Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1893
(1893)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Richardus Versteganus.De letterkundige geschiedenis schrijven eens mans, die op den eersten rang geschitterd heeft, is eene aangename en doorgaans niet al te moeilijke taak. Inderdaad, men hoeft hem slechts te verstaan, dat is, ingewijd zijn in de stof, die hij behandelt, en daarbij zijnen tijd, zijn land en zijne omgeving kennen: dan doordringt men zich gemakkelijk van de gedachten, over welke men te handelen heeft; zelfs de stijl, de bewoordingen des mans verlevendigen, bezielen ons, zij worden de onze; wij leven als van zijnen geest en wij storten dat alles over in het gemoed, in de ziel des lezers of des hoorders; deze zet zich dan gemakkelijk in eenklank met ons, hij vindt er behagen in en bedingt den schrijver of spreker zijnen lof niet. Maar het is gansch iets anders, wanneer men de geschiedenis eens mans te schrijven heeft, die weinig of niet gekend is. De vergetelheid, waarin de jaren, de geslachten, ja, de eeuwen hem gelaten hebben, deden eene soort van minachting ontstaan en de lezer of hoorder houdt zich bijna verzekerd, dat er niets of weinig goeds, in alle geval niets buitengewoons aan dien vergetene te ontdekken is; ja, eene onverbiddelijke kritiek misbilligt reeds op voorhand elke poging om er de aandacht op te trekken. En nochtans er zijn in de geschiedenis der Nederlandsche let- | |
[pagina 224]
| |
teren in België nog zoo menige van die vergetene of uit partij- of godsdiensthaat doodgezwegene schrijvers, die wel juist niet op den eersten rang schitterden, maar toch onzer belangstelling overwaardig zijn; omdat zij hunne oogenblikken van beroemdheid, ja, van Europeesche vermaardheid genoten hebben. Een dezer schrijvers is Rijkaart Verstegen, of gelijk hij zich zelven noemde Richardus Versteganus en Richard Verstegan. Hij was een geschied- en oudheidkundige, een dichter en prozaschrijver, zelfs een taalkundige. Hij heeft in het Engelsch, in het Latijn en in het Nederlansch geschreven. Zijn naam komt wel hier en daar in een werk voor; maar wat de schrijvers over hem weten is zoo weinig, zoo onvolledig, soms zoo partijdig, dat het niet dient in aanmerking genomen te worden. Alleen de heer Karel Ruelens was beter ingelicht; maar deze heeft hem slechts onder één oogpunt, dat is als publiciste catholique, beoordeeld. Foppens, Diercxsens, Van Ey, Paquot en Willems zeggen, dat Verstegen te Antwerpen geboren werd; dat is eene dwaling. Hij zelf geeft ons, in de voorrede van een zijner Engelsche werken, de volgende inlichtingen over zijne familie: ‘Mijn grootvader Theodoor Roeland Verstegen werd geboren in het hertogdom Gelderland en stamde af van eene oude achtbare familie. Uit hoofde der oorlogen en der verliezen zijner | |
[pagina 225]
| |
vrienden vertrok hij van daar, nog jong zijnde, naar Engeland. Hij kwam er aan op het einde der regeering van Hendrik VII (dus in het begin der XVI eeuw). Hij trouwde er, doch stierf kort daarna, latende bij zijnen dood mijnen vader pas negen maanden oud. Dit ongeval was oorzaak, dat zijne fortuin kleiner was dan zij anders zou geweest zijnGa naar voetnoot(1).’ Engelsche schrijvers voegen hierbij: ‘De moeder bracht haren zoon op met de grootste zorg, en toen hij zestien jaar oud was werd hij in de leer gedaan bij eenen kuiper, wiens zaken hij naderhand overnam. Hij vestigde zich dan'in de parochie van Sinte Catharina, dicht bij het Tower; daar werd hem in 1560 een zoon geboren, welken hij Richard noemde en welke onze schrijver geworden is. Deze zoon gaf vroegtijdig blijken van een opgewekt verstand en eene groote neiging tot de studie, en zijn vader besloot hem eene bijzondere opvoeding te laten geven. Na hem de gewone voorbereidende studiën te hebben bezorgd, zond hij hem naar de hoogeschool van OxfordGa naar voetnoot(2). De jongen stelde er de hoop zijns vaders niet te leur; hij legde er zich bijzonder toe op | |
