| |
| |
| |
Lezing.
De jongste richting
door den heer Gust. Segers, briefwisselend lid.
‘Daer elke letterkunde eene afspiegeling der zeden en gebruiken van een byzonder volk moet wezen, zoo komen wy tot eene tweede eigenaerdigheid, welke in de Vlaemsche letteren voortdurend verlangd wordt, te weten de zedelijkheid.’
Aldus drukte Jan-Frans Willems zich uit in zijne redevoering Over den geest, waer door de Vlaemsche Letterkunde zich moet doen onderscheiden.
‘Hier,’ ging de Vader der Vlaamsche Beweging voort, ‘staen wy op het meest betreden pad der Vlaemsche kunstoefening; hetzy de geschiedschryver de daden der voorvaders wil afschetsen, hetzy de opsteller van nationale drama's het gezellig leven der Belgen van vroegeren of lateren tyd begeert op het tooneel te brengen, hetzy de dichter of de romanschryver, als tolk van het volkskarakter, een tafereel verlangt op te hangen van onzen huiselyken kring, van de deugden der ouders, de liefde der kinderen, de hooghartigheid der mannen en jongelingen, het eerbaer gedrag en de beminnelyke aenvalligheden der vrouwen van ons land.
‘Dat alles mag men getrouw naer de natuer afschilderen, met terzydestelling echter van dat afzichtelijke en onbetamelijke, 't welk in de meeste Fransche schriften dezer dagen op den voorgrond staet.
| |
| |
In dat vak kan meer dan een Engelsch en Duitsch meesterstuk tot model verstrekken. Walter Scott, die zoovele romans liet drukken, deed nimmer aan de welvoegelykheid, aan de zedelykheid te kort. Dit voorbeeld na te volgen, ware den Franschman byna onmogelyk, wyl zoo menige woorden in zyne tael het zedelooze verbloemen en verschoonen. Ieder weet, dat zyn voornaemste stelregel is: ayez des vices, mais ne soyez point ridicule.’
Aldus sprak de waardige man, in het jaar 1844. Het schijnt mij, dat het leven en het streven van Vader Willems door het tegenwoordig geslacht al te zeer uit het oog worden verloren; zijne woorden, met betrek op de zedelijke strekking van de letterkunde, komen mij, in onzen tijd, zoo belangrijk voor, dat ik de toelating vraag er in de Koninklijke Vlaamsche Academie de aandacht op in te roepen.
Lang werd de wijze raad van Vader Willems in eere gehouden. De eerste schrijvers, welke na de herboring onzer nationale letterkunde optraden, hadden dan ook een dubbel doel.
Men kan ze niet te onrecht met de opbouwers des tempels, na de Babylonische gevangenschap, vergelijken. Dezen ook werkten aan het opterichten gebouw, terwijl zij steeds met het zwaard omgord bleven, overtuigd als zij waren, dat zij elk oogenblik den vijand zouden hebben afteweren, die hen in hun opbouwingswerk zoude komen storen.
Aldus ook waren onze eerste letterkundigen niet alleen kunstenaars, zij waren, meest allen
| |
| |
strijders. Een groot deel van hen zagen zich genoopt het volk, dat zich, tengevolge van jarenlange vreemde overheersching, door vreemde navolgingszucht had laten meesleepen, tot het bewustzijn hunner waardigheid op te roepen; zij erkenden de noodzakelijkheid, hunne medeburgers, die ontoegankelijk waren voor eigen grootheid en eigen historie, op den roem van ons verleden opmerkzaam te maken; zij beseften, dat zoolang de Vlamingen slechts oogen zouden hebben voor vreemde landschappen en vreemde karakters, er van het scheppen eener letterkunde geene spraak kon zijn, en vooral zij waren diep overtuigd, dat zoolang de taal, die evenzeer de weerspiegeling is van gansch onzen stam, als zij het uitvloeisel is van ons eigen wezen, niet algemeen werd geëerbiedigd en bemind, hunne kunst nooit mocht verhopen overal door te dringen; zij wisten, in éen woord, dat de nationale fierheid, zonder welke geene eigen kunst mogelijk is. slechts een ijdel woord zou blijven.
