| |
| |
| |
Lezing.
Eene moeder, door den heer Dr. Am. de Vos.
Moeder Aarde, nu en dan dwaal ik, zonnezuchtig, etherdronken, met mijne gedachte, met mijne mijmeringen en verlangens, graag eens even weg van u.
Boven uwe valleien en vlakten, hoe bekoorlijk ook; naar hooger dan de Noorsche dennentop, dan Eiffeltoren en kathedraaldom, naar hooger dan de kruinen van Gaorisankar, stijgt bijwijlen de ongeboeide phantasie. Benieuwd klimt zij tot ver over de grenzen uwer dampsfeer, met eene vervoering als van het arendsjong, dat zijne wieken beproeft, en, min schuw dan vermetel, op de Balkanmassa's van het zwerk veroverend neerziet.
Doch, na korte vlucht, en bijna liever nog, stort mijn geest, zwijmelend, op vermoeide vlerken, alsof hij viel met een scherm, weerom steeds neder tot u.
Dan kleef ik telkens opnieuw, met lijf en ziel, nauwer en trouwer aan uwen boezem vast. En gij, onweerstaanbaar trekt ge mij hoe langer hoe dringender nader. Wat is ons beider lot innig verbonden! Wat is het goed, op een tapeet van madelieven, onder uwe prachtvolle wolkentent! In geene eeuwigheid zeggen wij malkander vaarwel.
| |
| |
Ik begeer naar geene andere buurschap ooit op eene vreemde ster te verhuizen.
Wij weten, mijne natuurgenooten, dat wij allernaaste verwanten der Aarde, - wij voelen, dat wij hare uitverkoren kinderen zijn. Zij heeft ons gebaard, gevoed en opgekweekt. Zij torst elk van ons, - weerloos dwergschepsel, - aan hare breede schouders, beschermend, op den ontzaglijken zwerftocht rond, - ik weet niet hoe ver, ik weet niet waarheen. Waarheen? Hoe ver? Van waar? Waarom? Kan zij, met al hare kennis, nog niet antwoorden op dat schroomlijk gevraag, zij luistert evenwel meewarig naar den kreet van wee, dien ons de raadselnachtmaar van 't bestaan ontperst.
Zij heeft onzen eersten schrei gehoord en zal onzen laatsten snik ontvangen.
Den mensch, haren ideaalzieken lieveling, zat van genot eens en meer nog mat van leed, met zijne zwakheden, taai als het leven, met zijn hope, sterker dan de dood; met zijn eenmaal, maar toch immer te vroeg, lamgepopeld hart en zijne versteven ledematen, - den verslagen worstelaar, legt zij dan terug neder in haren wiegenden schoot; gelijk Maria den uitgebloeden Jezus van zijn kruishout weer in heure armen opnam; en ze spreidt over de kille sponde van haren slapenden zoon een hermelijnen baarkleed, betraand met winterzilver;
| |
| |
of ze bergt hem weg onder een grafzode, waar onverdorbare palm en laurier, of zediger treurwilg en zandkruid op tieren.
Weenen alsdan doet gij niet, aartsmoeder! Gij verstaat immers geen overlijden, tenzij mits verrijzenis, gij die steel en stam, die blad en bloesem herteelt uit al wat verwelkte en verdroogde.
Wat zou de stofwisseling van eenen uwer millioenen telgen u deren? Het sneven van den voortreffelijksten sterveling zelf ontstelt u niet méér dan het slensen van een ranonkel. Zooveel overlevenden hoeven op uw aanschijn, ten trooste, standvastige gelatenheid en kalmte te lezen!
Geene moorderij van legers, geene zieltoging van geslachten, geene uitvaart van een ras, door plaag en pest geveld, maken ooit u wanhopig.
Gij, die, met uw bederfwerend reukwerk uit beemd en bosch, de lijkbedden rein waaiert en onverwijld weer met mirtekrans en oranjekroon tot bruidkoetsen optooit; gij, die over de akelige slagvelden eene deken openstrekt van groen gelooverd satijn; gij, die, waar de gieren aasden op menschenvleesch, den leeuwerik zijne vrede- en vreugdezangen doet kwelen.
