike scanden, voer moert, voer verradenisse, voer toverye, voer verghiffenisse (vergiftiging), voer manslachte, voer gadoot, voer vrese dijns lijfs ende dijnre zielen.’
Tot op den huidigen dag is het woord Gadoot in den mond van ons Westvlaamsch volk levend bewaard gebleven. Zoo heeft het mijn vriend Karel de Flou in zijn boekje getiteld: Woorden en vaktermen in West-Vlaanderen opgegeven; hij hoorde het meermalen gebruiken, doch steeds met de stemzate op dood.
***
Bij de hiervoren besproken beteekenis van Schielijken dood of Beroerte kan zich evenwel die | |
[pagina 351]
| |
van ons woord Gadoot niet bepalen Zooals Clignett, in de reeds gemelde uitgave van den Spiegel historiael, het zegt, wordt b.v. in ettelijke teksten door dit woord eene Groote sterfte bedoeld. Of echter in de hieronderstaande plaats van een rijmwerk uit de eerste helft der XIVe eeuw, door J.-H. van Dale uitgegeven, door Gadoot, Pest, d.i. Besmettelijke ziekte, ofwel Schielijke dood dient verstaan te worden, ware ons moeilijk om vast te stellen: Als van den jare den eersten dach
Comt upten zondach
Comt hi sdisendaghes, so merct, dat jare
Die winter sal wesen sterc;
Die lentin waeyhende ende wac;
Die zomer reynich, ende onghemac
Salmen van tempeesten doghen.
Ende die eerst zal zeere droghen.
Die taerwe zal vele verderven,
Der wiven zullen vele sterven,
Ende vele volx sterven van der gadoot.
Scepe zullen ebben noot.....
(Bijdr. Zeeuwsch-Vlaanderen, I, 57.)
In elk geval kan, onder andere, in de volgende plaats van den Spiegel historiael, door Dr. Verdam aangehaald, van Plotselingen dood alleen geen spraak zijn: In den somer wart plage groot
Drie maent achtereen vander gadoot.
Sp., III8, 34,77.
| |
[pagina 352]
| |
Evenmin in het volgend verhaal van den strijd door de Cartaghers in Sicilië gevoerd: Naer hem quam Acculyoen,
Die stoutelike ane greep dit doen,
Ende dat here in Cycile
Verscaemdem in cortere wile,
Ende hevet hem, bi zeuwe ende bi lande,
IJ. wighe gewonnen inde hande.
Doe quam eene gadoot int here,
Dat tfolc doot bleef sonder were,
So vele, datse in dien stonden
Die levende niet gegraven conden,
So dat hi met cleender scaren
Te lande weder moeste varen.
Sp., I, III, xxxvi, 29-40.
Ongetwijfeld wordt in de twee aangewezen plaatsen op eenige ‘plage groot’ gewezen, op Pest namelijk, of op Besmettelijke ziekte, of liever, naar de samenstelling zelve van het woord Gadoot, op Haastige ziekte, daar haastige dood na volgt.
Haestighe siecte, zoo heette immers in vroegere tijden de Pest. Eene verordening, op 12 April 1473 (n.s.), door de schepenen van Loven, uitgevaardigd, en waarbij allerhande maatregelen voor het bestrijden der pest waren voorgeschreven, was aldus getiteld ‘Ordinancie ghemaect vander haestigher siecten’. (Serrure, Vaderl. Museum, II, 132.) Aestighe ziecte staat er ook in de rekeningen der stad Brugge te lezen: | |
[pagina 353]
| |
‘Betaelt Maertine Jan Nys wyf ende Jaquemyne s'Rudders, over den dienst by hemlieden ghedaen by laste van der wet, an zekere menichte van vrauwen bevrucht met kinde ende ziec gheweist hebbende van der aestigher ziecte...’ (Uit de rekening over het jaar 1489-90, aangehaald door L. Gilliodts-van Severen, Inventaire des Archives de la ville de Bruges, VI, 335.)
Elders luidde dit Ziecte van der aestichede:
‘Gheaccordeirt met X., de welke 't last ghenomen heift te latene alle de ghone zullen hebben de ziecte van der aestichede, waervooren hy alle weke hebben zal x s. gr.....’ (Uit de Ferieboucken der stad Brugge, van de jaren 1511-1526, in La Flandre, 1868-69, blz. 306)
Of eenvoudig Haestichede:
Archief der stad Brugge, Register Hallegeboden, 1513-30, fol. 401 vo: ‘Voort, daer yemende vander haestichede ghestorven es of sterven zal...’
