Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1896
(1896)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
Vijfjaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
woord. Toen het bleek, dat er van sommige boeken geen voldoend aantal of zelfs geene exemplaren meer verkrijgbaar waren in den handel, werd door hem al het mogelijke gedaan tot vollediging en bevordering der werkzaamheden, die, ongelukkigerwijze, tweemaal zouden afgebroken worden, eerst door het schielijk overlijden van het hooggeacht jury-lid, onzen diep betreurden Lodewijk Mathot, en daarna door eene langdurige ongesteldheid van Dr P. Alberdingk Thijm, die, deswege, noodig achtte zijn ontslag te nemen als lid en secretaris, tot innige spijt van de jury. Hem zij nogmaals dank gezegd voor zijnen betoonden ijver en zijne gewaardeerde medewerking. Na die herhaalde beproeving werd het schrijversambt waargenomen door den heer Frans de Potter, bestendigen secretaris van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Alhoewel het onderzoek van meestal de mededingende werken in eerste en tweede schifting reeds geëindigd was, heeft het U, weledele Heer Minister, behaagd de jury aan te vullen door de benoeming van twee nieuwe leden: de heeren hoogleeraar P. Willems, die, in vele vroegere vijfjaarlijksche prijskampen, gezeteld had als lid en als voorzitter, en Th. Coopman. Deze werd, in zitting van den 25n September laatstleden, bij algemeenheid van stemmen zijner medeleden, evenals in 1890, tot verslaggever verkozen. *** | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
109 werken werden den keurraad ter beoordeeling voorgelegd. Uit de vergelijking van dit getal met den rijken oogst van het voorlaatste lustrum, dat niet minder dan 189 vruchten ter proeving uitstalde, leide men niet af, dat de werkkracht verslapt of de scheppende geest insluimert. Men bedenke toch dat, sedert de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie, de bedrijvigheid op het gebied der taalstudie levendiger is geworden; dat er nog even vlijtig gezocht wordt op de goudvelden van vaderlandsche folklore en geschiedenis; talrijke tijdschriften hunnen lezers verhalen, novellen en schetsen in dicht en ondicht te kust en te keur aanbieden, en de Antwerpsche Vlaamsche SchoolGa naar voetnoot(1), en de Lovensche Dietsche WarandeGa naar voetnoot(2), ze af en toe vergasten op merkwaardige kunstbeschouwingen; onze machtigste vereenigingen, het Davids-Fonds en het Willems Fonds, hare persen doen zuchten, en er steeds op bedacht zijn, hare duizende leden en druk bezochte volksboekerijen met iets nieuws te gerieven. En wie nu, instemmend met Voltaire's meening: ‘Une preuve infaillible de la supériorité d'une nation dans les arts de l'esprit, c'est la | ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
culture perfectionnée de la poésie’Ga naar voetnoot(1), eene gedachte wijdt aan de meesters, die wij in de laatste jaren verloren hebben, en bezorgd in de toekomst blikt, luistere even, met vriendelijk geduld of vaderlijke hoop, naar den gonzenden zwerm onzer wordende dichters; - hij luike niet het oog voor de bezielde jeugd van Nu en straksGa naar voetnoot(2), die, in dreunenden draf, voortsnelt in een' wolk van stuivend zand en zilverloovertjes; hij leene het oor: uit de groenende groeven stijgen Zingende VogelsGa naar voetnoot(3) ten helderen hemel. Dat zijn verheugende feiten en bemoedigende beloften. In afwachting dat deze laatste bewaarheid worden, mag de keurraad het afgeloopen tijdvak niet te hoog tillen, al werd de roem onzer letterkunde gehandhaafd door eenige onzer beste schrijvers, die te goeder naam en faam staan: de Mont, Dr de Vos, Gezelle, Hiel, Loveling (met niet minder dan drie werken; Een Winter in het Zuiden behoort tot het voorlaatste tijdvak), Micheels, Hilda Ram, Dr M. Rooses, Dr Snieders, van Droogenbroeck. Op het stuk van Kinderliteratuur, - ten onzent al te weinig beoefend! - werd, ditmaal, veel goeds | ||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||
geleverd. Wij noemen, in de poëzie: van Droogenbroeck's Dit zijn zonnestralen en Hiel's Liederen en Gezangen, beide echt Vlaamsch van geest, beide echt nationaal; maar beide herdrukken, alhoewel met tal van nieuwere gedichtjes vermeerderd. In het proza: het bekoorlijke Wonderland der letterkundige zusters Hilda Ram en M. Belpaire; het uitmuntend gesteld Klein Leven van R. Stijns en de frissche schetsen van Callant's Zwarte Willem. Met de eigenlijke volksliteratuur beleven wij minder genoegen, in weerwil der goede en te recht gewaardeerde pogingen van H. Staes (Geesel onzer dagen), Walgrave (Gebroeders), Vermandere (Schetsen en Novellen). Op dat gebied zou het overige, - daar het, jammer genoeg! al te slordig geschreven is, zonder den minsten eerbied voor de Nederlandsche taal, zonder een ziertje schrijftalent, - geen letterteeken verdienen, indien het onze plicht niet ware, al zij het dan ook met deernis en droefheid te moeten wijzen op het verbreiden van eene soort van achter-buurtliteratuurtje, dat de ongerijmdste verhalen weeft, met moord en brand en allerhande euveldaad als schering en inslag; iets, dat, oneindig smakeloos, gezouten en gepeperd wordt met de onmogelijkste en gekste toevallen en toestanden, en geen ander doel schijnt te hebben dan eene ziekelijke nieuwsgierigheid aan te prikkelen, en aldus uit pondpapier geld te slaan. In de fraaie letteren is er, over het algemeen, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
vooruitgang waar te nemen in het opzicht van kunst, van taal en stijl; niet evenzeer in den zin van levendigheid, frischheid en natuurlijkheid. Als meer dan welgelukte pogingen merken wij: Jonge Harten van Om. Wattez, Fritz Fierens en Rollier van Van den Bergh, het lieve, eigenaardige novelletje Van kleine Menschen van de Graeve, Naar het Land van Belofte van Is. Teirlinck en, behoudens de strekking, In de Ton van R. Stijns. In de poëzie bond jonkheer K. de Gheldere zijne Rozeliederen tot een lief en dichterlijk, alhoewel niet zeer kleurig tuiltje te zamen. Groote kunst zal dit niet heeten; doch er zingt eene dichterziel uit menig meesterstukje. Dat is eveneens het geval met den jongeren Arn. Sauwen: klein maar rein. Hij levert net afgewerkte tafereeltjes van den buiten; schrijft eene tamelijk goede taal en heeft veel gevoel voor rhythmus. Melis dichtte lieve verzen, vol gevoel; zijn vorm is reeds keurig. Maar waarom ontsieren eenige grove taalfouten zijn lief bundeltje? Wij zullen niet onderzoeken of de jeugdige V. de Meyere bij lamp- of zonlicht werkt, en hem in 't geheel niet hard vallen; want er schemert toch iets in zijne Verzen. Wilde hij maar begr ijpen dat een kranige kerel niet meêdoen kan aan nieuw -modische Fransche dichterscholen, - of beter, zooals gezonde, Vlaamsche jongens het noemen, aan gekkemanspoëzie! - Dat sommigen, in grootere landen aan zoo iets tijd en zelfs talent verkwisten, heef | ||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||
daar geen erg gevolg; maar wie, in Vlaanderen, schrijven of dichten wil, en niet inziet dat hij, met het oog op de toekomst van kunst en taal en volk, eene drievoudige roeping heeft te vervullen, schrijve of dichte niet, of beproeve het liever in het Belgisch Fransch. Meer jongere dichters, de veelbelovende Du Moleyn en anderen, zouden wij kunnen, ja wellicht moeten aanhalen; doch, al getuigen hunne eerstelingen van aanleg, zij leverden meestal gedichtjes over alledaagsche, afgesleten onderwerpen. Van den vorm weten zij genoeg af om een zinledig vers zangerigjes te laten vloeien; maar hunne kennis is nog doorgaans ontoereikend om eene heldere gedachte ferm en zuiver te houwen uit beeldsteen. Sommige van onze prozaïsten zijn op zoek naar eigenaardigheid; het nabauwen hebben zij eindelijk verleerd; de besten onder hen willen iemand zijn of worden. Met onze jongste dichterbent is het bijlange niet zóo gelukkig gesteld. Naar het algemeen gevoelen van den keurraad, is het duidelijk waar te nemen, dat zij zich vergapen aan hetzelfde model. Wat dit model is, zal de tijd wel klaren; doch vast en zeker kan het de Mont's Claribella niet zijn, welke, laten wij ronduit spreken, een tour de force is van een ultravirtuoos, om, op een oud, bekend thema, dat enkel kan opgefrischt worden door innig en warm gevoel, in eindelooze variatiën door te vedelen. Als oorspronkelijke vinding staan Simon de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||
Toovenaar van Karel Quaedvlieg en De Diedrick's sage van Lefere hooger; maar, als bewerking en vorm, ploffen beide loodzwaar in de diepte. Lefere's stoprijmen, zwakke en harde verzen, lappen, ondoorgrondelijke gewestwoorden en ondichterlijke uitdrukkingen, maken zijn werk onooglijk. Quaedvlieg is uiterst nevelig. Met al de stof, de opgaven en verwikkelingen, die hij opdolf uit historische en legendarische mijngroeven en, ongetwijfeld, verrijkte door eigen verbeelding, ware het hem mogelijk geweest, - indien hij, vooraf, de Nederlandsche taal en prosodie doorworsteld had, - een meesterstuk op te bouwen. Doch, jammer! tot die taak schijnt de schrijver, vooralsnu, niet opgewassen. Den keurraad, gebonden door artikel 1 van het algemeen reglement, was het niet veroorloofd reisbeschrijvingen, critische opstellen en andere gewrochten, welke niet van zuiver letterkundigen aard zijn, voor den prijs in aanmerking te nemen. Deze uitsluiting werd, derhalve, toegepast op vijf verdienstelijke werken, te weten:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||
Onnoodig te zeggen dat ook deze jury, evenals de voorgaande, de verbanning van werken van dien aard ten zeerste betreurt. Immers, onze letteren snakken naar geleerde critiek, die nieuwe paden opspoort en aanwijst en den gezichteinder onzer schrijvers en dichters verruimt en kleurt door deugdelijke studiën. Of zouden de Literarische Fantasièn van Busken Huet en de critieken van Potgieter en van Hoogstraten misschien minder te huis behooren in het rijk der fraaie letteren, dan eene goed getroffen novelle of een net gegoten en fijn gevijld sonnet; minder kunstwaarde bezitten dan een heldendicht van Hoogvliet? Het reisverhaal is ook wel geene loutere | ||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||