Aldus zien wij, dat, in den beginne, de vaderlandsche strijders zulk een overwegend gewicht op dat gedeelte hunner taak legden, dat zij zich zelfs in hunne zuiver letterkundige schriften niet konden verloochenen. Ik wijs hier slechts twee voorbeelden van aan: Conscience's Leeuw van Vlaanderen, en Ledeganck's Drie Zustersteden.
Wij allen herinneren ons den welcadigen indruk, welken deze twee werken in onze eerste jongelingsjaren op ons teweeg brachten. Wij danken daar in
| |
| |
hooge mate onze liefde tot eigen schoon aan, omdat de bron, waaruit die schriften voortvloeiden, zoo zuiver was, omdat de strijdende geest, die er zich in lucht geeft, zulken diepen gloed vond in rechtzinnige overtuiging, omdat de kunstenaar streng jegens zichzelven was gebleven, en er steeds eene eer in gesteld had ons te eerbiedigen.
Doch de zuiver verhalende letterkunde, niet min als de lyrische en de dramatische werden met onze nationale onafhankelijkheid herboren. Het is mijne taak niet thans een beeld van ons letterkundig leven op te hangen. Onze letterkunde was, in de eerste jaren van haren bloei, wat haar innerlijk gehalte betrof, dit ten minste is mijne overtuiging, niet geheel Vlaamsch van opvatting. De meeste schrijvers, welke, naar hunne bewering, zoo diep overtuigd waren, dat de letterkunde de uitdrukking van het nationale leven moet zijn, en die persoonlijk een diepen afkeer van de kunstopvatting onzer zuiderburen beweerden te hebben, waren daar, ondanks zich zelven, zoozeer mede behebt, dat menig werk, welks lof op aller lippen was, waarlijk door en door Fransch mag genoemd worden. Men vergete daarbij niet, dat de romantische tijdgeest ook van aard was om het oog af te wenden van al het schoone, hetwelk het werkelijk leven in zijnen schoot bevat, en vooral, dat onze oudheidkenners en geschiedkundigen, waarvan wij de eer hebben de voornaamsten in ons midden te tellen, nog de aandacht niet geroepen
| |
| |
hadden op ons volksleven in vroegere tijden, noch op de voortbrengselen der Vlaamsche schilders, de eenige ware meesters, die ons ter goeder bane kunnen leiden. Een ander gebrek, waarop ik slechts terloops wijs, was dat onze oude letterkunde zoo goed als onbekend was. Zij, die tot de gouden eeuw waren teruggegaan, waren in bewondering voor Jacob Cats; zijne levenswijsheid had misschien een gunstigen invloed op sommigen, doch zijne praatgraagte, zijne misselijke opvatting van de poëzie moest verderfelijk werken; de onbekendheid met Vondel was niet alleen nadeelig voor de poëtische vorming; daaraan schrijf ik ook toe, dat de taal van onze voorgangers, behoudens groote uitzonderingen, de juistheid en den zwier misten, die in elk kunststuk vereischt worden.
Let wel op, dat ik in geenen deele de uitstekende verdiensten van de eerste schrijvers onzer herboren letterkunde wil miskennen. Wel integendeel. Zelfs zij, die er niet in gelukten eenen naam te verwerven, hebben recht op onze dankbare hulde, niet alleen omdat zij, zoo niet eene letterkunde schiepen, dan toch die geheel uit hare puinen heropwekten, en vooral, omdat zij, in den vollen zin des woords, eene goede daad pleegden. Bekrompenheid is een gebrek, dat vele hunner voortbrengselen aankleefde: deze kenschetst vooral hunne tooneellitteratuur. Doch, hoewel de ondeugden des volks niet verborgen bleven, was de strekking, door en door gezond; en eene groote hoedanigheid ken- | |
| |
merkte haast allen, zij stortten tevredenheid in veler harten, omdat zij een gunstig denkbeeld van de toehoorders zelven gaven.
