| |
| |
| |
Verslagen over de wedstrijden
(1895)
Eerste prijsvraag.
Men vraagt eene Oud-Nederfrankische grammatica (klank- en vormleer) op te stellen naar het voorbeeld van Sammlung kurzer Grammatiken Alt-Germanischer Dialecten.
Verslag van den heer P. Willems, Eersten verslaggever.
Het beantwoorden dezer prijsvraag bood niet weinig moeilijkheden aan. Immers, van al de oudwestgermaansche dialecten heeft het Nederfrankisch, hoewel te zijnen tijde in uitgebreide streken gesproken, het kleinste getal geschreven werken nagelaten. De voornaamste dezer zijn de zoogenaamde Wachtendonksche Psalmen; het is het eenige werk dat toelaat algemeene regelen van phonetiek en grammatica, ten minste voor één der oudnederfrankische dialecten, vast te stellen. Want, daarbuiten, treffen wij slechts aan alléénstaande woorden en uitdrukkingen in de Glosen der Lex Salica, in de Glossae Lipsianae, in de plaats- en persoonsnamen voorkomende op munten of in charters enz. Deze zoo verscheiden bronnen stammen uit ver van elkander
| |
| |
afgelegen streken, wier dialecten, alhoewel algemeen Nederfrankisch, toch verscheidenheden konden vertoonen, en zij dagteekenen uit eene tijdruimte van vier, vijf eeuwen, gedurende dewelke klanken en vormen der dialecten zich misschien zeer gewijzigd hebben.
Daarin ligt de groote moeilijkheid tot het opstellen van eene Oudnederfrankische Grammatika. Slechts ééne proeve van zulk een werk is tot nu toe gemaakt: namelijk de ‘Kleine altsächsische und altniederfränkische Grammatik van Moritz Heyne.’ Paderborn 1873.
Maar, behalve dat sedert dien tijd de oudgermaansche taalkunde buitengewone vorderingen heeft gemaakt, steunde de zeer bekrompen Grammatica van Heyne alléén op de Psalmen en, ten onrechte, op het Cottoniaansch handschrift van den Heliand, waarin Heyne een' gedeeltelijk Nederfrankischen tekst meende te herkennen.
Het is om deze reden dat de Kon. Vlaamsche Academie besloot eene prijsvraag over dit onderwerp uit te schrijven.
Eén antwoord is ingezonden. Het is een nog al lijvige cahier klein in 4o. Den juisten omvang kan ik niet bepalen, dewijl het handschrift niet gepagineerd is.
Laat mij voorop zeggen dat het werk belangrijk is, en, zonder twijfel, een' grooten vooruitgang kenmerkt op de proeve van M. Heyne.
Naar het plan van bewerking moest de Schrijver
| |
| |
niet zoeken. Dit was hem door de Academie voorgeschreven, namelijk het plan der Oudgermaansche Grammatica's van Braune, Noreen, Sievers, Gallée.
En, volgens dit plan, handelt inderdaad de Schrijver, na eene korte inleiding en na opsomming der gebruikte werken, eerst over de Phonetiek, dan over de Vormleer.
In de Phonetiek onderscheidt hij de klinkers (korte, lange klinkers, tweeklanken), in de stamlettergreep en in de lettergrepen zonder hoofdtoon; daarna worden de medeklinkers bestudeerd, dit alles in betrekking tot het Oudwestgermaansch phonetisch stelsel.
De Vormleer behandelt achtereenvolgens de verbuiging der zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden en der voornaamwoorden, om te eindigen met het Nederfrankisch stelsel der vervoeging.
De schrijver heeft geene moeite gespaard om een werk te leveren dat in den tegenwoordigen stand der wetenschap degelijk mag genoemd worden.
Al de bestaande bronnen schijnt hij geraadpleegd te hebben, hoewel wij in de inleiding eene nadere beschrijving verlangd hadden van die, welke hij als specifisch Nederfrankisch aanziet. Want, zoo als bekend is, is 't Oudnederfrankisch niet zoo verschillend van 't Oudsassisch en 't Oudmiddel-frankisch, dat de geleerden wel eens twisten tot welk dezer dialecten dit of dat Germaansch fragment behoort.