vrucht der verbeelding; doch, gesteld dat er een schrijver, geboren onder een gelukkig gesternte, een werk inzond als Göthe's Reise nach Italien of Sterne's Sentimental Journey, (waarvan J. Geel zulk eene voortreffelijke Nederlandsche vertaling leverde), welke jury zou aan zulk kunstgewrocht krans en kroon kunnen weigeren? Mochten, voor de toekomst, de bepalingen van den wedstrijd in dien zin worden gewijzigd, geen twijfel of die hoogst nuttige vollediging zou, door iedereen, dankbaar worden begroet. De werkzaamheden van den keurraad hebben aanleiding gegeven tot vijf stemmingen. De boeken die, na de eerste lezing en bespreking, tot nadere beoordeeling werden aangewezen, zijn:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||
Het zou, waarlijk, al te veel oog geven, indien wij verzwegen dat er, onder die uitgekozen werken, minder goudgeld dan zilvergeld en kopergeld voorhanden ligt; doch, wij verhaasten ons, met | ||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||
Potgieter, aan wien wij een deel van dit beeld ontleenen, er bij te voegen, ‘dat elke der drieërlei munten hare betrekkelijke waarde heelt.’ Menigen zilveren penning zouden wij nog graag op den steen laten klinken, indien wij niet vreesden dit verslag tot eene studie uit te zien dijgen In afwachting dat wij naar de goudstukken zoeken, zij ons echter een vluchtige greep veroorloofd. Naar het eenparig oordeel der keurders, is het reeds genoemde Klein Leven het beste, wat R. Styns tot heden te lezen gaf. Verscheidene dier schetsjes zijn bijzonder lief uitgewerkt, en boeien door eenvoud, of innigheid, of gevoel; - juist door al de hoedanigheden, wier gemis in zijn tweede werk betreurd wordt. Wel is waar zijn, naar het spreekwoord zegt, alle baksels en brouwsels niet gelijk, maar wat er In de Ton is, en ons daaruit getapt wordt, smaakt niet naar nog of meer. De schrijver kan het wellicht goed meenen; maar zijn werk laat eenen wrangen nasmaak, een ontmoedigenden, wanhopigen indruk na. De ontknooping is eene doorhakking en... troosteloos! Het einde, waaraan, bladzijden lang, maar geen einde wil komen, is terdege vervelend. De karakters van Willem, zijne ouders en Dina zijn ja erg realistisch, maar of ze ‘werkelijkheid’ zijn? Ze zien er immers zoo buitensporig overdreven en onnatuurlijk uit, en konden, - naar het voorkomt, - onmogelijk zoo en zoolang volgehouden worden. Willem, om enkel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||
van dezen te spreken, moet schillen voor de oogen hebben om zich te blijven begoochelen in Dina. Alhoewel er tegen taal en stijl nogal wat in te brengen valt, is echter, in den uiterlijken vorm, veel vooruitgang waar te nemen. De Fritz Fierens van Van den Berg is, als schepping, tamelijk zwak, en zondigt evenzeer tegen de natuurlijkheid, net als een gewone feuilleton-roman. De karakters zijn te hoekig gesneden, en het slot zal weinige lezers geheel bevredigen. Door al te lang uitweiden over sommige bij-toestanden dreigt het verhaal meer dan eens op het droge te verzeilen; doch de schrijver krijgt het, zonder blijkbare krachtinspanning, weer vlot. Eenige ‘bijzonderheden’ zijn zeer verdienstelijk bewerkt, en enkele tafereelen fijn gepenseeld; zij bevallen des te meer, daar zij aangenaam-verpoozend afsteken tegen andere, die al te schetterend gekleurd zijn. Op de niet geringe waarde van taal en stijl, hebben wij, evenmin als op Van den Bergh's Rollier, weinig af te dingen. Toen Is. Teirlinck sommige brokstukken van Naar het Land van Belofte schreef, zal hij stellig niet vergeten hebben dat belofte schuld maakt; maar, of hij, geheel of gedeeltelijk, de belofte vervuld heeft, welke de voorgaande keurraad onzen letteren in Cilia voorspiegelde, kunnen wij, ongelukkig genoeg, niet bevestigend beantwoorden. Naar het Land van Belofte is, in zekeren | ||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||
zin, weeral eene belofte, en niets meer; het bevat veel goeds, en tevens nog veel meer, dat ten volle afkeuring verdient. Zijne al te ruwe teekening van karakters en steenharde schildering van toestanden nemen wij hem niet zeer euvel op: dat geweldig overdrijven schijnt nu toch eene algemeene ziekte te zijn of te worden; maar diep betreuren wij, in den begaafde, zijn nieuwen zin voor luidkeels schreeuwend effect en zijne jacht op plat réalisme. Dit moedigt ons niet aan tot ontleding van zijn werk. Evenwel zij gezegd, dat de rechterlijke dwaling, die in zijn onderwerp voorkomt, in strijd is met de waarschijnlijkheid, en het dubbel schot der ‘twee mikkers’ even onnatuurlijk. De episode van Philus en zijne vrouw is overbodig bijwerk, zoo iets als een stoplap, wat de Franschman remplissage noemt. Het oordeel over stijl en taal viel meer dan gunstig uit, alhoewel, hier en daar, de aandacht werd gevestigd op gallicismen. Eenvoud en frischheid zijn het bijzonderste kenmerk van de Jonge Harten van O. Wattez. Deze is een aangenaam verteller. Niet alle stukjes mogen aanspraak maken op den naam van novelle; maar de meeste zijn met lichte, doch bedreven hand geteekend en gekleurd; inzonderheid enkele natuurtafereeltjes verdienen inlijsting. Laten wij hopen dat O. Wattez weldra uitgebreider onderwerpen zal aanvatten. Flink gewaagd is half gewonnen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||
Tegen C. Buysse zouden wij duchtig willen uitrazen. De man heeft talent, veel talent, en hij misbruikt het. Met hem zou onze letterkunde eer, en misschien eenmaal roem, kunnen inleggen, indien hij zijne gulden pen doopte in den lichtstraal der waarheid, in stede van daarmede kunstig te modderen in den laster. Of is er éen edelhartige zoon van den Vlaamschen buiten, om het even wat richting hij volge, welke denkwijze hij moge aankleven, die iets in te brengen heeft tegen het woord ‘laster’ en durft beweren dat de schrijver van Het Recht van den Sterkste niet den slag der roede verdient, waarmede Ludovic Halévy, die toch de eerste de beste niet is, sommige reuzen en dwergen van het Fransch réalisme geeselde! - Of zou iemand, gansch onverwacht, ons tot de meening kunnen dwingen dat de kunstenaarstrots van Buysse, den volbloed Vlaming, die over alles beschikt, om, als hij maar ernstig wil, eens uit te steken nevens de besten, aangenamer zou gevleid zijn door het vooruitzicht, later ook voor zich te mogen nemen het kalm, maar vol verachting, uitgesproken woord: ‘Notre pauvre pays est en bien des points cruellement calomnié par certains romanciers, qui en font des peintures violentes et outrées’Ga naar voetnoot(1), - dan door de edele en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||
veredelende gedachte, die elken waren dichter bezielt, dat hij, beschavend, medewerkt tot de beschaving van zijn volk; dat er van zijne eigene scheppingskracht iets leeft of trillen zal in de opwassende kracht van dat volk? Wij spreken aldus over C. Buysse, omdat wij de wording van zijn tot heden geleverd werk wijten aan eene, laten wij hopen, tijdelijke zinsbegoocheling Naar men zegt, heeft hij het geluk gehad, - wat geen onzer schrijvers, op zijnen leeftijd, genoten heeft -, vreemde landen te mogen zien, het leven van grooter volkeren na te gaan en meê te leven. - Hij kwam terug. - Hij wilde schrijven. - Zou hij het beproeven, door het enge vensterraam van Vlaanderen, op de witgekalkte muren van zijn dorpje, de stralen zijner herinnering het prismabeeld te laten tooveren van de verbazendste weelde en de onmenschelijkste ellende, van de lieflijkste idylle en de grievendste tragedie, die hij aanschouwd had in de wereld van over den Oceaan? Voor onze letterkunde eene nieuwe milde bronaâr openen, overvloeiende van frisch en gezond kunstgenot voor ons volk? Waarom hij het niet deed? - Bezat hij, wellicht, nog geene kunde en kracht genoeg om de schimmen te vatten, die, in bonte mengeling, vóor het oog zijns geestes wemelden, ze te belichamen en te bezielen? - Wij weten het niet, en willen ons niet afvragen, hoe het mogelijk werd dat een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||
bereisd man, belezen dichter tevens, - wiens blik niet meer beperkt is tusschen de visschershut, in het duin, en de huifkar, op de Kempische heide - het zijns waardig achtte de kleine wormsteken in den eeuwenouden eik van ons huiselijk, Vlaamsch leven, tot wijdgapende kuilen van zedeloosheid uit te diepen, en dan, met kunstenaarsernst, den Noord-Nederlanders, die zijn boek drukten, uitgaven en lazen, zonder gewetenswroeging als 't ware toe te roepen: ‘Ziedaar uw broedervolk!’ Dát gaat onze verbeelding te boven! Waarom wij dit schrijven? - Omdat Buysse, - neen, omdat Zola roemen mag op nog een paar - en wel kleinkleuteriger - Vlaamsche navolgers; en het onze plicht is de veelbelovende jongeren te waarschuwen tegen die modderliteratuur, welke, overigens, zelfs bij onze Zuiderburen, veel van hare populariteit heeft verlorenGa naar voetnoot(1); omdat die literatuur noch met ons karakter, noch met onze zeden strookt; noch zedelijk, noch nationaal, noch Vlaamsch is; hare schilderingen, - hoeft het gezegd, overdreven, valsch, onwaar zijn, en, omdat het laster en logen is ons volk als bedorven en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||