Ik sprak hooger een woord over de romantische strekking; het zou mij kwalijk passen deze te veroordeelen; wij zijn daar meesterwerken aan verschuldigd, die zoolang in eer zullen blijven als de taal, waarin zij geschreven werden.
Alles wat ik hier wil doen uitschijnen, is, dat de werkelijkheid zelve eene onuitputbare bron van poëzie in zich besluit; doch, slechts op eene voorwaarde kan zij tot leiddraad aan onze letterkunde strekken; zij moet op eene goede keus gegrond zijn, terwijl zij, verkeerd begrepen, voor onmiddellijk gevolg moet hebben alle poëzie te dooden.
Niemand zal inderdaad deze stelling in twijfel trekken. Het leven, gelijk het zich voor ons ontrolt, de mensch, gelijk hij handelt en wandelt, het land, gelijk wij het dagelijks zien, is boven alle beschrijving schoon: wij mogen zelfs zeggen, dat zij het oorbeeld van alle ware schoonheid bevatten. Het moet het bestendig streven van den kunstenaar zijn, dit alles zoo waar mogelijk na te gaan, en des te beter zal hij aan zijne roeping beantwoorden, indien hij meer in zijne poging is gelukt. De tijd gehengt mij niet in breedvoerige beschouwingen over deze stellingen te treden; doch, dat de natuur de leermeesteres der kunst is, is in mijne oogen zoo waar, dat zij door de geschiedenis van alle tijden en alle eeuwen bevestigd wordt. Roepen wij ons slechts
| |
| |
de meesterstukken, zoowel van de beeldende kunst als van de letterkunde, voor den geest, zelfs van die voortbrengselen, wier scheppers het streven naar waarheid niet als hun ideaal beschouwen, en wij zullen in gemoede verklaren, dat die plaatsen, waar zij een diepen greep uit het werkelijk leven deden, waar de hartstochten en driften hunner helden, inderdaad den mensch vertoonden, gelijk wij hem kennen, ons tot in de ziel troffen.
Doch, deze plaatsen troffen ons om hunne waarheid niet alleen, en zij konden daarom ook niet alleen treffen. De waarheid alleen is geene kunst. In de eerste plaats moet de natuur door het prisma van den kunstenaar gezien worden, en ten tweede moet een kunstenaar een keus weten te doen in de stoffelijke en zedelijke wereld, die zich rondom hem uitstrekt. Veronderstellen wij een oogenblik, dat beide deze voorschriften over boord mogen geworpen worden, en dat de kunst integendeel de juiste weerspiegeling der werkelijkheid zij, zonder onderscheid van keus of schikking. Waarom dan, in plaats van een stil leven te schilderen, geen alem van allerlei afzichtelijke voorwerpen in zijn salon gehangen? Die zullen, in allen geval, meer waar zijn dan de rijkst begaafde schilder ze zou kunnen afmalen. Waarom, in plaats van een verhaal te schrijven, zich niet in het midden van het janhagel onzer bevolking begeven?
De schrijver, welk een diep overtuigd voorstander van de leer ‘het ware alleen’ hij ook
| |
| |
zij, zal het toch nooit zoover brengen als de helden, die hij tot zijne idealen verkoos. Het is deze strekking, welke in onze letterkunde, door weinigen althans gehuldigd wordt, welke men de jongste richting kan noemen. Sommigen beweren, dat hunne werken inderdaad de fotografische weergave der natuur zijn; anderen houden vol, dat er van geene keuze spraak kan wezen, dat alles even belangrijk is, hoewel zij bij voorkeur bij het nietigste en gemeenste verwijlen, daar dit, volgens hen, de rijkste bron van poëzie aanbiedt; de eenen bevredigen zich niet dit lage en gemeene, naar hun voorgeven, door de poëzij opgeluisterd, op te disschen; zij prediken het aan; de anderen daarentegen nemen den schijn aan eene zedelijke strekking aan hunne werken te geven, en walg voor het opgevoerde inteboezemen. Volgens mijne bescheiden meening zijn al deze stellingen even valsch, even verderfelijk voor de ware letterkunde.