Wat geeft het, of uw bodem zelfs, gelijk de Atlantide weleer, met bei de bewerktuigde rijken der schepping, in een zondvloed verdronk? Als
| |
| |
een berg Ararath maar ergens de geredde kiemen er bevruchting, in gesloten arke bewaard, boven de overheerschte baren heffen mag, onder de zegekleuren van den regenboog. Geen zwarter smookfloers uit Hekla zou dan, tot rouwkrip daarom, de ijskap van uwe Noordpool omwinden.
Eerlang toch vloeien weder de olijfheuvels bloot, en schiet eene weelde van versch gewas door de slibbe, die 't ebbende water achterliet in de dalen. Eerlang jubelt het bruiloftkoor der jongste nachtegalen en het kerstlied van herboren volkeren weer.
Terwijl, intusschen, ook voor ieder van ons 't noodlottig uur komt aangesneld, vliegen wij, met krampigen greep aan u gesloten, samen met u de afstanden door; - met u, naar dat rijk der eeuwigdurende benedijding, waar geen wrevel om verdruktheid, geen verdriet of woede om onrecht, geen maatschappelijke broederkrijg, geene knarzeling der tanden meer wezen moge. Welaan! we blijven allengs min en min verwijderd van die aanlokkende, die gemeene Palestina s der nakomelingschap, waar volksmartelaars en volksprofeten zoo lang reeds om dweepten.
We blijven, hoe klein ook, een onafscheidbaar deel uwer grootheid. Wij ademen wat gij ademt, aan de onuitputbare luchtbronnen van het Zijn.
| |
| |
Dichter of denker, lijder of belijder, iedereen zoekt en vindt in uw ruste zijn rust aan uwe borst altoos, tot in strijd en ramp, tot in de drukste woeling van menschen en dingen.
Menschelijke min en vriendschap ontaarden dikwijls in ontgoocheling en bedrog, in weerzin en afkeer. Uwe ernstige liefde, moeder van alle moeders, is louter oprechtheid, volharding en zelfofferande.
Voor uw verraden of door ongevoel mishandeld kroost, wanneer dit nijd en eigenbaat, gerucht en wanorde naar de eenzaamheid ontvlieden mag, zet gij die heilige schuilplaatsen open, leeg van zegening voor 't vuige broedsel, dat ergernis en walg verwekt. Vooral de slijmerige aanraking van Janussen, domme pedanten en dergelijk soort, ontsnappen wij daar, om er, in louterende nabetrachting van kunst en kunde, 't zuiverst geluk te smaken; om er ons te verkwikken in de gemeenschap met uwe bloemen en vogels.
Wat scheelt hem, die 't nietige en onedele verafschuwt, alle wuft insectengezwerm om het helder, opgericht voorhoofd; alle vies gewormte, dat aan zijn vaste voeten krioelt? Wat scheelt het al wie 't geruizel uwer stem vernemen mag, in de ademlooze woudstilte, of de taal uwer kracht in den donder van Yosemite's waterval, die de doordreunde rotskolossen uit stommen eerbied sidderen doet?
Gij spreidt balsem op de zweren, die venijnige
| |
| |
slechtheid invrat; en zalf over de kneuzing, waarmee haat en verontwaardiging zich zelf óók, benevens den vijand, bezeeren. Van de vloekende tonge smoort gij zoetjes de verwensching terug en leert aan verbitterde lippen hymnen van blijdschap en verlossing.
Wat er moge bruisen en zieden in de aders, of gisten in het brein; wat er ook sluipe of sloope rondom, de mensch, geliefd of gegriefd, laat zich veilig stil toch met u, najade der alles badende lichtgolven, òmvlotten over de onpeilbare eilandzeeën van 't azuur.
Geen duivelgeweld, geen wraakengel met vlammend zwaard, geen goddelijke toorn, die ons, hetzij schuldig of schuldeloos, de paradijzen, waarin wij zweven, uitjaagt. Immer, spijt mist en duisternis, krieken daar nieuwe morgens, rijzen daar andere kimmen, breiden daar wijdere verschieten zich uit, - immer ongeziene en ongevlekte schoonheid, langs de sterrenbanen, op onzen weg naar de toekomst.