beestachtig uit te stallen. - Wel ja, ook ten onzent, in stad en dorp, in eiken stand, in hoogeren en lageren kring, loopen of kruipen er dierlijke wezens onder den hoop in of door, - zedelijke monsters treft men overal, in het beschaafdste land, in de gezegendste luchtstreek aan; maar ons volk? - Neen, duizendmaal neen! Zoo is ons volk niet, Goddank! Het slag van letterkunde, dat Buysse, Moortgat, Smits en anderen hier pogen in te voeren, wekt ernstige bekommering, èn om haren vorm èn om hare strekking. Zij is in strijd met de heiligste belangen van den Vlaming. Dezes vijanden, - die niets anders beoogen dan de verfransching van de Vlaamsche vrouw en de verbastering van het Vlaamsche kind, - durven nog immer beweren, ‘dat zijne taal eene onbeschaafde en onfatsoenlijke taal is, die niet te huis behoort in een deftig gezelschap’! - De straattaal, welke, bijvoorbeeld, Moortgat spreekt in zijn boek Versleten, voedt en sterkt dat venijnig vooroordeel. Zoodat, met de aanstekelijkheid van het slechte en den arglist van den alles uitbuitenden tegenstrever, langzamerhand, - want op dien weg valt niet te denken aan stilstaan of terugwijken, - de levenwekkende pogingen van de besten en edelsten, zoowel van hen, die hoopvol, het moede hoofd te ruste legden, als van hen, die nog sloven en slaven voor taal en volk, ten slotte zouden schipbreuk lijden tegen de roekeloosheid of de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||
verwaandheid van eene kleine letterbende, die niet eens tot hare verontschuldiging zou kunnen inroepen dat zij de taal verrijkt, iets nieuws, iets oorspronkelijks geschapen, of zelfs iets ten offer gebracht heeft op het altaar der kunst! - Of zou, misschien, de ware roeping der kunst daarin bestaan, dat zij ontzenuwt of nederslaat wat dient opgebeurd en gesterkt; haat zaait, waar deernis en liefde kunnen gedijen; levensgeesten doodt, in stede van ze op te wekken; dat zij niet vrij optreden mag in het volle licht, maar zich verschuilen moet als de jongeling voorbij gaat met zijne verloofde of de moeder met haar kind? Er is eene kunst, die, hoogverheven, de baatzucht straft, den zwakke verdedigt, de heerschzucht geeselt. - Er is eene kunst, die, ernstig of vroolijk, met scherp vernuft of geestige scherts, eene vonk van wijsheid sparkelen doet uit den keisteen der dwaasheid; die, uit het onzuivere erts der menschelijke zwakheid en ondeugd, overal begeerde gedenkpenningen slaat, en tevens rozen strooit op het distelveld des levens. Maar welke kunst de Vlaamsche roman- of novellendichter kieze naar eigen geaardheid of lust, beoefene naar eigen mannelijke ziens- of denkwijze, die geen schipperen gedoogt met zijn geweten; hij vergete nooit dat er geene kunst bestaat, die iets vermag tot de verfijning van den smaak, tot de loutering van den kunstzin en het schoonheidsgevoel van ons volk, met het uitstallen van monsterachtige paddenstoe- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||
len, zorgvuldig gekweekt in den muffigen kelder van het onreine realisme. Met het oog op de toekomst zouden wij nog meer moeten zeggen, indien wij het over ons hart konden krijgen, het mes te steken in het een of ander stuk van dien aard. Doch, wij zetelen als rechter, en de rechter verricht geen beulenwerk. Den schrijver van De Boer der Schranse zullen wij niet vergelijken met dien van Versleten; want Smits hanteert wel de taal, en zijn stijl is soms braaf verzorgd; zelfs zit er pit en geest in meer dan éen stukje van zijn Uit het Leven. Edoch, dit belet niet dat, ook in dit opzicht, de afstand tusschen hem en Buysse vrij aanzienlijk is. Dezes tendenz is ja oneindig overdrevener, gewaagder en ongezonder; maar hoe hij iets opvatten en ontwikkelen, hoe hij beter styleeren kan! Wij hopen en vertrouwen voor den begaafden jongen schrijver, dat hij zich verheugen mag in het bezit van ware vrienden, die hem, als Vlaming en kunstenaar, het verkeerde zijner richting zullen doen inzien. Waarom zou hij niet luisteren naar hunnen goeden raad, hij die, eenvoudig om den Noord-Nederlandschen lezer te believen, eene taal schrijft, waarvoor de tong van den tegenwoordigen Zuid-Nederlander niet gesneden is! Zie maar zijn Sursum Corda! Hoe hij ons heerlijk Nederlandsch met bastaardwoorden verknoeit!Ga naar voetnoot(1) Beseft hij niet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||
dat hij, als Vlaming, ook plichten te vervullen heeft tegenover het Noorden?Ga naar voetnoot(1) Of is het er wetens en willens om gedaan? Of is het met zijne onverzadelijke zucht tot naäping van alles wat Fransch is, zoover gesteld dat er aan geene beterschap meer te denken valt? - In dat geval hebben wij onzen tijd verkwist, en mogen wij, met Göthe, zeggen, dat er geene onvruchtbaarder critiek is dan de critiek van het slechte. Maar hij en allen, die Buysse graag zouden willen nastreven, al ware het enkel omdat hij een beetje bijval geniet over den Moerdijk, mogen nog hooren en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||
weten dat zijne, hunne letterkundige richting sedert lang veroordeeld werd door gezaghebbende denkers, ofschoon deze, op elk ander gebied, tegenvoeters zijn. - Daar sommige onzer jongere Vlamingen liever den Zuiderbuur nahinken en, naar het schijnt, op het Fransch verslingerd zijn, zullen wij, - indachtigaan het geneeskundig stelsel van D Hahaemann, - ze onthalen op hetgeen een gevierde Franschman, Alex. Dumas fils, ergens schreef: ‘Toute littérature qui n'a pas en vue la perfectibilité, la moralisation, l'idéal, l'utile en un mot, est une littérature rachitique et malsaine, née morte.’ ***
Na de tweede schifting door den keurraad treden wij in beperkteren kring, in uitgelezener gezelschap. Werden uitgekozen:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||
Elke vergelijking gaat mank en wel vooral in een midden, waar iedereen iemand heeten mag, waar geen familietrek wordt opgemerkt, waar iedereen anders voelt en denkt dan zijn gebuur; zich uitdrukt op eene wijze, die hem min of meer eigen is, en iedereen overtuigend doen blijken heeft, dat hij ons gemeenschappelijk erfgoed van taal en kunst ridderlijk verdedigen kan. Wanneer elke schrijver of dichter, op zich zelven beschouwd, aanspraak zou kunnen maken op den prijs, wordt de reeds lastige taak van eenen keurraad, dubbel zwaar en kiesch, en zal, misschien, bij de beoordeeling van menigen mededinger, de herinnering aan dezes vroeger geleverdegewrochten, onopgemerkt, hare rechten willen doen gelden; zoodat de vergelijking, of men wil of niet, doch onder een anderen vorm, toch binnensluipt. In zitting van 7n September, na vollediging der jury en herhaalde bespreking, werd, bij eenparigheid van stemmen, beslist, dat de twee uitgekozene prozawerken voor de laatste proef zouden aanblijven; tevens dat er geene afdoende redenen bestonden om meer dan twee dichtwerken aan te houden. De keuze onder de dichters gaf den volgenden uttslag: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||
Derhalve zouden om den prijs strijden: | ||||||||||||||||||||||
Proza:Loveling's Een dure Eed; Snieders' Dit sijn Sniderien. | ||||||||||||||||||||||
Poëzie:Gezelle's Tijdkrans; Van Droogenbroeck's Spreuken en Sproken. Den 25n September nam de ongebonden stijl, die in de drie laatste vijfjaarlijksche wedstrijden het onderspit had moeten delven, zijne weerwraak, en dit, naar het oordeel van twee leden der jury, op eenigszins ongebonden wijze, aangezien de meerderheid van den keurraad het onnoodig achtte nog eens te kiezen hier en nog eens daar, ten einde éen prozawerk te stellen tegenover éen dichtwerk. Volgens hare meening zou haar stelsel, - zelfs indien er meer dan vier gewrochten aangebleven waren, - een waarborg van onpartijdigheid te meer zijn, zoowel voor den mededinger als voor den rechter; beide behoeden voor elke, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||
altijd mogelijke, alhoewel door niemand beoogde, verrassing; tevens de waarde van den prijs, zedelijkerwijze gesproken, nog merkelijk verhoogen. De uitslag was, dat de gebonden stijl ditmaal onderbleef en Een dure Eed en Dit zijn Sniederien tegenover elkander stonden als allerlaatste kampioenen.
***
Emanuel Hiel is, om zoo te zeggen, opgewiegd en opgegroeid in den lof, inzonderheid van toonkunstenaars die, in hem, onderscheiden en begroeten den dichter, bedeeld met al de gaven - en misschien de minder goede hoedanigheden - welke er behooren om ‘gezongen’ te worden. Die lof, hem menigmaal toegezwaaid door het zingende Vlaanderen, is en blijft de zijne, en wordt hem door niemand betwist, zelfs niet door den aandachtig lezenden ‘lezer’, die met eenen dichter wil denken of droomen, of het meer opheeft met treffender beeldspraak en strenger vormenplastiek. Wie Hiel zijnen woordenvloed, welke soms ontaardt in grootspraak, ten laste legt, ontzegt hem daarom niet kracht en gloed. Met leedwezen mag men er op wijzen dat de dichter zijne taal niet genoeg kamt of kuischt; wel eens woorden smeedt tegen alle regels in, zondigt tegen de wetten der prosodie of taffelt met het rijm; men wordt niettemin meêgerukt door den bruisenden vloed van zijnen rhythmus. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||
Van de 247 bladzijden zijner Symphonieën, zijn er 109, die buiten het tijdvak verschenen, zooals Schoonheidshymne, Bloemeken, Vrijheidshymne en Durmeliederen, en menig uitgelezen stukje bevatten. Zijn Graf van Rodenbach is buiten kijf een goed, gezond en krachtig stuk. Minder ingenomen was de keurraad met Breidel en de Coninc, waarin het luidsprekend vaderlandsch gevoel, op enkele plaatsen, onderdrukt wordt door klinkklank. Van zijne Wintersymphonie is het eerste vertoog prachtig; het tweede van minder waarde; het derde tusschenbeide. Kortom, en streng geoordeeld, naast veel zwakke rijmelarij poëzie te over. Hetzelfde geldt voor zijne Monodramen die, echter, wegens gebrek aan plan, door verschillende leden minder gunstig werden aangeteekend. Doch, wat de jury in Hiel bijzonder schat en wil doen uitschijnen, is het nationale, het vaderlandsche, het door en door Vlaamsche; het zijn de edele gevoelens, het opwekkende, het verbeterende, dat, als de ziel, huist in zijne laatste schriften. Hij is geen weekhartige droomer, geen letterkundige teringlijder. Zelfs in zijnen zwaksten wildzang leeft en zingt de Germaansche geest. De rijkbegaafde dichteres van Een Klaverken uit 's Levens akker en van de bekroonde Gedichten bood ditmaal, op de haar eigen zedige wijze, Nog een Klaverken. En, in dit Klaverken, is er een blad, het stuk Krukken-Mieken, dat, om zijne nette bewerking, zijnen boeienden inhoud en 10e- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||