[pagina 226]
| |
zekere letterkundige studiën, welke toen aan de hoogeschool weinig beoefend wierden (waarschijnlijk de nationale oudheden) en verwierf onder zijne medeleerlingen eenen grooten naam. Dezen naam heeft hij in Engeland nooit verloren, en nog heden geniet hij er als geleerde eene wel gevestigde faam.’ Maar uit hoofde zijner gehechtheid aan den ouden godsdienst, bevond hij er zich uit elke liberale loopbaan gesloten. Men was toen in Engeland in het midden der regeering van Elizabeth. In de maand April 1581 ging er van deze koningin een edict uit, elken student der hoogeschool verplichtend onder eed te verklaren, dat hij onder zijne medeleerlingen niemand kende of verdacht, die in het geheim den katholieken godsdienst beleed. - Wij gelooven dat Verstegen op dit tijdstip de hoogeschool verliet en weigerde ten prijze diens eeds zijne graden te nemen Hij verliet nochtans Engeland niet aanstonds; hij trouwde er vooreerst en het was met zijne vrouw, dat hij den weg der ballingschap insloeg en zich te Antwerpen kwam vestigen in 1587, dus weinig tijds nadat de hertog van Parma de stad ingenomen had. Karel Ruelens voegt hierbij: ‘Wij hebben niet kunnen ontdekken, welke de onmiddellijke oorzaak zijner vlucht of uitdrijving geweest is. Misschien wierd hij in Engeland vervolgd voor het schrijven van het een of ander vlug- | |
[pagina 227]
| |
schrift of opstel. Zijne scherpe pen, zijne vinnige, bijtende scherts, de aanvalslust, dien hij in al zijne geschriften aan den dag legt, maken deze veronderstelling waarschijnlijk genoeg. Te meer, de bijzonderheden voornamelijk, waarin hij treedt over de slechte behandelingen, welke de opgeslotenen in het gevang van Bridewell te Londen ondergingen, en welke dan toch maar kleine straffen waren in vergelijking van die, welke hij elders beschrijft, doen ons gelooven, dat Verstegen er bij ondervinding over spreektGa naar voetnoot(1).’ Verstegen was overigens de eenige Engelschman niet, die de Spaansche Nederlanden tot zijn ballingsoord verkoos en onder deze telt men: den cardinaal Allen, Richard Stanyhurst, John Marshall, Thomas Stapleton, Richard White, enz. Verscheidenen hunner verbleven lang in ons land; zij gaven er onderwijs; zij liggen er begraven en zijn dus onze medevaderlanders geworden. Het eerste werk, dat Verstegen uitgaf toen hij nog in Engeland verbleef, is getiteld: The post for divers partes of the world: to travaille from one notable citie into another, with a description of the antiquities of divers famous cities in Europe. - To Sir Thomas Gresham. - By R. RowlandsGa naar voetnoot(2). London. Thomas East. 1576. in-8o. | |
[pagina 228]
| |
Dit uiterst zeldzaam werk heb ik niet te zien gekregen. Het schijnt eene soort van reisgids te zijn, toen wel gekend, en welken Verstegen, naar het schijnt, uit het Hoogduitsch vertaalde. Er waren ook vertalingen van verschenen in het Fransch en in het Italiaansch. Ten jare 1587 gaf Verstegen te Antwerpen een werk uit, dat algemeene opschudding verwekte. Het was getiteld: Theatrum crudelitatum haereticorum. Antverpiae, tijpis Adriani Huberti. 