De photografische werken, of zij al dan niet op keuze gegrond zijn, missen datgene wat hen waarlijk tot kunstgewrochten stempelt, namelijk de vinding, de samenstelling en den alles bezielenden adem van den schrijver, die ze in het leven riep. Zij missen tevens persoonlijkheid. Zij zijn louter stoffelijk, hoe zouden zij, als letterkundig werk, dat het uitvloeisel van de verhevenste gaven van den menschelijken geest moet zijn, kunnen gelden! Hoe zouden zij den denkenden, den voelenden mensch kunnen bevredigen? Wat verschil zou hunne genieting kun- | |
| |
nen teweeg brengen bij het stoffelijk genot? De zucht om echter het lage, het dierlijke, tot onderwerp van een kunstwerk te verkiezen, is echter veel strenger te veroordeelen. Hiertegen verhef ik in de eerste plaats het verwijt, dat de schrijvers, die er zich aan plichtig maken, niet eens waar zijn. O, ik weet het wel, Vlaanderen evenals al de overige landen, bevat een uitschot van bevolking, en onder al de klassen der samenleving treft men voorbeelden aan, die doen ijzen. Doch men heeft schrijvers gevonden, die niet aarzelden, ons door hunne werken te doen gelooven, dat het kwaad algemeen was; tusschen de talrijke helden, die in hunne werken voorkomen, treft men niet eenen aan, of hij is een type van de meest verachtelijke zedeloosheid, van den bandeloosten euvelmoed; volgens die kunstenaars zoude onze gansche bevolking een samenraap sel zijn van dieren, in den vollen zin des woords, zonder dat in een enkel een gevoel van ware menschelijkheid, van poëzie of schoonheidsgevoel zou te vinden zijn. Welnu, ik verklaar, dat dergelijke boeken ons volk op schandige wijze lasteren. Ik althans, die mijne schoonste jaren in onze Kempen doorbracht, en diep gevoel. dat ik waarlijk tot den grond behoor, waarop ik werd geboren en opgevo ed, teeken krachtig verzet aan tegen elk stelsel, om hare bewoners op zoo bloedige wijze te hoonen. Even goed als iemand weet ik, dat onze buitenbevolking hare gebreken bezit, en ik
meen te mogen zeggen, dat ik niet teruggedeinsd
| |
| |
ben die in mijne nederige schetsen te doen uitschijnen. Zij zijn hebzuchtig, achterdochtig, en steken nog al gaarne een vuistje uit; overdreven eerlijkheid is niet altijd hunne hoofddeugd; doch daarnevens treft men vele beminnelijke eenvoudigheid, vromen zin, en zelfs ware kunstliefde aan. Die ondeugden, welke geenen walg verwekken, hoewel zij, uit een rein zedelijk oogpunt streng af te keuren zijn, mogen zeer wel opgevoerd worden; wanneer zij inderdaad met den nationalen landaard vergroeid zijn, leveren zij dikwijls stof tot ware poëzij, wel te verstaan, indien de schrijver een man van smaak zij, en hij inderdaad de overige gaven bezitte, die van eenen kunstenaar vereischt worden.
Doch, de zedeloosheid, in de gewone beteekenis, welke wij aan het woord hechten, is stellig niet een treffend kenmerk van onze bevolking; en zij, die er aan lijden, hun peil van beschaving moge nog zoo laag zijn, verbergen hunne ondeugden met de uiterste zorg.