renden toon, niet onderdoet voor het schoonste en beste, dat onze letteren reeds danken aan Hilda Ram. De beide andere, werden, naar het voorkomt, wat te haastig geplukt. Nummer éen: Klaar, is eene reeks van niet genoeg samenhangende tooneeltjes. Het metrum is niet dichterlijk genoeg en niet bijzonder verzorgd; nu drie, dan vier heffingen; nu strofen van vijf, dan van zes, dan van vier regels, zelfs al is de zin niet ten einde. En de rhythmus blijft niet zelden haperen aan een ondeugend spijkertje, daar het niet te weten is hoe men lezen moet, waar het accent valt. Werd Klaar als proza gedrukt, men zou wellicht, niet eens vermoeden, dat men verzen voorheeft... Dit is, immers, het groote struikelblok voor blanke verzen, die, als grillige kinderen, willen verzorgd en gekoesterd zijn. Hoe het zij, en al is Boer Balthus, als vinding, in 't geheel niet gelukkig getroffen, de kleine bundel geeft nog altijd de beste blijken van de gunstige zijde onzer dichteres: de fijnheid van opmerking, het volhouden van de karakters, het, ten onzent, bijna gadeloos penseelen en, bovenal, Hilda Ram's frischheid van schildering. ‘Ware genieën, zegt een voortreffelijk redenaar, hebben dit met koningen gemeen, dat zij hunne kunststukken, evenals gene hunne munt, alleen hun eigen beeld doen dragen...’ - Dat schreef de voortreffelijke Potgieter, in zijn merkwaardig | ||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||
opstel over LootsGa naar voetnoot(1). - En, wij schrijven het hem na, omdat wij tot degenen behooren, die, vroeger, in de Mont, een ontluikend genie hebben begroet. De Mont is dichter, sedert lang op weg om een groot, een uitstekend dichter te worden. Wij weten het; iedereen weet het; maar hij schijnt het zelf te goed te weten, en meent daarom, dat er niets uit zijne pen vloeien kan, wat niet zijn merk, zijne beeltenis, laten wij, met den Franschman, zeggen, zijn ‘patte de lion’ draagt; dat hij alles mag aangrijpen, alles wagen, in zake van opvatting, behandeling en vorm; dat hij verheven is boven de letterkundige wetten, of, eer wellicht, dat alles, wat hij doet of durft, wet is. - Met genieën heeft hij reeds dit gemeen, dat hij veel voortbrengt. De vraag is: of hij niet te spoedig werkt, te koortsig, te stout? Hoe zouden wij anders, in eigen spraak kunnen antwoorden op het schot, dat er, in die overgroote hoeveelheid, zooveel af te dingen valt op de hoedanigheid? Iris is, in alle opzichten, een boek van gewicht. Het bevat brokken van het zuiverst gehalte, schoonheden van eersten rang: lieve beschrijvingen, meesterlijke, zooals bijvoorbeeld Hoort gij wijd in 't bosch... (blz. 25), of (blz. 40-41): Kent gij de maagd...; verrassende en dichterlijke vergelijkingen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||
en beeldspraken, die, naast veel strass en glas, als edelgesteenten stralen; ook keurige vertellingen. En uit dit alles ruischt en suist eene zielbedwelmende muziek, walmt en wolkt een dronkenmakende bloemengeur omhoog als een lichte nevel, die gekleurd wordt door het begoochelendst regenbooggeschitter. Maar, in de Mont's gouden Iris, met al haren ‘pauwepronk’, lezen wij nog niet wat ons uit J. Perck's Iris toegefluisterd werd: ‘Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldsche wee;
en waarvan Willem Kloos, zeer te recht, getuigde dat ons, van achter deze Iris, ‘de tragoedie van een menschenhart wenktGa naar voetnoot(1)’. Er klopt geen zuchtend of juichend menschenhart in de Mont's boek. Drift zit er in, zinnelijke drift vooral; maar geen echt, innig, roerend, meêslepend gevoel. Wie zou durven verklaren dat hij zich, onder de lezing, waarlijk geroerd heeft gevoeld! Niets is diep gegrepen; veel wel stout en ruw gegrepen; doch kan dit hetzelfde wezen? - De Mont zoekt nog immer effect te maken: hij wil bewonderd worden. Wij bewonderen hem; wij kunnen niet anders. Hij wil verbazen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||
door vreemde woorden, namen en vormen; verbluffen door het ten toon spreiden van geleerdheid; doch hebben wij ooit een traan gewischt bij het zien afsteken van vuurwerk? Van de kunst om tranen van wanhoop, haat of nijd op te wekken, of tranen van liefde, medelijden, bewondering, kent hij, ongelukkig genoeg, niets. Evenals een vingersnelle Paganini, is het hem te doen om het kunstmatig spel der klanken. Wanneer zal hij, eindelijk, het bewijs leveren, dat hij tevens is: een scheppende Wagner? Wij, en iedereen, meenen het goed met den jongen meester, zoo goed als zijn vriend Max Rooses, die hem vroeger de les spelde. Alhoewel wij niet zoo vrijpostig zijn, mogen wij niet verzwijgen, dat wij graag, indien het mogelijk ware, gedurende een paar jaren, de deur van de schatkamer der buitenlandsche letteren, voor de Mont zouden toegrendelen; hem geene andere boeken laten opslaan dan het boek van zijn eigen hart. Hij leest te veel, of liever te ongeregeld, te grillig. Hij grijpt links en rechts, naar Zuid en Oost en West, overal. Een gedicht, dat hem boeit; een zin, eene gedachte, die hem treft; een vers, een beeld, die hij met zijne oogen verslindt, zijn voldoende om hem stift of penseel te doen opnemen. En zoo vergeet hij dikwijls, dat de wordingsgeschiedenis van een gedicht niet liggen mag buiten den dichter, maar wortelen moet in dezes ziel. Hij denkt niet aan het gevaar, dat hem bedreigt in de toekomst; niet eens aan Bilderdijk's vermaning: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||
Onsterflijk maakt de gouden Luit
Wie eigen wieken klepte.
Ook zijne metrische verzen (als Distelvink) laten te wenschen over: ze zijn slordig bewerkt en zwak. De verschijning van de Mont in onze letterkunde, werd begroet als de geboorte van een zondagskind. Wij hebben hem wellicht al te veel opgehemeld; niet genoeg afgekeurd, toen hij som- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||
wijlen wat knutselde. Wij leenden zelfs het oor, toen hij, heden, zulk begrip over kunsten en letteren, en, morgen, weêr een ander stelsel, altemaal elders opgeraapt, met aanstekelijke geestdrift verdedigde. Wij hielden het voor de gril van eenen jeugdigen, dichterlijken Cresus, toen hij voor de oogen onzer jongeren, penningen schitteren liet als zijn ‘Poëzie leeft niet van gedachten!’ - Wij konden niet voorzien dat hij, de rijk belezene, in en door zijne gewrochten loochenen zou, dat eene schoone gedachte, een verheven gevoel, gegoten in den passenden en beeldigsten vorm, vereenigd, het brons uitmaken van levende kracht en blijvende waarde. En nu zullen wij, misschien, de beschuldiging moeten hooren dat wij al te streng zijn, ja partijdig, omdat wij, die bewonderend staren op het uitmuntendste in Iris, innig durven betreuren dat hij, in datzelfde werk, aan nietigheden, brokjes, onafgewerkte stukjes, aan zeer gewone vertelseltjes of voorvallen, zijn koninklijk talent verkwist.
Guido Gezelle is wellicht, van al onze dichters, de eigenaardigste. Om hem ten volle te leeren kennen en waardeeren, leze men zijne gezamenlijke werken, waarvan Tijdkrans het mededingende vijfde deel uitmaakt. Dan eerst zal men begrijpen dat hij een dichter is bij Gods genade, een uitverkorene, voor wien alles, het oogenschijnlijk geringste, leven en ziel, ‘het lijzigste gefluister, ook een taal en teeken heeft’; die het meezenvaartje en het meezenmoêrtje | ||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||
in den wulgentronk en hunne kleintjes bespiedt en bezingt; fantaseert met ‘Het Schrijvertje’ - ‘het krinkiende winklende waterding’; het onvatbaarste vatbaar maakt; met zeldzaam geëvenaarde kleuren het leven en het einde schildert van ‘Het Kindeke van de Dood’, of zich, in godgewijde zangen, verheft tot in de blauwe oneindigheid; tonen aanslaat, die men nooit heeft vernomen; die bekoort door zijne zangerigheid, die treft door de fijnheid van zijn gevoel, mederukt door de kracht van zijnen beeldenstroom. Wie voor waarheid houdt wat Leigh Hunt schreef: ‘Poetry is imaginative passion’, ziet die waarheid, in hare reinste beteekenis, schitteren uit den gedichtenschat van Guido Gezelle. In eenzaamheid leeft hij niet eenzaam te midden der natuur. Zijn hart is eene immer borrelende bron; zijn scheppende geest is rusteloos. Alles geeft hem stof tot dichten; alles is hem dichtenswaard: het ruischende, ranke riet, de tiktakkende klok, de kristallijnen dauwdrop, het vluchtig opvlammende en stervende sprankeltje vuur; hij doet de klanken, die zijn fijn gehoor treffen, natrillen in de golving der gesmijdigste alliteratie, en plukt, in het rijk der mystiek, bloesems en bloemen doorgeurd van den overtuigdsten godsdienstzin. Gedichten stroomen uit zijne pen; maar hoe jammer! ook versjes: zoete liederen en hard gerijmel; heerlijke tafereelen en nietige schetsjes; bezielde zangen vo. hoop en troost en bemoediging, en onbepaalde, ijdele gemoedsuitdrukkingen; allerliefste ‘kleen- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||
gedichtjes’ en naïeve ‘rijmreken’ alles dooreengeworpen in het stof of het zand der gelegenheidsgedichten, waaruit goudkorrels u tegenblinken, evenals er een traan van poëzie druppelt uit menigeen zijner tallooze ‘zielgedichtjes’ op doodprentjes. Tijdkrans, de eenige bundel van de vijf, dien de keurraad mocht in aanmerking nemen, is de zwakste van Guido Gezelle. Dezes groote hoedanigheden staan er, over het algemeen, lager; zijne minder goede merkelijk hooger. Het boek vloeit over van stukjes en brokjes, gelegenheidsversjes en dergelijk berijmd strooisel, geknipt uit de lompen van eene hier al te ver gedrevene gewestspraak; van naïeve dingen, die ons bijna zouden doen twijfelen aan den gelouterden smaak van den door de Poëzie zoo mild bedeelden ziener, indien, bij het meewarig aanschouwen van die mengeling snippers en klatergoud, onze aandacht soms niet geboeid werd door overschoone juweeltjes; ons hart en onze geest niet ontrukt werden aan veel wat onbeduidend, alledaagsch is, en opwaarts gevoerd door veel, wat wij waarlijk dichterlijk mogen noemen; als gevoel en gedachte zóo verheven dat aan Tijdkrans, bij de voorlaatste keuze, evenals aan Jan van Droogenbroeck's Sproken en Spreuken, drie stemmen werden toegekend voor den prijs.