1587. in-4o 95 bl. Het werk is versierd met drij koperplaten, voorstellende de martelingen door de katholieken ondergaan in Engeland onder Hendrik VIII; zes platen de martelingen voorstellende in Frankrijk gepleegd door de Hugenoten; drij platen voorstellende die door de Geuzen in de Nederlanden gepleegd, namelijk te Gorcum, te Oudenaarde en te Roermond en eindelijk zeven platen, welke de martelingen voorstellen in Engeland gepleegd onder ElizabethGa naar voetnoot(1). Het boek sluit met eene narede door J. Boschius, secretaris der stad Antwerpen en als Latijnsch dichter gunstig gekend, en eene slotrede door Verstegen zelven, ook in Latijnsche verzen. Ik ben wellicht niet in staat de taal en den stijl van Versteganus te beoordeelen; nochtans kan ik niet nalaten te zeggen, dat de inleiding in vorm | |
[pagina 229]
| |
van redevoering tot de Christene vorsten gericht, zeer schoon geschreven is; het overige zijn eenvoudige historische verhalen, en onder de platen staan naar den smaak des tijds eenige Latijnsche verzen, Dit werk verscheen te zelfden jare, of wel het jaar daarna, in het Fransch, onder den titel: Théatre des cruautez des Hérétiques de notre temps. Traduict du latin en Francois. En A nvers, chez Adrien Hubert 1588. Avec privilège. Deze zeldzame uitgave werd te Antwerpen in 1607 herdrukt, en wegens de bijvoegsels, waarmede de herdruk verrijkt was, wordt hij meer gezocht dan de oorspronkelijke uitgave. Gelijk de lezer reeds zal bemerkt hebben is Versteganus, zooals het motto van zijn Theatrum, pro Deo et pro Ecclesia, overigens aanduidt, niet alleen een katholiek schrijver, maar een voorvechter, een wreker der katholieke leering. Zijne grondbeginsels zijn heel eenvoudig: buiten de katholieke leering en de katholieke kerk is er niets goeds op aarde- dus alles wat daartegen is bestrijdt hij, overal waar het zich voordoet, altijd onverpoosd en onverschrokken; doch weleens niet op kiesche wijze. Zijn Theatrum bevat ook hier en daar eenige fabelen, die hij al te lichtgeloovig heeft opgenomen; zooals het brandmerk op den rug van Calvinus, het ontwerp der vereenigde edelen, te Sint-Truiden, in Juli 1566, vergaderd van op eenen nacht al de priesters te vermoorden, waarvan er ten minste in het openbaar geene spraak geweest is; maar voor het overige is zijn | |
[pagina 230]
| |
boek waar, en ongelukkig voor de eer der menschheid maar al te waar, en de wreedheden aan den zoogezegden bloedraad des hertogen van Alva toegeschreven, zijn kleinigheden tegen hetgeen hij verhaalt. De platen, waarschijnlijk door Verstegen zelf geteekend, want hij teekende en schilderde ook, en door Hieroon Wierinckx gestoken, zijn de nauwkeurige, zelf walglijke voorstellingen der martelingen van kloosterlingen, priesters en wereldlijken. Wel hadden anderen hiervan reeds een enkel feit beschreven, gelijk dat van Oudenaarde of Gorcum; maar een werk dat al die feiten gezamenlijk, en dan nog met platen opgeluisterd, opvoerde en niet alleen in de Nederlanden, maar in Frankrijk en vooral in Engeland, waar het Hendrik VIII en Elizabeth aan de kaak stelde, gelijk zij het nooit te voren geweest waren, dat moest opzien baren. Het werk veront-rustteElisabeth en dit zooveel te meer, daar er in Engeland eenige katholieken waren, die eene der platen van Verstegen op doek hadden laten schilderen en die schilderij te Londen ten toon stelden. Elisabeth verbood het boek, deed elk exemplaar opsporen en vernielen en wel tot het punt, dat de opsteller der Athenae Oxonienses het niet gekend heeft. Zij deed Verstegen bewaken en zocht de hand op hem te leggen; maar daar zij in vijandschap met Philips II leefde, kon zij hem te Antwerpen niet in handen krijgen; nochtans zou Verstegen het niet gewaagd hebben eenen voet in Engeland, of zelfs in de Vereenigde provincien te zetten, en toen hij zich | |