De geschriften, in Nederland, Duitschland en
| |
| |
Frankrijk verschenen, heeft de schrijver benuttigd, en wij hebben met genoegen bemerkt dat, hetgeen niet altijd gebeurt, ook de werken, in België gedrukt, hem niet ontsnapt zijn. Zoo heeft hij niet weinig nut getrokken uit de studie van M. Dassonville over de Westfrankische eigennamen der Chartes de St Bertin, gedrukt in 't Belfort, in 1894, en uit een opstel van M. Schweisthal, verschenen in de Mémoires de l'Académie royale de Belgique.
In de algemeene Germaansche taalwetenschap is de schrijver ten volle beslagen.
Het is dus niet te verwonderen dat, aldus voorbereid, hij in staat geweest zij uit de aangehaalde bronnen algemeene regelen over Nederfrankische klank- en vormleer op te stellen.
Het schijnt mij onnoodig kleine onnauwkeurigheden in terminologie of anderszins te bespreken. B.v., wanneer de schrijver de verandering van ŭ (Nederl. oe) in ŏ eene Brechung noemt, is deze term ten minste onwaar; want breking veronderstelt als uitslag meer dan één deel, en dit is bij den klank ŏ het geval niet. Indien de schrijver de Nederlandsche benaming klankverlaging, die physiologisch alléén juist is, niet wil gebruiken, en volstrekt aan geijkte Hoogduitsche woorden houdt, dat hij dan hier, zoo elders, den algemeenen term. Umlaŭt bezige. Op eene andere plaats zegt hij dat de conservantverbinding ld den Umlaŭt verhinderd heeft in behaldan. Hij heeft waarschijnlijk
| |
| |
willen spreken van den 2en of 3en pers. enkelv. behaldis, behaldit.
Doch ik zal deze opsomming van kleine feilen niet voortzetten. Ik verlang eene algemeene opmerking te maken, namelijk dat het onderhavig werk moet aanzien worden als eene tweede, zeer vermeerderde en zeer verbeterde Proeve van Oudnederfrankische grammatica, welke den weg zal banen tot het opstellen van een volmaakt werk, waarin, zoo als in Braune's Oudhoogduitsche, en gedeeltelijk in Gallée's Oudsassische Grammatica, algemeen dialect en onderdialecten zullen onderscheiden worden. En deze latere studie, zal, ik ben er verzekerd van, vele tegenstrijdigheden doen verdwijnen, die thans niet alléén tusschen de Oudnederfrankische bronnen maar ook tusschen Oudnederfrankisch, Midden- en Nieuwnederlandsch schijnen te bestaan.
Ik stel voor, aan den Schrijver der verhandeling den prijs toe te kennen, en zijn werk uit te geven met den titel: Proeve van Oudnederfrankische Grammatica.
| |
Verslag van den heer G. Gezelle, tweeden verslaggever.
Met veel genoegen stel ik voor, zooals ons achtbaar medelid de Heer P. Willems het doet, aan den schrijver der eenige ingezondene Verhandeling over Oudnederfrankische Grammatica, den
| |
| |
uitgeloofden prijs toe te kennen, en zijn werk uit te geven met den titel: Proeve van Oudnederfrankische Grammatica.
Het mag verheugend heeten dat, ten gevolge van het uitschrijven der prijsvrage der Koninklijke Vlaamsche Academie, de alleen bestaande Oudnederfrankische Grammatica verbeterd is geworden door de kundige hand van den inzender, arbeidende met bouwstoffen, die ook hier in Vlaanderen met zoo veel ijver als kunde verzameld zijn.
| |
Verslag van den heer K. de Flou, derden verslaggever.
Ik had gevreesd, dat de prijsvraag voor het opstellen van de klank- en vormleer van het Oudnederfrankisch onbeantwoord zou gebleven zijn. Wel heeft men reeds enkele bronnen daarvoor bepaald toegankelijk gemaakt; doch het nog ongerangschikte materiaal voor verdere studiën op dit gebied is over zoo vele plaatsen verspreid, dat het vooralsnog zeer moeilijk blijkt een volledig werk te leveren in zake van Oudnederlandsche grammatica. Desniettemin is onze verwachting op eene verheugende wijze bedrogen geworden.