Neemt Guido Gezelle, in onze letterkunde, eene hem gansch persoonlijke plaats in, ook Jan van Droogenbroeck bewandelt, op het gebied van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||
het schoone, zijn eigen pad, door eigen kracht gebaand. Put de eerste, voor het beste deel, zijne bezieling uit de frisch-ruischende bron van het idealisme, de andere kneedt en vormt of beitelt uit aardscher stof zijne zinrijke, plastische gewrochten, waarin hij de stralen drijft en opvangt der helderste kunst. Is gene grooter lyrische dichter, deze is grooter kunstenaar. Beiden zijn meesters; doch wee hem, die het spoor wil drukken van Gezelle; van hem, die de volledigste en hoogste uitdrukking is van den West-Vlaming, in wiens omgangsspraak de naklank zweeft van de taalmuziek der middeleeuwen, wier dichtvormen hij op de gelukkigste, soms op de verrassendste wijze aanwendt, wanneer hij zingt in zijn verfijnd West-Vlaamsch, dat hij, door geduldige studie, voor eigen gebruik geschapen heeft; doch, zulks is niet het geval, wanneer hij zingt in het West-Vlaamsch van den dagelijkschen omgang, dat al te zeer en wel de beste van zijne gedichten duister en ongenietbaar maakt voor al degenen, welke den zin van gewestelijke woorden niet vitten of niet ingewijd zijn in de betrekkelijke schoonheden van elders verouderde uitdrukkingen. Behoort Gezelle tot eene enkele gouw en, zelfs in zekere mate, tot het Dietsch verleden, van Droogenbroeck, hij, is te huis overal, waar het Nederlandsch gesproken wordt: hem is het te doen om de beschaving onzer letterkunde, om de toekomst onzer taal. Wars van alle verknoeiing en verbastering, wil hij onze taal gespierd | ||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||
en gelouterd. Dat is het levensdoel van den man ‘die zijne edele moedertaal en den ouden kunstroem zijns stammes liefheeft’ en schreef: ‘De zucht naar taalkennis - en de haat veur taalschennis, - dreef mij steeds naar verstandigen - en weg van onhandigen; - want ik bemin het Dietsch om zijne waardigheid; - Dietsch te spreken met vaardigheid - en aardigheid, - is mijne eenigste hoovaardigheid. - Mijn vriend is hij, die het recht spreekt; - mijn vijand, die het slecht spreekt. - Wel hem, die veur de tonen dezer schoone eene lans in het gevecht breekt! - Wee hem, die veur accoorden uitheemscher woorden met haar den echt breekt! Als leermeester der poëzie leverde hij een Algemeen Overzicht der in het Nederlandsch mogelijke versmaten, ook een Rijmwoordenboek, met eene beknopte, doch leerrijke Inleiding. In zijne met goud bekroonde Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en Latijnsch metrum op de Nederlandsche poëzie gaf hij ons de volle maat zijner kennis. Onzes erachtens is het wel hier de plaats, in dit vijfjaarlijksch verslag, vooral nu de gelegenheid als vanzelf zich daartoe aanbiedt, om onzen jeugdigen dichtkunstbeoefenaren te wijzen op die werken, op hunne bedoeling en verdienste. De machtspreuk ‘dat een dichter niet gemaakt wordt, maar geboren’, wordt immers ten onzent te zeer naar de letter en alzoo in bekrompen zin, ja | ||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||
zelfs verkeerd opgevat. Niet alleen op den dichter, maar op allen kunstenaar is deze, wel begrepen, van toepassing. Een schilder, toonkunstenaar, beeldhouwer wordt evenmin ‘gemaakt’. Wie geen kunstenaar ‘geboren’ is, zal het nooit worden; doch wie zou durven beweren dat de ‘begaafden’ noch lessen, noch studie, noch oefening noodig hebben, om tot de hoogte te stijgen, waar hun genie hen roept? Is het niet vooral de brandende dorst naar kennis, de jagende drift naar uitgebreider wetenschap, de onverwinbare zucht en lust tot schetsen, pogen, werken, hernemen, verbeteren, scheppen, die den echten kunstenaar onderscheidt van zijne medemenschen? - Bij de jongeren mag deze moed, zoo niet als een zeker, dan toch als een veelbeduidend teeken hunner ‘kunstenaarsgeborenheid’ beschouwd worden, en het staat vast, dat hij, wien de moed ontbreekt de geheimen der kunst na te speuren, geen geboren kunstenaar is. Wel is waar is kennis nog geen kunst; het behendig spelen met rijm en woord, bijlange nog geene poëzie. Wel is waar zal, bijvoorbeeld, de ervarenste muziekschrijver, die doordrongen is van al de regels der harmoniek, al is hij een wonder van geleerdheid in contrapunt en fuga, geene heldenkroon verwerven in het rijk der toonkunst, indien hij niet bedeeld is met het heilig vuur; doch even waar is het, dat Bach en Beethoven geene onstoffelijke, goddelijke gewrochten zouden gescha- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||
pen hebben zonder de grondigste kennis van de eischen en wetten, de volledigste heerschappij over het stoffelijke hunner kunst. En hij, de dichter, zou ernstig werk kunnen leveren zonder ernstige studie! hij, onbehoorlijk voorbereid, zou bekwaam wezen zijne teederste gevoelens, zijne edelste denkbeelden te uiten met fijnheid en reinheid, klaarheid en waarheid, met zwier en kracht, glans en pracht? - Hij zou, zonder gestadige oefening, hetzij als Bilderdijk de volste en breedste, hetzij als Vondel de kleurigste en roerendste akkoorden ontlokken aan het machtig orgel der Nederlandsche taal!... De eenvoudige, die nog in den waan verkeert, dat de dichter evenmin het dichten leert als de nachtegaal het zingen, leze met aandacht de voorrede welke M.C. Vosmaer schreef voor de Gedichten van den betreurden Jacq. Perck; hij zal daaruit vernemen hoe deze uitverkorene, door vlijt en toewijding, zijne aangeborene gaven ontwikkelde en zich degelijk bekwaamde, vooraleer hij ons zijne wonderzoete liederen en bekoorlijke sonnetten schonk. Uit Perck's nalatenschap werd den meestervertaler van De Ilias van Homerus een schrift toevertrouwd. ‘Ik zie daar namelijk - schrijft Vosmaer - tal van aanteekeningen, zelfgevondene, over de taal, de woordenkeus, reeksen van synoniemen of rijmen, over den dichterlijken kunstvorm, over klank en ‘taalmuziek’, in welke hij | ||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||
de kracht van klinkers en medeklinkers, het spel der klanken in verschillende, ook oude, talen ontleedde, de muziek der letters en der alliteratie naspeurde; ik vind daarin ook dichtregels met muzieknotaties en voetmaten. ‘Allen spreken - teekende Perck ergens aan - in meerderen of minderen graad juist; het is dus een van de moeilijkste zaken in het spreken uit te munten.’ In de dichtkunst zag hij ‘de hoogste kunst: zij verschaft een middel van vooruitgang, zij biedt uitstorting van zieleleven’... In dien zin, doch breeder en dieper, was en is onze van Droogenbroeck werkzaam. Als leermeester gold het voor hem het architectonische van den versbouw te ontleden, dezes kunstig gestel bevattelijk te maken, zijne talrijke sieraden ter bewondering uit te stallen voor hen, die, hunner roeping als dichter bewust, in die overtuiging het geduld en de kracht putten om, tot eigen volmaking, zich eerst te wijden aan die moeilijke, doch dankbare studie. Tevens wilde hij aan vriend en vijand bewijzen dat, in het nog soms zoozeer verongelijkte Nederlandsch, ‘alle vormen der poëzie kunnen gebeeld worden, zoo volmaakt en zoo schoon als in eenige taal ter wereld!’ Schenkt hij ons, in geleerde lessen, de vruchten zijner ondervinding en kunde, hij eerbiedigt steeds, met de meeste gestrengheid, - de besten onzer zangers tot prijzenswaardig voorbeeld, - regel en wet in zijne eigene gedichten, hetzij hij den be- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||
valligen gang van het fiere, klassieke metrum schildert, of, door kunstig spel met staf- en einden binnenrijm, der ‘Arabesken grillig gekringel’ in de makame nateekent; hetzij hij gelijkluidende klanken dooreenmengelt en met fijne schakeeringen, klinken laat in de zoetvloeiende ghazele, of eene volkswijze nadeunt in de schalksche ritornelle; hetzij hij zijne gevoelens lucht geeft in de zangerige, edele tersine of in het eenvoudig en krachtig Vlaamsche lied. En, daar bij hem de studie van de muziek gepaard gaat met de studie van het woord, de letter en het vers, smeedde hij zich eene taal, die glanst als zilver en klinkt als brons. De zuiverheid zijner meters, de welluidendheid zijner taal, die hij plooit zooals het hem lust, bewonderen wij eens te meer in Sproken en Spreuken, zijne jongste proeven van Oostersche poëzie. Hij sla dit boek niet op, die in eenen dichter eene zusterziel zoekt, welke instemt met eigen verzuchting of tot het licht opwekt 't geen verholen sluimert in 't gemoed; - door beelderige uitdrukking, genoten heil nogmaals genieten doet, of het verarmd en schier verdord gevoel verfrischt door weelde van weedom; - den geest, tijdelijk en lijdelijk, van het aardsche ontvoert op de vleugelen der verbeelding; - boeit door de schildering van bruisenden hartstocht of zalft met woorden van troost en sterkt met hope's zegening. Niets van dit alles biedt dit boek hem aan; het gunt hem zelfs geen vluchtig kijkje in het tooverpaleis | ||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||
van Duizend en éene Nacht. Kalm verwittigt de dichter den bezadigden Lezer: Wie parels wil schatten,
Wege ze;
Wie spreuken wil vatten,
Overwege ze.
Hij is, op zijne reis door 't Morgenland, de Derwischen nagegaan, en, toen ze vertoefden aan de poort des kaliefen Al-Raschid of zich vermeidden in het lommer, in afwachting dat de Muezzin hen ter bede riep, heeft hij vernomen hoe zij, als om strijd, wellicht tot verpoozing na zware inspanning, hunne beschouwingen overmensch en dier, over vorst en slaaf, of hunne bespiegelingen over deugd en ondeugd, over Schepper en schepsel, samenvatten in kernrijke zinnen, tintelend van ver. nuft, of in schalksche vertelsels, vol levenswijsheid-Niet enkel om deze heeft hij die Sproken en Spreuken ‘den Zangers en Kloosterlingen der Oosterlingen afgeluisterd en nagefluisterd’, - onze Vlaamsche vaders hebben er ons, immers, even wijsgeerige nagelaten; - maar wel het meest om het gansch eigenaardige van taal en uitdrukking; zoodat het snoer zonnig-oostersche paarlen, waarmede hij zijn dichterlijk juweelenschrijn verrijkt heeft, vooral den kieskeurigen welkom wezen zal. die, moedig strevend naar vormen-volmaaktheid, met den dichter mogen zeggen: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||
‘De kleinen vangen nimmer aan:
- Zij vreezen hindernissen;
De middelmatigen staan stil,
Bij de eerste hindernissen;
De grooten, echter, houden vol
Trots duizend hindernissen!’