[pagina 231]
| |
eenige jaren later naar Parijs begaf, om er zich met de verbreiding van zijn werk bezig te houden, trad hij er in onderhandelingen met de aanhangers der Ligue. Zijn boek moet door hen verspreid zijn geworden, en wel zooverre, dat die verspreiding Verstegens tegenwoordigheid in Parijs verried aan den afgezant van Elizabeth. Deze briefde ze natuurlijk aan de koningin over en kreeg onmiddellijk bevel aan koning Hendrik III te vragen, dat Verstegen haar zou uitgeleverd worden. De koning, die Elizabeth niet beminde, wilde hare vraag niet inwilligen; maar met zijne gewone zwakheid wilde hij haar nochtans gedeeltelijk voldoen en liet Verstegen gevangen zetten. Hoe lang dit gevang geduurd heeft, weet ik niet; waarschijnlijk zal onze schrijver er uitgeraakt zijn, na de tijdelijke zegepraal des hertogen van Guise, toen deze den koning uit Parijs gejaagd had. Verstegen deed rond dien tijd eene reis over de Alpen; of deze reis van Parijs uitging is mij onbekend; maar in alle geval was hij in Antwerpen terug in 1592; want toen liet hij er eene tweede uitgaaf van zijn Theatrum verschijnen. De eerste uitgaaf was naamloos verschenen; maar onder de voorrede staan de initialen des schrijvers en op de tweede liet hij zijnen naam voluit drukken. De derde uitgaaf verscheen in 1604. De tekst was verbeterd en er waren eenige uittreksels uit Estii Historia martyrum Gorcumiensium bijge- | |
[pagina 232]
| |
voegd. Eindelijk in 1604 verscheen de vierde uitgaaf. Het werk wierd naderhand nog meermaals herdrukt, vertaald en vermeerderd; maar hieraan heeft Verstegen waarschijnlijk geen deel meer gehad. In het algemeen is zijn boek een vinnig verzet tegen alle hervormers. In 1601 gaf onze schrijver te Antwerpen een Engelsch werk uit, getiteld: Odes in imitation of the seaven penitential Psalmes, with sundry other Poems and dittis, tending to devotion and pietie. Antwerp. 1601, in-8o, 120 bl. In deze gedichten behandelt hij verscheidene onderwerpen van oudheidkunde en geschiedenis der oude heiligen van Engeland. Volgens LowndesGa naar voetnoot(1) is dat werk in Londen ooit 12 p. en 6 sh. en zelfs 20 p. verkocht geworden. Ik geloof niet dat er in België een exemplaar van te vinden is. In 1603 gaf hij er nog uit: Dialog of a dying well. Antw. 1603, in-8o. Het is eene verhandeling over de kunst van wel te sterven, oorspronkelijk in het Italiaansch opgesteld door don Pietro de Luna. Verstegen vertaalde het boek en droeg het op aan Johanna Berkley, abdis der Engelsche Benedictinessen te Brussel. Eindelijk in 1605 gaf hij te Antwerpen zijn grootste Engelsch werk uit. Dit is van gansch anderen: aard; het is een wetenschappelijk werk over de oud- | |
[pagina 233]
| |
heden van Engeland, maar tevens ook over de oudheden van Duitschland en Nederland. Het is getiteld: Restitution of a decayed intelligence in antiquities, concerning the most noble and renowned English nation, by the study and travell of R V. Antwerp by Robert Brune, 1605, 4o 338 bl. (de inleiding en den bladwijzer niet medegeteld). Deze uitgaaf is de beste, daar zij verscheidene platen meer bevat dan de volgende. De platen zijn ook schoonerGa naar voetnoot(1). 