Volgens het verlangen van den steller der prijsvraag moest het in te leveren werk opgevat worden naar het voorbeeld van de bekende Sammlung kurzer Grammatiken Altgermanischer
| |
| |
Dialecten, - natuurlijk met inachtneming van wat, met het oog op den huidigen staat der taalwetenschap, daarbij te voegen is. Het spreekt vanzelf dat men, om de volledigheid wat naderbij te komen, zich niet bepalen mag tot de grammatiek van de Wachtendoncksche Psalmen. Heden ligt immers nog andere, vaak betere bouwstof, voor de hand, die de aandacht van den geschiedchrijver der Oudnederfrankische dialecten wekken moet, als bijv. de nomina geografica, de persoonsnamen en de benamingen van allerlei voorwerpen die, tusschen den Latijnschen tekst onzer charters en diplomas in, zoo talrijk voorkomen.
Dit heeft de Schrijver der eenige ingezonden verhandeling te wel beseft om niet ook, naast de weleens onzekere taalvormen der Psalmen en der Lipsiaansche glossen, brokstukken op te zamelen, die van andere zijden bekend geworden zijn; hij heeft ook tevens zijne voorbeelden derwijze gekozen, dat de beide uiteinden van het Oudnederfrankisch taalgebied in zijne studie naar behooren vertegenwoordigd zijn: de Wachtendoncksche Psalmen en het Cartulaire de St.-Bertin. Daarbij is hij goed geraden geweest om ruimschoots gebruik te maken van hetgeen over den eventijdigen toestand van het eigenlijke Oudfrankisch te vernemen is uit de schriften van Waltemath, Schweisthal, Kern en d'Arbois de Jubainville. Zoo kregen we reeds veel stof tot oordeelkundige vergelijking. Meer tijdruimte zou den Schrijver zeer te stade geko- | |
| |
men zijn om bijv. Vlaamsche, Brabantsche. Geldersche en Hollandsche charterverzamelingen te raadplegen en het nu in zijn werk ontbrekende, of nauwelijks aangeroerde, wat aan te vullen of althans met nieuwe bewijsplaatsen te staven.
In weerwil van zulke weinig gunstige omstandigheden, is de Schrijver erin geslaagd om, op Heyne's voetspoor, en met inachtneming van de eischen, die men in België redelijkerwijze stellen mag, een werk te leveren, dat wij gaarne genoeg voorstellen te bekronen en, na herziening en aanvulling daar waar 't past, door den druk tot gemeen goed te maken.
Veel aanmerkingen denk ik niet te moeten neerschrijven; alleen wil ik op enkele punten van ondergeschikt belang des Schrijvers aandacht vestigen:
Oudtijds moet, blijkens de namen van gemeenten, wijken en stukken land, het Oudnederfrankisch zich veel verder uitgestrekt hebben dan wellicht vermoed wordt: de uiterste grens ervan liep nagenoeg met de rivier de Somme samen. Daarbij, hoe meer men zuidwaartsop gaat, hoe meer men op Oudsaksische, ja zelfs op Noordsche bestanddeelen gaat stuiten, die tot nog toe niet op het overige grondgebied van het Oudnederfrankisch voorhanden gebleken zijn: eene samenvloeiing van dialecten dus, zooals ‘even over de grens’, langsheen de oostelijke provinciën van Nederland, waarneembaar is.
| |
| |
Wat de ĕ en è betreft, zou ik liever sprĕken, mĕtan en lĕdig, uit Mackel aangehaald, weglaten als onzeker: de gegeven voorbeelden van de standhoudendheid der ë zijn duidelijk genoeg en liggen overigens in voldoende getal voor de hand.
‘Zelden,’ zegt Schrijver op eene andere plaats, ‘treft men voor ie de spelling ie aan; b.v. nom. sg. van het pronomen 3e pers. is hie en hĕ; en voor h: nuuieht (Gl. Lips., 710; bij Heinzel II β Siegestappus, L. 1, 533 (1199).’ - Is de ie uit nuuieht echt - en dit kan wellicht ergens uit de genomen photographiën van het Berlijnsch handschrift nagewezen worden? - dan is dit een punt van gewicht. Nu toch kan nog immer eene schrijf- of drukfout in de Glossen vermoed worden; en ic in de plaats van ie vóor h is toch ook eene zeldzaamheid.