Wie nu den Vlaamschen en gemoedelijken van Droogenbroeck nog niet kennen mocht, leze zijne Gedichten voor de Jeugd: ‘Dit zijn zonnestralen.’ Hij zal ze herlezen. Ze werden gedrukt en herdrukt, in België en Nederland, met of zonder plaatjes; in groot formaat en klein formaat; sommige vertaald in het Hoogduitsch, het Fransch, het Engelsch. ‘En ook zij zijn vol kunst; want kunst is het en groote kunst, steeds zoo juist den toon te treffen, zoo bevattelijk voor de kleinen te wezen, en tevens zoo eigenaardig, zoo verschillend van de andere kinderdichtersGa naar voetnoot(1).’ - Geen Vlaamsche onderwijzer of hij bezit ze: zij hebben in onze school en letterkunde de plaats verworven, die Friedrich Güll's voortreffelijke en gevierde Kinderheimath in Duitschland bekleedt. Zooeven - Mei 1895 - werd de achtste uitgave van de Gedichten voor de Jeugd door de Koninklijke Academie van België bekroondGa naar voetnoot(2) Edoch, onze keurraad mocht ze niet in aanmerking nemen, daar het boek reeds vroeger beoordeeld werd en de dichter, vooralsnu niet gemeend | ||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||
heeft zijn lieven bundel met zooveel nieuwe en frissche bloemen te versieren als de bepalingen van den vijfjaarlijkschen wedstrijd voorschrijven - en kleine en groote kinderen van hem verlangen Vrijgeviger is de begaafde prozaschrijver, die, in de voorlaatste keuze, vier stemmen won en, eindelijk, drie voor den prijs. Waarom hij milder is? ‘De gelukkigste oogenblikken in de beoefening der kunst’ - zegt hij - ‘heb ik steeds gevonden in de schepping, in de wording en verder in de meêdeeling der afgewerkte bladen aan mijnen kleinen huiskring. Dit gedaan zijnde, zou ik volgaarne mijne schetsen weer in de portefeuille hebben gestoken, ware er niet een Vlaamsch publiek geweest dat, nooit lezensmcê, evenals het nieuwsgierige kind, tot den verteller zegt: ‘Nog, nog!’ Deze vrijmoedige en hartelijke bekentenis staat te lezen in de Opdracht van: Dit zijn Sniderien, dat is Loef-ende Beeltwerc die hevet gheteikent ende ghesneden Dr August Snieders. Inderdaad, Dr Aug. Snieders heeft zijne verbeelding en zijne pen nooit kort in toom gehouden: hij gaf alles wat hij vermocht te geven, en zelfs met kwistige hand. Sedert zijn optreden in onze letterkunde is er ruim eene halve eeuw vervlogen. In dat lange tijdverloop schonk hij ons meer dan honderd kleine en groote vertellingen. Wel zeker zal onlangs, op den heuglijken dag, toen hij door duizenden vrienden en vereerders te Antwerpen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||
gehuldigd en gelauwerd werd, de schepper van zoo menig lieflijk beeld gedacht hebben aan Göthe's woord: ‘Der Lorbeerkranz ist... ein Zeichen mehr des Leidens als des Glücks’; doch zijn loon is zijn werk, en 's volks dankbaarheid; zijne kroon 's mans eigen getuigenis: ‘Mijne beelden heb ik de zending opgelegd den eigen landaard te doen beminnen, dezen te ontwikkelen en aan te moedigen. Dat is mijn geluk. Ik heb geen enkel beeld de wereld ingezonden waarover ik te blozen heb’. In die woorden ligt het fier besef van den mannelijk volbrachten kunstenaarsplicht en tevens een genot, eene weelde, die geen lof of lauwer vermag te schenken. Dr Aug. Snieders behoort tot de vruchtbaarste, die warmte en beweging hebben gebracht in ons letterkundig leven en wier werklust en -kracht eerder toe- dan afneemt met het klimmen der jaren. Twee nieuwe bundels van hem werden den keurraad voorgelegd; twee werken, voor het grootste deel van zulken onderscheiden aard en vorm, dat daaraan wellicht hunne ongelijke waarde te wijten is. Wel zal de gewone, trouwe lezer van Snieders, dezes Ryfka, Antwerpen in het midden der XVIIIe eeuw, verkiezen, omdat de fabel, al is ze zwak en weinig ingewikkeld, ruimer spel verleent aan zijne verbeelding. Hem hindert het niet dat hij, in een zoogezegd historisch verhaal, toestanden beleeft die evengoed in zijnen tijd mogelijk zijn of gebeuren, en kennis maakt met menschen, die, al | ||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||
zijn ze fraaier en bonter uitgedost, denken en spreken en handelen als zijn XIXe-eeuwsche dorps- of stadsgenoot. Wel integendeel: hij heeft ze er te liever om. Dit hoeft geen nader betoog. Doch de ontwikkelde, scherpzinnige of fijner gevoelende lezer, die, in zijne jeugd, dweepte met de bekoorlijke helden en heldinnen van den onvergetelijken Walter Scott; - na bekomen verzadiging, lust vond en leering in de boeiendste scheppingen van de Nederlandsche meesters in het vak; - op rijperen leeftijd, dank aan het vernuft en het genie van Scheffel, Hamerling, Ebers en dezer volgelingen, in de doorwrochte en machtige schildering van vervlogen tijdperken en verdwenen volkeren, als 't ware nieuwe werelden ontdekte; hij stelt den schrijver van historische romans of novellen hoogere eischen, en zal, derhalve, gretiger grijpen naar Dit sijn Sniderien van Dr August Snieders. Reeds die eigenaardige titel zegt iets. Hoe groot of hoe gering de verdienste van eenen gelukkig gevonden titel ook wezen moge, deze heeft voor velen iets aantrekkelijks; maar de verrassing, die hij, schijnbaar, belooft, is niet voor die liefhebbers, welke nu ook ten onzent hunnen zin hebben gezet op het kneuterig knutselen van etsjes en schetsjes, of zich verkneukelen om die fijntjes geflikte, gelikte en gestrikte niemendalletjes, waarmede onze letterkunde, sedert eenigen tijd, in gebonden en ongebonden stijl, overstelpt wordt. Geen nood! In Dit sijn Sniderien is Snieders gebleven de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||
beste Snieders van vroeger, die rusteloos denkt en dicht, verhalen verzint en spint, en smakelijk vertelt, zonder er eens op bedacht te zijn of hij, volgens den eisch van den ouden, pruikerigen schoolmeester, naar de letter spreekt; wiens meer dan vijftigjarige pen, waarop nog geen roestvlekje kleeft, immer maar schrijft en doorschrijft, innemend, al spat ze soms; bevattelijk, al struikelt ze nu en dan over een onnauwkeurig woord of een gallicisme; los en zwierig, al wordt ze wel eens, door een ongewettigden vorm, voor een oogenblik gestuit in hare vlucht naar het doel, dat zij, evenals die van Conscience, najaagt uit liefde voor het volk, dat meer en meer om boeken bidt, gesteld in die zangerige Nederlandsche taal, die het gulden midden houdt tusschen het al te preutsch en geknutseld ‘Hollandsch’ en het al te slordig en verbasterd ‘Vlaamsch’; - de Snieders, die nog steeds in de goede meening verkeert, dat 's volks honger naar kennis niet gestild wordt met gebakjes uit het poffertjeskraam, zijn dorst naar het dichterlijke niet gelescht met een vingerhoedje ‘zoet’ of een slokje prikkelend ‘'k weet-niet-wat’; maar dat zijn lezer eerst en vooral noodig heeft eene smakelijke bete broods voor den geest en een frisschen teug bronhelder gevoel voor het hart. Wel zeker is er tendenz in Dr Aug. Snieders; en maakt ze soms eene klad op zijn werk, hij tracht ze, naar zijn beste kunstenaarsvermogen, uit te wisschen; hij stalt zijne tendenz, in elk geval, niet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||
uit; hij verdedigt geene bepaalde thesis buiten die algemeene, welke, volgens zijne overtuiging, de verbetering en veredeling van zich zelven beoogt en van de maatschappij. Sniderien bevat twaalf stukken, groote en kleine. ‘Freule Faasheim’ werd beschouwd als eene poging tot gezond réalisme en als diep gegrepen in den innigen aard der moederliefde; deze toch wordt krachtiger belichaamd met al hare teederheid en zelfopoffering in die wilde en woeste, wraakzuchtige en geweldige vrouw, die voor geene zachtere gewaarwordingen vatbaar schijnt en niettemin al de onstuimigheid harer moederdrift ten offer brengt voor het geluk van haar kind, dan in de deugdzame, verfijnde karakters der moeders van Conscience's ‘Wat eene moeder lijden kan’ en ‘Moederliefde’. De typen dezer novelle zijn hoekig afgeteekend, en de schrijver heeft tamelijk goed partij getrokken uit de opgaven van de dievenkronijken der XVIIIe eeuw. ‘Judas’ staat in alle opzichten lager. Wel zijn Dirk en Rika figuren, die men ziet leven; maar de ‘ontwikkeling’ is zwakker en de ‘gebeurtenis’ zondigt tegen de waarschijnlijkheid: indien de ontknooping, dit is de onwettelijkheid van de uiterste wilsbeschikking, als geldig kan worden beschouwd, dan drong ze zich op van den beginne, en viel er daar, immers, zoolang niet op te zoeken. ‘Den Prince’ gaat mank aan het euvel van de meeste onzer historische novellen; maar zal, door menigeen, gelezen en herlezen worden. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||
Van de zes Penteekeningen mag vooral de aandacht worden gevestigd op ‘'t Is beter zoo’ en ‘Klein Vrouwke’. Dit zijn wel degelijk pareltjes. Doch de titel van het boek wordt meest gewettigd door ‘Karakters en Silhouetten’. Deze zijn eene verrassing voor degenen, die, in den volksschrijver den breed borstelenden of los boetseerenden Snieders kennen en waardeeren. Zij zullen zich niet afvragen of die karakters eigenlijk geen recht hebben op den naam en de hoedanigheid van karakter-trekken, welke vaster lijn en welsprekender uitdrukking verleenen aan de silhouetten; maar den ‘snider’ loven, die, uit het krachtig eikenhout onzer taal, ‘beeltwerc’ heeft gesneden, en hem dank betuigen omdat hij, op zijne beurt, eens te meer de algemeene belangstelling heeft opgewekt in het leven en streven van sommige Vlaamsche mannen, wier aandenken, in stede van te verzwakken, met den tijd aan verfijning en dichterlijkheid wint. Inzonderheid de ‘Karakters en Silhouetten’, ook ‘Vlaamsch Leven’ pleit voor Snieders' opmerkingsgave en eigenaardigen verhaaltrant. In die stukken, evenals in menig ander, treffen wij tafereelen aan, die fiksch en kleurig geschilderd zijn, al schijnen ze meermaals maar met eenige lijnen geteekend. Over het algemeen is zijn stijl levendig en golvend. De karakters zijn doorgaans, scherp en kernachtig uitgebeiteld, en daar zijn er menige onder, die men zoo licht niet vergeten zal. De schrijftrant sleurt niet; de samenspraken zijn natuurlijk en vlotten. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||
Doch, hoe groot de verdiensten van het boek ook wezen mogen, het is geene schepping van een afgerond, volkomen geheel; het is - zooals de titel het meldt - eene verzameling van ‘Loef- ende Beeltwerc’, en, in dit opzicht, moet het wijken voor Mej. Loveling's Een dure Eed, waaraan, achtereenvolgens, 5, 4 en 4 stemmen en, derhalve, de prijs werd toegekend.