Haestige zieckt en Pestilency waren overigens synoniemen:
‘Wordt gecondicht, alsoe dicwijl zieken van buten inder stede gebrocht worden, die vander haestiger zieckt besmet sijn, soe gebieden die goede luden, dat niemant enige sieken, vander pestilency besmet, en ontfange in sijn huys...’ (Verordening der schepenen van Dordrecht, van 25 September 1469, in Fruin, Oudste rechten van Dordrecht, I, 327.) | |
[pagina 354]
| |
De Haesticheyt, of de Haestighe sieckte is bij Plantin, Thesaurus Theutonicae linguae (1573): ‘Maladie soudaine, Peste; Subitaneus morbus, Pestis’. In zijn Promptuaire François-Flameng (1592), geeft Mellema dezelfde uitlegging. Voor Kiliaan is echter de Haestigheyd, jam Haestighe sieckte, enkel en alleen de Morbus praeceps, celer, acutus, pernicialis, subitus, subitaneus, of, zooals Dr. Verdam zegt: Eene ziekte met een snel verloop en doodelijken afloop. In elk geval wijzen al die verschillende uitdrukkingen enkel en alleen op Besmettelijke ziekte.
Zoo vinden wij in de ‘Letanie’, of litanie van Alle Heiligen, op fol. 114 vo van het Getijdenboek nr 18214 uit de boekerij van het British Museum te Londen, tegelijk de aanroeping ‘Vanden haesten onversienen doot, verlos ons, Here’, waardoor Schielijke dood wordt bedoeld, en de aanroeping ‘Van plaghe ende starfte, verlos ons, Here’, waardoor wellicht op Gadoot zal gewezen zijn.
En dat dan ook in het volgend gebed ter eere van Sint Sebastiaan, dat wij uit een Nederlandsch Getijdenboek, van het begin der XVe eeuw, overnemen, Gadoot in den zin van Haestighe sieckte moet verstaan worden, is vast en zeker:
‘O Heilighe Sebastiaen, groot is dijn ghelove; bidt voer ons an Onsen Here Ihesum Cristum dat wi verlost worden vanden suucten ende vander gadoot. Amen. | |
[pagina 355]
| |
Bidt voer ons, Heilighe martelaer Sebastiaen, dat wi waerdich worden te ontgaen den suucte ende der galiker doot ende dat wi behouden moeten Cristus beloefnisse. Almachtighe ende ewighe God die, om verdiente Sinte Sebastiaens, dijns gloriosen martelaers, heveste wedergheropen eenrehande suucte daer die menschen of sterven, verleen ons so wie dit ghebet an hem draghet of in sijnre woninghe hevet, om sulke plaghen, suucte ende gadoot te verdriven ende om sulken troest an di te ropen, dat si, om sijnre bede ende verdienste, verlost worden vander suucte ende plaghe des gadoots ende van alre droefheit ende anxt. Bi Onsen Here Jhesum Cristum. Amen.’ (Openbare boekerij der stad Brugge, Handschriften, Nr 334, fol. 94 vo.)
Welnu, het is bekend dat de H. Sebastiaan nooit tegen den schielijken dood aanroepen is geweest. Die Heilige integendeel is een der pestpatronen en staat overigens als zoodanig op eene schilderij van Maes, in Sint-Gilliskerk te Brugge, afgebeeld. De Acta Sanctorum bevestigen verder ons gezegde In 680, schrijft ook Paulus Diaconus in zijn boek De gestis Langobardorum, VIde deel, IIde hoofdstuk, was in Lombardije eene schrikverwekkende pest uitgeborsten, die zich weldra over berg en dal uitbreidde en tot in Rome toe tal van slachtoffers maakte. Door Gods ingeving werd echter geopenbaard, dat de pest enkel staken zou, wanneer in de basiliek van Sint-Pieters-Banden een altaar ter eere van Sint Sebastiaan zou opgericht zijn. En nauwe- | |
[pagina 356]
| |
lijks, aldus schrijft Paulus Diaconus, was de wil Gods volbracht of de pest hield op. In gelijken zin van Pest treffen wij het woord Gadoot in het Boec van der wraken aan. Zonderling genoeg heeft professor Verdam er niet op gelet, dat aldaar ook het woord den bepaalden zin van Schielijken dood of Beroerte niet hebben kan.