2o Uitg. London 1628, in-4o; 3e uitgaaf 1634, in-4o; 4e uitg. 1652 in-4o; 5e uitg. 1675, in-8o. Het werk begint met eene opdracht: To the Kings most excellent Majestie, James by the grace of God, king of Great Britain, France and Ireland, defender of the Faith. Deze opdracht vanwege Verstegen was aardig, zoo niet naïef; maar men kan ze uitleggen door de hoop, die de katholieken koesterden, dat de zoon van Maria Stuart hun lot zou verzachten. Jacob beloofde het inderdaad; maar verbrak zijn woord en behandelde ze slechter dan welke protestantsche secte ook. Verstegen en de zijnen waren dus in hunne hoop te leur gesteld. Op de opdracht volgt een epistel aan de zeer edele en vermaarde Engelsche natie, waarin hij het doel van zijn werk blootlegt; daarop volgen, volgens den smaak des tijds, Latijnsche verzen door Richard White, Richard Stanyhurst, Johan Rombouts, Cor- | |
[pagina 234]
| |
nelis Kiliaan en Engelsche verzen door R.B., Tho. Shelton, Fr. Tregian, S.V., A. Greneway, Ralph. Badclyf en eindelijk door Verstegen zelf. Ik zal hier eene getrouwe ontleding van dit belangrijk en weinig gekend werk geven, zonder de meeningen des schrijvers voor of tegen te spreken, hetgeen mij overigens te ver zou leiden: doch de lezer gelieve niet uit het oog te verliezen, dat het werk vóór 1605 geschreven is. Eerst moet ik nochtans eene meening van van EyGa naar voetnoot(1) en anderen tegenspreken, die denken dat het woord Teutonic bij Verstegen Vlaamsch of Nederlandsch beteekent; dit is eene dwaling; het beteekent bij hem steeds Oud-Germaansch. De Engelschen meenen, zegt hij, dat ze van de Britten afstammen, en wanneer men aan de verstandigsten onder hen wil diets maken, dat dit niet waar is; dan zeggen zij, dat men het mis voor heeft, omdat het anders geschreven staat; maar wat hierover geschreven staat isongegrond. De Engelschen stammen inderdaad af van de Germanen en namelijk van de Saksen. Na uitweiding, volgens de wijze van zijnen tijd, over den toren van Babel en de spraakverwarring, over Tuisco, den vader en god aller Duitschen, over zijnen zoon Manus (man), over Istevones en Ingevones (outerest-woners en inner-woners), over Burgondio | |
[pagina 235]
| |
nes (bourgh-woners), Hermiones (Herst-woners d 1. woudbewoners), Sicambri (sigh-campers, d.i. zegekampers) enz. en na gezegd te hebben, dat Vrieslanders zijn freelanders, dat Gothland is goodland, dat Denmark komt van den koning Dan en mark; dat de Longobarden hunnen naam kregen door het dragen van lange baarden, hetwelk in Italië, op het oogenblik, dat zij daar verschenen, iets ongewoons was, komt hij eindelijk aan de beteekenis van het woord Saks, Saksen of Sassen. Hier, na lange uitweidingen en wederleggingen, verklaart hij in te stemmen met het gevoelen van zijnen hooggeleerden vriend Justus Lipsius, die hem verzekerde, dat die naam komt van Saisen (zeis). Zij hebben dien naam inderdaad gekregen van hunne zwaarden, welke aan zeisen geleken, maar met de snede buitenwaarts. Zij hadden zelfs twee soorten van zwaarden, welke zij Seaxes heetten. De eerste soort was lang en werd gedragen gelijk alle zwaard; de andere was kort, het was een hangof houwmes (wood knife). Dit droegen zij bedekt onder hunne overkleederen. Dat zij dit nog droegen toen zij reeds in Engeland overgekomen waren, bewijst het volgende: Hengist gaf aan koning Wortiger een banket op de Salisburyplein en daar, op het gegeven wachtwoord: nem eowr seaxes (neem uwe zwaarden), werden op een oogenblik drij honderd van Wortigers edelen neergeveld. Deze handwapens hadden den vorm eener sikkel en Erkenwine, koning der Oost-Saksen, droeg op zijn schild drij sikkels van zilver op een veld van keel en de geleerde Engelhusius heeft hierop het volgende rijm gemaakt. | |
[pagina 236]
| |
Quippe brevis gladius apud illos saxa vocatur,
Unde sibi Saxo nomen traxisse putatur.