Van de drie beoordeelde werken van Mejuffer Virginie Loveling: Een Vonkje van Genie en andere novellen, Idonia, Een dure Eed, is dit laatste, voorzeker, het volledigste en beste. Al de voortreffelijke hoedanigheden, die de meeste gewrochten dezer vruchtbare schrijfster kenmerken, treffen wij in dit boek aan, op de gelukkigste wijze vereenigd; de fijne opmerkingsgave, den zin voor natuurschoonheid, de juiste beschrijving, de klare gedachte, de kernachtige en heldere uitdrukking De zwaarmoedigheid van vroeger is nog niet geheel en al, als de nevel voor de zon, geweken voor milder beschouwing; maar de lijn is leniger, de trek zwieriger, de kleurige toets wat warmer geworden. Wel wordt nog steeds de edele waarheid, zelfs in het geringste, eerlijk en trouw gehuldigd; doch de nauwgezette, bijna angstige zorg voor het vatten en weergeven van de werkelijkheid onderdrukt niet langer meer het gevoel, dat thans vrij en kristalhelder opborrelt: de menschenkennis wordt verteederd daor de menschenliefde. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||
Een dure Eed is de schildering van het Vlaamsche, landelijk leven: de dagelijksche bezigheden onzer buitenlieden op de hoeve en op het veld; hunne zeden, oud-vaderlijke gebruiken in herberg en kerk, op markt en kermis; hunne gevoelens bij het kraam- en ziek- en sterfbed; hunne geneugten, hun kommer en slommer van huis en haard; kortom, hun levenshef en -leed vast en bont dooreengewerkt; alles met zienersoog afgekeken en aangeteekend tot in de fijnste schakeering; met weemoed of met lust verteld, zooals alleen een ontvankelijk gemoed, dat alles heeft meêgeleefd, het vermag: het prozaïschte op de dichterlijkste wijze, het dichterlijke waarheidsgetrouw, geheel natuur! Landschap, akker, hoeve en aard zijn gepenseeld met de hun eigenaardige kleuren en tinten, hun groen en bruin, hun licht en schaduw, hunne drukte of eenzaamheid, en wel immer vol en zacht, nooit schetterend, hetzij de bloemrijke lente of de gouden oogst, hetzij de vernielende storm wordt gemaald of de lange, eentonige winter. Wij beleven, in die tafereelen, den werkdag, den zondag, den feestdag, met dezer afwisseling in bedrijvigheid of uitspanning Vollediger en treffender beeldenrij van den Vlaamschen buiten, gevat in de gulden lijsten der kunst, kan men zich moeilijk voorstellen. En hoe de toon, die uit al die tafereeltjes spreekt; de indruk, dien zij maken op het gemoed, in overeenstemming zijn met de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||
drijfveeren of de gevoelens van de voorgestelde, handelende of denkende, juichende of lijdende menschen! - Voorwaar, wie dat kan, zooals de schrijfster van Een dure Eed, is eene ware kunstenares, eene dichteres in den vollen zin des woords. En welke menschen treffen wij hier aan? Geene poppen; geene verdichte wezens; geene vruchten eener ziekelijke verbeelding, die dweept met boerenonschuld; maar menschen, zooals de buitenlieden, door den band, zijn ten onzent: ingetogen of overlevendig, in de jeugd; - krachtig en rusteloos labeurend en slameurend, in den mannelijken leeftijd; kleingeestig, zoo gij wilt, maar eerlijk inhalig; niet veranderlijk of wispelturig, maar door en voor den strijd om het leven gedwongen nuttigheidsproevers, zelfs in gevoelszaken; - ietwat treuzelig en traag, zeer eigenzinnig, maar toch degelijk, in den gezegenden ouderdom; - allen kerngezond, mistrouwig en geloovig, eenvoudig en goedrond; menschen, die elkanders hoedanigheden niet overschatten; maar hunne eigene gebreken niet kunnen verbergen; meestal goede zielen, doorbrave harten in weerwil van hunne menschelijke zwakheden; - kleurig voor den schilder; bekoorlijk voor den denker; aantrekkelijk voor den onverwijfden of onverwaterden stedeling, die nog oog en oor heeft voor het kloeke buitenleven en hart voor het volk. Laten wij, terioops, wijzen op de Hanebalken, op baas Leo uit de Klokke, op het verkeer en het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||
spel in de herberg, op Peetje en Meetje, het onvergetelijke paar, om niet te gewagen van een aantal andere figuren en tooneelen, Teniers overwaardig. Zooals zij daar geschilderd zijn, hebben wij die lieden gezien, met hen gesproken. Zij staan daar voor ons, in merg en been. Den fijngevoelende, die. zelfs in den gewonen buitenmensch, niets anders ziet of zoekt dan het ideale, zullen zij wellicht tot weemoed stemmen; maar zóo natuurgetrouw als de schrijfster ze geteekend heeft, kennen wij ze of hebben ze gekend in vroegere jaren. En alles wat zij vertellen is heel natuurlijk; en iedereen, die iets te zeggen, te doen of te laten heeft, zegt, doet of laat het te juister ure, om mede te werken tot de opluistering van het boeiend hoofdfiguur; om het nu eens in het half licht, dan weer in het volle licht voor onze oogen te tooveren. Het onderwerp is een vaste greep uit het leven; eene gelukkige vinding, eenvoudig en waar; bewerkt door iemand, die de menschen kent, de kunst eerbiedigt en beide lief heeft. Rijk is het onderwerp, doch rein tevens. Twee meisjes, twee vondelingen, wier karakter treffend geschetst wordt, zelfs door de kleedjes, welke ze droegen, toen ze te vondeling werden gelegd. Beide groot gebracht in zorgelijke omstandigheden. De eene, behaagziek, maar geen gedachteloos menschenkind; lichtzinnig, en evenwel geen zieltje zonder zorgen; want zij wil, kost | ||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||
wat kost, zich verheffen uit haren staat van min derheid: weinig of geen warm gevoel; veel koele berekening; kortom, en ondanks hare schoonheid, het beeld der alledaagschheid. - De andere, bekoorlijk door haren stillen, vriendelijken ernst en zachten glans der huiselijkheid; innemend door hare aangeboren goedhartigheid en belanglooze welwillendheid: een edel gemoed, een onbaatzuchtig wezen, vol zelfopoffering. Deze, - al mag zij zich niet eens verheugen in de geringste betuiging van wedermin of goedheid, - bemint gene, die het zich zelfzuchtig laat gevallen, als eene zuster, voor dewelke zij de hartelijkste genegenheid overheeft. Beide leggen eenmaal, te zelfder ure, den avond vóor de afreis van de twee broeders die zij liefhebben, eene plechtige belofte af: eenen eed van liefde en trouw. Een der broeders sneeft ver van huis. De overlevende wordt door zijne vriendin al spoedig vergeten: zij breekt hare belofte en huwt, zonder eenen zweem van wroeging, uit winstbejag, eenen bejaarden weduwnaar. De andere wil hare belofte getrouw blijven, zelfs tegenover eenen doode. Voor haren ‘duren eed’ speent zij zich van al de genoegens der jeugd. Zij vereert de gedachtenis van den overledene door de liefde, die zij zijne stokoude en hulpbehoevende grootouders toedraagt en voor dewelke zij zich opoffert, als ware zij hunne eigene dochter. Onverwachts keert hun kleinzoon terug uit het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||
verre land. Zijne geliefde van vroeger is weduwe geworden. Zij lokt hem aan door alle mogelijke middelen. Is er verzoening mogelijk? Het schijnt alsof de jongeling het soms, stilzwijgend, laat vermoeden. En toch heeft hij alleen oog en hart voor de kloeke maagd, die de zaken van ‘Peetje en Meetje’ beredderde, zonder het minste loon, zonder hoop op eenige vergelding; die, ongevraagd en onopgemerkt, hare weinige, eenmaal zuur verdiende penningjes, bij dat liefdewerk inschiet; - voor het meisje, dat alle deugden in zich vereenigt: rechtschapenheid en getrouwheid, onschuld en moed; dat doof en blind blijft voor zijne teedere gevoelens, ook dan als haar, in den levende, het reeds half verkleurde beeld van zijnen verloren broeder voor den geest schemert; ook dan als zij met ontzetting, gewaar wordt dat de handelwijze en de plannen der ‘zuster’ haar ontstellen en grieven Hare gestrenge begrippen van plicht maken haar ‘den duren eed’ tot cene doornenkroon; maar in die trouw wordt 's meisjes ziel gelouterd, omdat zij voor die trouw lijdt en strijdt tegen al de verzoekingen, die haar bestormen. Die gelofte zou zij gestand blijven tot in het graf, indien hare schoone, milde en veerkrachtige natuur haar niet eindelijk den lang onderdrukten kreet der wederliefde ontrukte. ‘Een dure eed’ is, zonder ingewikkelde toestanden, een boeiend levensdrama in het hart van een eenvoudig landmeisje, dat zich bovenmensche- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||
lijk inspant om, na de uiteenspatting van hare jeugdige droomen, alle hoop op verder geluk met werken en weldoen ter ruste te brengen; - een drama, waarin alles wat Reine omringt, het bezielde en het onbezielde, onverpoosd medehelpt tot de vertroosting of de foltering, immer tot de verfijning en de zeldzaamste ontwikkeling van het gemoedsleven der heldin. ‘Een dure eed’ is een werk, dat, in menig opzicht, de nieuwe goede richting, door Hendrik Conscience dikwerf gewenscht, hier te lande opent en dat onzen jongeren schrijvers tot voorbeeld dient gesteld. ‘Wat er komen en worden moet?’ - antwoordde 's volks grijze lieveling meer dan eens op de vraag zijner vertrouwden, die wisten hoezeer hij bezorgd was om de toekomst onzer vaderlandsche letteren. ‘Dat kan ik, natuurlijk, niet met zekerheid zeggen. Maar het staat bij mij vast, dat onze schrijvers dieper, veel dieper dan ik zullen moeten dringen in 's menschen hart, en karakterstudiën leveren, zonder evenwel daarom den Vlaamschen eenvoud en de Vlaamsche reinheid prijs te geven. Doen zij dit niet, - de smaak verandert immers met de behoeften van den tijd, - dan vrees ik dat zij, alhoewel toegerust met meer taalkennis dan wij, ouderen, den machtigen zuiderbuur zullen willen naäpen, en niet beseffen dat, waar deze de eigenschap bezit de nietigste onbeduidendheid door fijnheid van toets aantrek- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||
kelijk te maken, of de misselijkste onzedelijkheid in gaas of klatergoud te hullen, zij, krachtens hunne Germaansche geaardheid, óf overdreven flauw óf plomp en grof, enkelen wellicht kunstig vuil, en daardoor, in elk geval, ongenietbaar zullen worden voor de groote menigte. Om ons tooneel, dat met groote schreden vooruitgaat, hoeven wij ons niet te bekommeren: zoolang de werkman en de kleine burger onbedorven blijven, is zedelijkheid de eerste levensvoorwaarde van onzen nationalen schouwburg; evenmin om onze dichters, waarvan sommigen naar het hoogste streven; maar, ongelukkig genoeg, nog niet door geheel ons volk gelezen of begrepen worden. Dat volk, wiens leeslust met den dag stijgt, vergt boeiende Vlaamsche romans en novellen, dagelijksche lectuur voor huis en haard. Krijgt het ze niet, dan zullen gewetenlooze fabrikanten er hem andere verschaffen uit het Fransch vertaald, en, zeker en vast, het buitensporigst overdrevene eerst en vooral; daarna het slechtste, het verderfelijkste voor den geest en het hart onzer jeugd.’ Wat Conscience, tijdens de laatste jaren van zijn leven, vooruitgezien en gevreesd heeft, is reeds gedeeltelijk waarheid geworden: de doorgaans al te onvlaamsche feuilleton van het overal toegang vindende centenblad wordt dagelijks verslonden in stad en dorp, en met onooglijke prentjes en plaatjes versierde afleveringen van uit het Fransch overgezette dolle romans worden wekelijks, in de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||