Men oordeele: Eerst verschijnt Gadoot in het kapittel van gemeld boek, welk onmiddellijk op datgene volgt dat ‘Van vele plaghen van groten sterfte in menech lant’ getiteld is en waarin de dichter van de schrikkelijke pest spreekt, die In Gods carnatioen vor waer
Als men screef xiijc jaer
Ende tusschen xl ende 1 met,
geheel de wereld door heerschte: Ene sterfte, in ware dinc,
Die herde wide ende verre ghinc,
Dat soe vele volcs starf dan
Dat men niet ghesegghen en can
Noch ghesommeren en conste.
De pest berst in Hongarije uit. Wat doet de koning? Hij roept Alle sine wise lude te samen
Clercken ende leke mede
Doen droeghen si des overeen,
| |
[pagina 357]
| |
Dat beter raet en waer gheen,
Als dat men Gode aenriepe:
Si wouden haer vede legghen ave,
Ende elc anderen sijn mesdaet vergave,
Ende te penitencien oetmoedelijc vaen,
Van al dat daer waer mesdaen.
God en soude moghen laten niet
Hine soude hens ontfarmen yet.
Zóó ontstonden de Kruisbroeders. De dichter leert ze ons nader kennen, hoe zij namelijk ‘penitencie maecten’: Ghene aelmoesene en mochten si ontfaen,
Mar si mochten eten gaen
Metten gene dies hem bade.
Een hoyke, als die meneghe weet,
Dat was sijn overste cleet;
Enen caproen aenghedaen,
Daer op enen velten hoet ghestaen,
Daer op ghenayt een cruce root.
Dit was emmer wonder groot.
Alsi penitencie wouden doen,
Daden si ute cousen ende scoen.
Gheselen hadden si doen maken,
Daer scarpe naelden in staken,
Daer si hem met sloeghen soe diep,
Datter troede bloet wtliep.
In Dietsche hadden si enen sanc,
Wel ghemaect, redelijc lanc,
| |
[pagina 358]
| |
Die op Gode riep met ernste groot,
Dat hise hoede van der gadoot.
Van de pest, dus. Hier kan toch Schielijke dood niet bedoeld zijn. In de volgende verzen, welke verder in hetzelfde kapittel van de Kruisbroeders voorkomen, zal zulks ook wel het geval zijn.
De dichter vertelt hoe in zekere streek van Hongarije, alwaar de sterfte zoo buitenmate groot was geweest dat op eene bevolking van 40.000 man, ‘starc, vrome ende coene’, er nauwelijks 2000 waren overgebleven, j stedeken stont daer an den kant,
Daer tfolc doot was al ghemene,
Sonder die prochie pape allene,
Die bleef in groter noot,
Want al sijn vriende waren doot.
De priester vlugt in een woud: Ende maecte op enen boem thant
Een huysken met sire hant,
Daer hi hem soude onthouden wel
Jeghen welde beesten fel.
Doch, na korte dagen, moet hij het woud in, op zoek naar voedsel; en zie, daar ontmoet hij Enen ouden man van bloede roet
Ende hadde een dornen crone op thoet,
Met enen aenschyn zere verbolghen,
gevolgd door twaalf mannen en door ‘ene conin- | |
[pagina 359]
| |
ghinne alte scone’. Maria, - want zij is de koningin, - spreekt den priester aan: Die man, zegt zij, is mijn zoon; zoodanig is hij op zijn volk, om dezes euveldaden, verbitterd, dat hij gezworen heeft het te verdelgen: Soe moeten wine vervolghen
Bi daghe ende bi nachte,
Om sinen moet te doen sachten.
Van sire groter gramhede.
Welnu, gaat Maria voort, lees, in de kapel, die ginder staat, eene mis: Wi selen u messe comen horen.
De priester gehoorzaamt aan het bevel der Moeder Gods: Daer soe wert den goeden man
In die misse vertoent dan,
Hoe ende in wat manieren
Men penitencie soude hantieren
Jeghen die felle gadoot,
Die onder tfolc was soe groot.
In het Vaderlandsch Museum van wijlen profr Serrure, Vde deel, blz. 325 en 331, vinden wij de twee volgende gebeden: Sente Bertelmeus, Here,
Ic bid wilt bidden seere
Gode vor mi, den Heere groot,
Ende bescerme voor onversiene doot;
| |
[pagina 360]
| |
Ende mine vrienden ende magen
Wilt bewachten alle van plagen,
Ende vander gay doot ooc mede
Spare ons God hier te stede.