Onder de ŭ wordt Campinni nevens Campunni vermeld. Ik weet niet of ik het een umlaut, dan wel een misschrijven zou heeten; het ware niet kwalijk gedaan eens even het woord in den oorspronkelijken tekst te herzien, die misschien bij Bondam of Crecelius gelezen werd.
Gaarne had ik, in de paragraaf betreffende de dentale d, de opgave gevonden van enkele woorden als: thorp (dorp), Thuredrecht (Dordrecht), Thicabusca (Dikkebusch), Thikasmutha (Diksmuide), Theoderic (Diederik), enz., uit vertrouwbare teksten van de 9e en 10e eeuw, die het bewijs leveren hoe de th in vele gevallen, en dit meer nog in
| |
| |
Holland dan in Vlaanderen, dienst deed om de dentale d uit te drukken, in anlaut en inlaut.
Ook voorbeelden van afval der d in eigennamen, als: Heilewid, Arnuld, en haar rechtstreeksche overgang tot f als in Heilewif, Arnulf, - woldus = - wulfus, enz. Dit laatste verschijnsel diende wel nader besproken en tevens onder de f en de th vermeld te worden.
Er is nog eene algemeene aanmerking, die mij reeds lang op het hart weegt. Ik acht het namelijk mijn plicht tot de jongere taalbeoefenaars een waarschuwend woord te spreken over het gevaar, dat hen dreigt bij het onoordeelkundig gebruiken van middeleeuwsche teksten. In het meestedeel onzer cartularia, en bovenal in Van Mieris, Miraeus, Bondam en de eventijdige groote verzamelwerken, treft men vooreerst vele apocriefe stukken aan, die juist gedagteekend zijn van een tijdvak, dat voor de studie van het Oudnederlandsch van het grootste gewicht is; vele oorkonden zijn blijkbaar slordig en onaandachtig overgeschreven, terwijl andere weer kennelijk verjongde reproducties zijn van langverdwenen origineelen. Allerlei spelwijzen, vaak tot latere tijden behoorend, ja weleens tot den tijd zelven waarop het boek in druk gegeven werd, zal men daarin aantreffen als zoovele klemmen, waarin hij, die in de diplomatiek niet zeer gevat is, ongetwijfeld vastraken moet. Zelfs de bewaarde origineelen mogen niet altijd ongewraakt blijven: soms werden
| |
| |
ze opgesteld verre van de plaatsen waarop ze betrekking hebben, terwijl hij die ze schreef ook niet altijd vertrouwd was met de taal of het dialect waartoe de opgenomen plaats- en persoonsnamen behoorden. Het is voornamelijk aan deze laatste omstandigheid toe te wijten, dat er zooveel variëteit waargenomen wordt in de benamingen van gemeenten, wijken, eigendommen, enz. De weifeling tusschen oudere en nieuwere woordvormen is ook meer dan eens het gevolg van het gedeeltelijk overschrijven van gansche zinsneden uit charters en diplomas, die weleens eeuwen bestaans telden. Uit de XIIe en XIIIe eeuw, ja nog uit de XIVe, ken ik tal van vrouwelijke substantieven en een deel plaatsnamen in den locatief, op -a uitgaande, al was ook die uitgang reeds twee-, driehonderd jaar door de doffe e vervangen, en dan ook in den regel door eene e verbeeld: kerika zag ik nog in 1324 geschreven, weliswaar als eene aanhaling uit eene Latijnsche oorkonde van rond 1100. - Dergelijke omstandigheden behooren tot nadenken te stemmen. Wellicht zal het een vrome wensch blijven, dat men er haast toe komen zal om elken ongewonen, niet uit vertrouwbare bron bekenden vorm, elke afwijking van de spelwijze die aan een bepaald tijdstip meer eigen was, op de oorspronkelijke schriften te gaan collationneeren. Waar zou het immers heen, moest men de bronnen zelven niet raadplegen, overal waar dit nog doenlijk is? Men
| |
| |
denke slechts aan al 't onzekere, waarin ons de Lipsiaansche Glossen gebracht hebben.
|
|