Zou men het wagen deze lieden, in een beschaafd gezelschap, als toonbeelden op te voeren? Zoudt gij het dulden, dat ik hier hunne uitspattingen mededeelde? En nochtans, men heeft schrijvers gevonden, die daarvoor niet terugweken, bijzooverre, dat er enkele boeken verschenen zijn, waarvan ik, die niet de rol van een preutsche wil spelen, ik verzeker het u, het niet van mij zou verkrijgen, er eene bladzijde uit voor te lezen? Ik weet zeer
| |
| |
wel, dat de eigenlijke schilderende letterkunde, geene leerende strekking hebben moet, doch springt het niet in het oog, dat die werken, welke door en door zedeloos zijn, den verderfelijksten invloed op onze bevolking moeten uitoefenen?
Deze invloed kan best gadeslagen worden door hen, die met het onderwijs en de opvoeding der jeugd zijn gelast. Zij weten, dat het een geheel verwerpelijk stelsel is, een tafereel van verkeerdheden en ondeugden op te hangen, zelfs met het doel daar walg voor in te boezemen; zij weten, dat niets den mensch in zijne eigen oogen meer verheft, dan dat men hem een gunstig denkbeeld van hemzelven inboezemt. Doch, er is veel meer. De letterkunde is niet alleen het uitvloeisel van den nationalen volksgeest; zij werkt anderzijds rechtstreeks op de bevolking terug. De valsche schildering van eenen gewaanden toestand is het doeltreffendste middel om dezen toestand in het leven te roepen. Daarbij moet men zeggen, dat aangezien de poëzie, het ideale, de streving naar alles wat tot de verhevene doeleinden leidt, uit deze werken gebannen blijft, zij het gevaarlijkste aller middelen zijn om alle reine poëzij uit het hart des volks te roeien; ik aarzel niet te zeggen, dat, moesten zulke werken inderdaad tot onze bevolking doordringen, zij het een gift zouden instorten, waaraan het als kunst- en kultuurvolk wellicht mocht bezwijken.
De zedelooze letterkunde geeft zich voor, alsof
| |
| |
zij de waarheid boven alles eerbiedigt: ik bestrijd haar met al den gloed mijner overtuiging, omdat zij meer valsch is dan het meest overdreven romantismus, omdat zij den dood der poëzie na zich kan sleepen, en vooral, omdat zij stellig den genadeslag aan een stelsel zou geven, dat ik boven alle huldig.
Zonder uitsluiting van andere scholen, stel ik onze boeren bij uitstek gaarne voor in hun dagelijkschen omgang, aan het werk. Op het veld en in de schuur, op de hei en op de markt houd ik hun gezelschap; in hunnen eenvoud en gelatenheid bemin ik hen meer dan ik zeggen kan. Ik tracht ze af te spieden bij hunne vroolijke en ernstige gebeurtenissen; terwijl ik gaarne op hunne kermissen en in hunne danstenten verwijl, vergezel ik hen aan hun doodbed en kniel met hen nabij het eenvoudige graf neder, waar zij, in de schaduw van Gods huis, ter ruste worden gelegd. Ik zeg het openhartig, ik heb hen lief, tot zelfs in hunne bandeloosheid toe, en daar de grond van hun karakter gezonde, kerngezonde tevredenheid, bijtende humor en snedige schalkschheid is, heb ik vooral een oog voor hunne geestigheid, vroolijkheid en spotlust; ik beweer echter in geenen deele, dat hij, die vooral ontvankelijk zou zijn voor hunnen vromen ernst en diepen zin, valsch zou zijn. In 't geheel niet.