O maertelare Sinte Adriaen,
Laet van mi de gay doot gaen,
Dat ic verlost si bi huwer bede
Van haestelike te sterven mede.
Sint AdriaanGa naar voetnoot(1) is ook een der pestpatronen en staat op reeds gemelde schilderij, benevens Sint Sebastiaan, afgebeeld. Wat de Heilige Bartholomeus betreft, die niet als pestpatroon aanroepen wordt, het is mij onbekend of hij eertijds tegen den schielijken dood vereerd is geweest.
***
Uit al het voorgaande mag genoeg blijken, dat de uitlegging van Gadoot door Schielijken dood, en bepaaldelijk door Beroerte, vast en zeker onvoldoende is. Door de ‘Plaghe des gadoots’ uit het gebed ter eere van Sint Sebastiaan, en door die ‘felle gadoot, die onder tfolc was soe groot’, | |
[pagina 361]
| |
uit het Boec der wraken, moet iets meer bedoeld worden, en wel inzonderheid ‘Epidémie’, d.i. ons verouderde ‘Landsuchte’ of Landziekte, of eene van buiten aangekomen ziekte, die voor een zekeren tijd in een land heerscht en tal van slachtoffers maakt.
Natuurlijk wordt door Gadoot, in de laatst aangehaalde teksten, geene bepaalde besmettelijke ziekte aangewezen. En aldus mogen wij met den schrijver van het Boec van der wraken alleenlijk besluiten: Dit onghemac, alsic versta,
Es gheheten Epyduyma:
Dat deen vanden anderen sterft,
Als hi die locht van hem verwerft.
***
Het zal niet ongepast zijn hier de volgende plaats uit het boek De levende taal, door A.-W. StellwagenGa naar voetnoot(1), over te nemen, omdat er aldaar spraak is van twee woorden, -. van Geeuwhonger namelijk en van Gadoop, - welke met ons woord Gadoot verdienen vergeleken te worden:
‘Een niet oneigenaardig woord is ook geeuwhonger. Zijne beteekenis zal ieder u zeggen; het is | |
[pagina 362]
| |
een honger, die den lijder op een oogenblik onpasselijk maakt, hem buiten kennis brengt en hem in dien toestand naar alles doet happen. Wie eenmaal zulk een lijder gezien heeft, en over het woord geeuwhonger nadenkt, verbaast zich, dat men niet liever van haphonger gesproken heeft, want happen doet de man, geeuwen niet. Slaat men nu het etymologisch woordenboekje open, dan vindt men, dat geeuwhonger eigenlijk staat voor geehonger, gahonger, een plotseling opkomenden honger. Gee voor ga; men denke aan gauw. Weet men verder ook, dat dit gee of ga weleer tevens den zin van sterk, hevig had, dan wordt geeuwhonger = spoedig opkomende aanval van hevigen honger. Vreemd, denkt men, dat er niet nog andere samenstellingen zijn met dit gee of ga. Maar in Noord-Brabant, en misschien ook elders, komen een paar woorden voor, die onze bevreemding wegnemen. Vooreerst spreekt men hier en daar van een gadood en bedoelt dan eene beroerte; een gadood is een hevige, snelopkomende aanval des dood. En een gadoop? In Katholieke streken, waar de godsdienst het leven beheerscht, vreest men niets zoo zeer dan zonder doopsel iemand te laten sterven. Het doopsel is ter zaligheid noodig, leert de Kerk, en daarom moet een pas geboren kind, dat naar 't oordeel des dokters niet vele oogenblikken leven zal, terstond gedoopt worden. Zeker, alle kinderen moeten terstond na de geboorte ter kerk gebracht worden om door den priester gedoopt te | |
[pagina 363]
| |
worden; maar er zijn bloedjes, die de reis naar de kerk niet eens kunnen doen, die dus in de kraamkamer gedoopt worden, oogenblikkelijk; deze kindertjes ontvangen dan den “gadoop”. Daar de woorden gadoop en gadood slechts weinig gebruikt worden, behielden ze hun oorspronkelijken vorm; maar geehonger is overal gangbaar en zoo was er aanleiding voor de volksetymologie, die niet rust of ze moet zich zelve begrijpen, om voor gee, dat men niet verstond, geeuw te zetten; dit beteekende althans iets, al beeldt het de handeling happen niet af. Het gebeurt meer, dat de spraakmakende gemeente, hare oude woorden niet begrijpende, aan 't beitelen en omvormen gaat, ten einde zich te verstaan.’ Edw. Gailliard. |
|