Overal blauwt ons één firmament, één Eden, één Walhalla, één hemel, zonder uitgang, zonder palen.
En gij, Aarde, nooit gestoord, sedert onheuglijke tijden, zonder eenige teleurstelling vertrouwend in een onbegrepen opperwezen, - de veelnamige, doch onbenaambare godheid, - ziel der wetten
| |
| |
van 't heelal, alles in alles; gij, wondere, stadig vrij van angst, snel als een kogel na 't schot, als een bol om de stoomas, maar even oliezacht, rolt en holt ge, nimmer duizelig, de ruimte door, verder en verder, werelden en werelden voorbij!
Met uwe voorouderlijke maagschap, - nomadengezin van 't oneindige, - spoedt gij, voortgedreven door die geheimvolle macht, welke geen poos u pleisteren laat in eenig karavaankamp der onafzienbare streken, waar ge doorheen trekt. Voort moet gij, voort, onafmatbare! Voort! op uwe eeuwenreis, de onuitgerekende aeonen in!
Gij kent geen donker, dat u verdolen doe in het labyrint van kreitsen en kringen. Uwe eigen schaduw alleen volgt u; zoodat elken uchtend u de leidende klaarte der zon te lieflijker op uwe ontwaakte halfronden verschijne. Uw gezellinne, de maan, houdt, met hare nachtlamp, nog in uwen vluchtigen sluimer de wacht.
Gij ducht versperring noch hinderpaal en wijkt van uwe richting niet af, uit schrik voor den stormloop van blakende nevelmonsters, voor den slingerzwier van wilde kometen.
Ofschoon een vreeslijk laaiende, loeiende gloed staag, ook ùw merg, als weleens het onze, vertere; en, lijk de kokende ketel in den scheepsromp, uw geprangde lende somwijlen schudde van de koorts; ofschoon amper de kraters, als noodkleppen, uw hulsel tegen bersting behoeden; - toch, heldhafte reuzin, draagt gij de Menschheid, met al uwen
| |
| |
anderen last, meestal zoo lijzig als in eene gondel op effen lagunen, dwars door de wervelstroomen van 't gestarnte, in de oceanen der onmetelijkheid voort.
Geduldig en ongekrenkt, verduurt gij 't gebeuk der orkanen, de slagen des bliksems, de schokking der magneetkracht, sprankende meteorietbuien en titanisch bomgeschut met ontploffende boliden.
Geen aanval van buiten of binnen verwint u. En gij kunt in gelatenheid lijden, gij; het is geen laffe willekeur, die u, gelijk zoovelen uwer dierbare verschoppelingen, teistert.
Gij boogt niet op uwe triomfen, evenals ge geen vertoon maakt met uwe noodlottige smart, o nederig kloeke! Gij deelt ons de schatten van uwen moed mede en vraagt onze deernis niet, in de kraamnooden van uw onophoudelijk moederschap.
Uwe inwendige krampen, de diepe scheuring van uw ingewand, verraadt gij nooit in zucht of klacht; maar dekt en dempt haar, onder een pantser van basalt. Gij doet ze vergeten, bij 't feestvuur uwer dageraden, in den stralenglans van uw avondrood. Gij sluiert ze weg, achter uwe rijk gemaalde loofgordijnen, of uw sneeuwfluweel, met kristallen befonkeld. Gij bewimpelt uwe pijn, onder den glimlach eener telkens herbloeiende jeugd.
De eerste zwangerschap alreede rooft, helaas! onzer dochteren frischheid; úwe heerlijke vormen blijven ongerept, o bevoorrechte! - maagd altijd en altijd moeder!
| |
| |
Die brandkolk zelve der doemnis, razend in uw binnenst aan 't grommen: de dreigende hel, die uit uwe Smeroes en Vesuven rookt, voert gij, trots daemonischen opstand, luchtig als in rondedans, op uwe spelevaart mee, door de lustwaranden van 't onbekende.
|
|