Vroeger zegde ik reeds, dat volstrekte waarheid geene kunst is; hier dient bijgevoegd, dat elkeen onzer de natuur en de menschen ziet volgens zijnen
| |
| |
eigen gemoedsaard. Het woord van Bilderdijk: ‘Dichters zien wat zij willen’, kan in dezen zin toegepast worden. Bij een Fransch schrijver las ik onlangs: ‘Tout homme voit les faits à travers sa nature’; het best echter wordt de waarheid uitgedrukt bij Thomas à Kempis. De vrome man spreekt over het beschouwend leven, doch ik vind zijn woord, met het oog op de kunst in het algemeen, zoo diep en tevens zoo waar, dat het mij inderdaad ten hoogste verwondert het nog nergens aangehaald te hebben gezien. ‘Gelijk de mensch van binnen gesteld is, beoordeelt hij alles wat buiten hem is’. Dat is, volgens mij, de ware leer. De natuur zelve beoordeelen wij naar de stemming van ons eigen hart, de groote meesters trachten wij aan onze innigste verzuchtingen te doen beantwoorden, de menschen en toestanden rond ons beschouwen wij onweerstaanbaar door het prisma van ons eigen gemoed.
Zeker, de objectieve studie der modellen is van het allergrootste gewicht, en ik blijf, vuriger dan ooit, bij de overtuiging, die ons allen dierbaar is, dat ons Vlaamsche volk, wat de schilderachtigheid zijner zeden, de vroomheid zijner levensopvatting en de gezondheid zijner strevingen betreft, voor geen ander volk wijkt. Hiervan kan men best het bewijs hebben bij het lezen der zedelooze schriften. Men wordt dadelijk gewaar, dat men hier niet te doen heeft met eene bloem, die op onzen grond is ontloken.
| |
| |
Het is eene giftplant, die op eenen vreemden mesthoop is ontkiemd, en daar wellicht, welig tiert, doch die te onzent noodzakelijk moet kwijnen en uitsterven, juist, omdat hier de noodige voedingsstoffen haar ontbreken. In andere woorden, de zedelooze letterkunde komt uit Frankrijk, hetwelk ons reeds zooveel andere schoone dingen heeft overgezonden. Ik heb mij den strengen plicht opgelegd, in deze studie, geen enkelen naam aan te halen; doch gij zult mij begrijpen, indien ik u zeg, dat allen, die te onzent dat goedje aan den man, willen brengen, hunne waar op dezelfde markt hebben gekocht.
Terloops meen ik dat, welken dunk wij ook van den toestand van velen onzer zuiderburen mogen hebben, ik nochtans diep overtuigd ben, dat de Fransche pornographen hunne medeburgers op ergerlijke wijze lasteren. Doch, wanneer men het getal van dergelijke schriften nagaat, die daar verschijnen, en van den bijval getuige is, dien zij genieten; vooral wanneer men ziet, dat zij in periodische tijdschriften eene plaats vinden, welke tot het puik der bevolking doordringen, moet men bekennen, dat zij in den algemeenen smaak vallen. Welke verwoestingen zij aanrichten, hoort het ons niet te beoordeelen.
Wel is het ons een heilige plicht ze van onzen bodem te weren. Wij hebben dien plicht, omdat wij, die stellig niet de minst waardige vertegenwoordigers zijn van het Vlaamsche volk, voor
| |
| |
zending hebben, dat volk voor zedelijke besmetting te vrijwaren. Hoever onze gedachten ook uit elkander mogen loopen, ons doel vereenigt ons allen: wij willen het Vlaamsche volk met zijn vroolijken aard, zijn poëtischen geest en ontvankelijk gemoed verdedigen tegen zwart pessimismus, stoffelijke zelfzucht, lage driften en zedelijk verval. Wij willen, dat de verterende wanhoop, de akelige zwartgeestigheid, en verachtelijke zedeloosheid al de heerlijke bloemen in den schoonen gaard, welke het Vlaamsche hart heet, niet doen verstikken; mijn kreet is echter gelukkiglijk slechts eene ontboezeming; gelijk ik het nog gezegd heb: de goede planten zijn zoo levenskrachtig, dat de slechte allen veroordeeld zijn bij gebrek aan voeding en lucht te kwijnen.
|
|