Vlaamsche gewesten, met karrevrachten rondgevent en onzen leesgierigen en leergragen jongens en meisjes, dochters en moeders, tegen een matig prijsje, als zondagslekkernij voorgedischt. Zij, welke die winstgevende zaakjes drijven, weten wel hoe het gesteld is met ons volk: om het niet af te schrikken, halen de vertalers de voor zijn oor al te kwetsende uitdrukkingen en volzinnen door, en bladzijden, die fonkelen van geilheid, verven ze mat; doch de geoefendste schaar knipt niet uit dat lapwerk den heilloozen geest, die onzen schrijvers reeds den toegang tot den hoogeren, verfranschten kring verspert en die hun thans, langzamerhand, de plaats betwist waar ze tot heden als vrienden van den huize welkom zijn en als vertrouwde vrienden worden gevierd. En daarom mogen wij, dubbel dankbaar, de verschijning van een boek als ‘Een dure Eed’ begroeten, dat opgevat en bewerkt is volgens de nieuwere eischen, met inachtneming van de Vlaamsche reinheid en zedelijkheid. Wat is Reine? - Een edel figuur. Zij denkt luidop. Haar hart ligt open voor den lezer: geen hoekje blijft in het duister; elke plooi wordt glad gestreken. Wij leven het leven dier eenvoudige, schoone ziel mede. Wij zien en gevoelen de trilling van elke zenuw. Wij weenen en juichen met haar; hopen of wanhopen met haar. Er komen oogenblikken dat wij, om haar vasthouden aan het gegeven, heilig woord, Reine zouden willen berispen, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||
omdat wij niet zóo deugdzaam zijn, den moed niet hebben, die haar bezielt; ons, in dezen tijd van zwakheid en zelfzucht, moeilijk een denkbeeld kunnen vormen van zooveel plichtbesef en zelfopoffering. Wij verademem als, ter bekroning van 's meisjes deugd, in eene roerende stonde, - voorwaar, een dichterlijk geschetst tafereel! - het stervende Meetje haren trouwring aan den vinger van Reine steekt en deze beloven doet, dat zij de gade worden zal van den broeder van den betreurden doode; doch zijn weder teleurgesteld als Reine, sidderend, geschokt tot in het diepste der ziel, omdat zij voor eene nieuwe belofte staat, die haar ditmaal werd afgeperst, op Marcellien's vraag: ‘Wat grootmoeder haar beloven deed vannacht?’ met stille, vaste, neerslachtige stem antwoordt: ‘Dat ik goed moet zorgen voor beesten en menschen.’ - En toch bewonderen wij dat antwoord, en voelen onze bewondering gaandeweg stijgen, zelfs als Reine heen wil, voor immer heen uit het huis; zelfs als zij, gestoken door den scherpen angel der jaloerschheid, tegen Marcellien tot schelden overgaat, en eindelijk, als zij, overwonnen, haar hoofd op den schouder van den beminden en beminnenden man laat zinken. Ongetwijfeld zijn er lezers, die, evenals enkele leden van den keurraad, met deze zienswijze niet instemmen, daar de ontknooping hen niet bevredigen kan. Voor sommigen verliest Reine veel bij | ||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||
het einde, omdat hetgeen, naar hunne meening, hare getrouwheid aan de nagedachtenis van den doode den genadeslag toebrengt, een zeer leelijk ding is, dat hunne bewondering voor het meisje uitermate moet verminderen: de jaloerschheid. Anderen, ter vergoêlijking wellicht, verdenken Marcellien van die jaloerschheid heel ‘politiek’ in haar te hebben opgewekt. Hoe het zij, voor deze en gene lezers blijft de eindindruk ten nadeele van Reine, die - na lang dralen en heldhaftig strijden - toch ongetrouw wordt, en bijgevolg dien stralenkrans verliest, welke, gedurende gansch het verhaal, trouw en zelfverloochening haar hadden om het hoofd getooverd. De optimist zal verder gaan en de levensbeschouwing der schrijfster eene pessimistische noemen, waar geene eeden heilig, geene gevoelens (zelfs niet die diepst geworteld schijnen) duurzaam voor zijn. Volgens hem mag Reine tegenkampen zooveel en zoolang zij wil: de drang der omstandigheden overheerscht haar, en zij kan niet anders dan er zich onder gewonnen geven. Dus: ofwel verliest zij van hare waarde als karakter, indien zij wetens en willens ongetrouw wordt aan haren eed, - ofwel zij wordt eene lijdelijke persoonlijkheid onder den dwang van het noodlot, en dan, bij de ontknooping, ontbreekt de bevrediging zoo voor den lezer, den ontgoochelde, als voor haar, de overwonnene. Dit alles zou mogelijk wezen of waarheid bevatten, indien er, in Marcellien's houding en genegen- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||
heid, iets loensch te bespeuren en het niet zóo duidelijk als de dag bewezen ware dat Reine hare getrouwheid niet wil opofferen; - indien wij, in de uiting van haar gevoel, iets konden ontdekken wat niet klinkklaar is, of, uit haren vlekkeloozen handel en wandel, niet wisten, dat zij is een zonnestraal van goedheid en deugd, die alles verlicht wat haar omringt en zelfs de bekrompenen en kleingeestigen koestert; - indien de schrijfster, door de geringste toegeving aan ziekelijke overgevoeligheid, ons veroorloofd had in hare heldin iets anders te zien en te waardeeren dan een uitgelezen menschenkind, dat, zielkundig gesproken, door de natuur beproefd, gehard en gelouterd wordt tot het volbrengen van de verhevenste zending der vrouw, die moederweelde putten zal uit moedersmart, en dat wij, als menschen, moeten bewonderen en vereeren, evenals Marcellien ze bewonderde en vereerde toen hij ‘zijne wang op hare wang legde... Hij kustte haar niet, hij zou het niet gewaagd hebben, evenals hij zich niet onderstond den arm, die om hare heup leunde, hooger om hare lenden te slaan en haar aan zijn hart te drukken; die overgave was zoo nieuw, zoo vreemd, dat het ontzag voor haar hem zelfs in dit volzalig oogenblik overheerschte.’ ‘Reine, het is de liefde!’ fluisterde hij. Die fluistering is de bezegeling harer onschuld voor hem en voor haar. Voor ons, die, als menschen, menschen beoordeelen, zijn die woorden Reine's zege en zegening. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||
Over den smaak valt niet te twisten, en wij zijn derhalve niet zoo vermetel, onze zienswijze iemand op te dringen. Evenwel hopen en wenschen wij dat ze, met het boek, zal besproken worden, zooveel en zoolang mogelijk: wellicht vloeit, uit die bespreking, iets nuttigs voort voor onze letterkunde, die broodnoodige behoefte heeft aan onpartijdige en gezonde critiek. Doch, naar het oordeel van de meerderheid van den keurraad, staat bepaald vast, dat Reine is: eene volledige gemoedsontleding, eene doorwrochte zielkundige studie, zooals er tot heden, in onze Zuidnederlandsche letteren, op geene even scherp geteekende en kleurig geschilderde kan gewezen worden. Geen twijfel, of Conscience zou Reine tot eene heilige, in den hemel van het fijnste romantisme, opgetroond, - een discipel van Zola haar verlaagd hebben tot eene veile deern in het hol van het grofste realisme. V. Loveling heeft de rijke, veelomvattende stof, die te harer beschikking lag, kiesch bewerkt; het menschelijke in Reine gezalfd en geheiligd door dezer lijden en strijden, door dezer kuisch gevoel en verhevenheid van gedachte; zoodat menig meisje haar tot zuster mag wenschen; menige jongeling haar als bruid zou willen winnen; menige moeder overgelukkig zou zijn haar als dochter aan het hart te drukken.
Het boek heeft ook minder goede hoedanig- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||
heden en ja gebreken. Zoo schort er menigmaal iets in de samenspraken, welke, in opzicht der natuurlijkheid, dien echten stempel missen, welken Mej. Loveling drukt op alles wat ze vertelt en beschrijft. Laten wij hopen, dat zij, ter algeheele ontwikkeling harer buitengewone gaven, zich eens wagen zal aan de beoefening der tooneelletterkunde, welke haar spoedig zal doen inzien hoe de juistheid van toon een der geheimen is van het ongedwongen mondgesprek. Tevens mogen wij haar niet verzwijgen, dat leden van den keurraad geenen vrede hebben met hare zucht tot al te zeer overladen van hare schilderijtjes. Zij beschrijft en schildert zóo gemakkelijk en graag, dat zij, hier en daar, den goedwilligsten lezer ontstemt door toemaatjes of hors-d'oeuvre's, welke het verhaal nutteloos rekken en zijnen gang verlammen. En die kwistigheid is te onaangenamer, daar zij elders soms ingekrompen wordt tot overdreven zuinigheid, vooral op plaatsen, waar zij de waarschijnlijkheid bevorderen zou en de natuurlijkheid levendiger doen uitschijnen. Doch het grootste bezwaar, - niet van éen, maar van meer leden der jury, - tegen haar gewrocht, geldt taal en stijl. Mej. Loveling bekommert zich niet om het afronden van hare volzinnen, die meermaals mank loopen of niet eens voltrokken zijn. Het gebrek aan gloed, dat men zoo dikwijls in haar heeft betreurd en hier insgelijks op sommige bladzijden werd aangestipt, is, wellicht, te wijten aan hare taal. Er is nog te weinig afwis- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||
seling, te weinig golving, niet genoeg muziek in die taal: eenlettergrepige woordjes in overmacht naast elkander; risten van werkwoorden en hulpwerkwoorden; idiotismen zonder tal, die dikwijls, tot stoornis en ergernis van den Zuidnederlandschen lezer, tusschen haakjes onmiddellijk verklaard worden, als hadde hij te doen met een woordenboek. Ter verontschuldiging kan echter ingeroepen worden, dat het werk eerst verschenen is en afgedrukt werd in 't Noorden. waar talrijke oude en goede Nederlandsche uitdrukkingen, die wij bewaard hebben, in het ongereede zijn geraakt. Voor den proeflezer, die verantwoordelijk is voor meer dan éene taalfout, valt niet te pleiten. Doch dit alles vermag niet den ontvangen indruk van V. Loveling's schepping te verflauwen. Voor vlekken en vlekjes, voor het minder aanbevelenswaardige in de bewerking, worden wij rijkelijk vergoed door het Vlaamsch karakter van het boek. Vlaamsch is de schildering; Vlaamsch zijn de optredende personen: Vlaamsch hunne zeden en gewoonten, even Vlaamsch als de hoedanigheden en gebreken van het werk. Geen wonder dat, toen het eindelijk aankwam op besluiten, voor Een dure Eed, die met vier stemmen tegen drie den prijs won, ook dit Vlaamsche in de waag werd geworpen, omdat wij vast overtuigd zijn, dat het nationale, om vele gewichtige redenen, en meer dan ooit, moet deel uitmaken van het innig wezen onzer letterkunde. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||
Een nieuwe tijd breekt aan, en, naar deze keurraad het insgelijks heeft opgemerkt, ook voor onze letteren. Daarom is hij streng geweest voor de jongeren, die elders nieuwe paden zoeken; dankbaar en lovend voor de ouderen, die volhouden, omdat ook zij gevoelen, dat er iets nieuws komen moet, en hunne beste krachten inspannen om den weg voor dat onbekend nieuwere langzaam voor te bereiden, opdat het nieuwe gegriffeld zij op het verleden; de schakel tusschen hetgeen was en is en worden moet niet meer afgebroken worde; het nieuwere waarlijk nieuw weze: geen onbewust afkijken, geen kunstig nabootsen van het vreemde; wel eene vrucht van eigen bodem; iets dat ons eigen is; geheel en al aan het volk van Vlaanderen behoort, zoo innig als het kind aan de moeder!
Aldus voorgelezen, goedgekeurd en onderteekend, in zitting van den 10n December 1895.
De Keurraad:
Leden der Koninklijke Vlaamsche Academie; De Secretaris, F. de Potter, De Voorzitter, C. Hansen.
De Leden:
P. Willems, S. Daems, J. Bols, Alf. Janssens. De Verslaggever: Th. Coopman. |
|