In het tweede hoofdstuk bewijst hij, dat alles wat bij sommige Latijnsche schrijvers over de Saksen of Sassen, over hunne komst uit Azië, hunne reizen over zee, enz. geschreven staat ongegrond is; deze zijn rechtstreeks uit Duitschland, over de Nederlanden en misschien Denemark, in Brittanië aangeland. Men weet overigens dat Menapië, d.i. noordelijk Vlaanderen en Zeeland, in het begin der middeleeuwen den naam van Littus Saxonicum droeg. De Engelsche natie, zegt hij, moet fier zijn over hare afkomst van de groote natie der Germanen; en daarvoor geeft hij de volgende redenen: 1o De Germanen zijn de eenige en de gestadige bezitters van hun land geweest, dat is, zij zijn het eerste volk, hetwelk dat land bewoond heeft; geene oudheden bewijzen, dat ooit een ander volk dien bodem bewoond, noch tusschen hen een gestadig verblijf gehad heeft. 2o Nooit zijn zij door iemand onderjukt geworden; want al hebben de Romeinen met uiterst groote kosten, verliezen en kwellingen over een deel van Germanië het bevel gevoerd, over het geheele deden zij dit nooit, gelijk over Spanje, Gallië en andere landen. 3o Zij zijn altijd als volk ongemengd gebleven; ook hunne taal hebben zij altijd zonder inmenging van eenige vreemde spraak behouden. Eindelijk hebben zij niet alleen hun land vrij gehouden; maar uit Germanië zijn legers uitge- | |
[pagina 237]
| |
gaan, die de beste landen van Europa veroverd hebben, en als eerste voorbeeld daarvan, Engeland. De Saksen namen bezit van Lhoegrin, het beste deel van Brittanië en gaven er later den naam Engeland aan, welken het tot heden toe met dagelijks vermeerderde eer nog draagt. Evenzoo de Franken, een ander Germaansch volk, traden in Gallië, ongeveer om den zelfden tijd als onze Saksische voorouders hier uit Germanië kwamen; zij overmeesterden dat land, en het is naar hen dat het Frankrijk en zijne bewoners Franschen genoemd worden. De Longobarden, zooals Crantzius getuigt, een volk uit noordelijk Germanië, door hongersnood gepraamd, verlieten hun land, op den raad eener vrouw, ten tijde van Swino, koning van Denemark (384), zakten naar het zuiden af en geraakten ten laatste in het bezit van het beste deel van Italië, dat thans nog den naam Lombardië draagt. Insgelijks de Gothen en Wandelen, andere noordelijke Duitsche volksstammen, bemeesterden Italië en Afrika, hadden in Spanje verscheidene koningen. Menige Spaansche namen getuigen hiervan, als zijn: Gusman, Manric, Mandoza, Albukerck en Enriquez. Catalonië is Gotholonië en Andalusia Wandalusia. De Noormannen, ook een volk van denzelfden stam, vestigden zich in Frankrijk en veroverden zelfs Engeland. Eindelijk haalt hij over de Germanen de meeningen aan van Aristoteles, Galenos, Claudianus, Dion, Herodotos, Cesar en Seneca. Van Cesar zegt hij, dat | |
[pagina 238]
| |
het voor de Germanen roemwaardig was, dat zij door hunnen vijand belasterd wierden. Uit Josephus haalt hij teksten aan, waarin de trouw der Germanen en Belgen geroemd wordt: zij dienden als lijfwacht bij Caligula en bij Herodes Ascalonites. Verder schrijft hij al den lof af, dien Tacitus den Germanen toezwaait, en vermeerdert dien nog. Over de maatschappelijke inrichting van het Germaansche volk zegt hij: De Germanen waren in vier klassen verdeeld: edelen, vrije lieden (vrij geboren van vrije ouders), vrij gelatenen (manumissi) en lagen De leden van elke klas moesten onder elkander trouwen. Men kon nochtans door dapperheid, verdienste of deugd uit eene lagere tot eene hoogere klas opklimmen. Het erfgoed wierd verdeeld onder alle mannelijke afstammelingen. Dat de Saksen in Brittanië dat stelsel nog volgden, blijkt uit de costuime van Gavelkind, welke thans in Kent nog bestaat. Gavelkind is give all kind (geef elk zijn deel). De ouderdom wierd bij winters geteld. Men gebruikte kerven voor de manen aan te duiden, en zulke kerf diende voor een heel jaar. Men heette hem all mon agt, d.i. all mon heed, (geef acht op elke maan). Vandaar komt het woord almanack. Hun jaar had twaalf maanden. Al de namen er van zijn aan de natuur ontleend; doch drij verdienen eene melding. De eerste is de naam der maand Februari, welke zij sprout-kele heetten. Verstegen verklaart dien | |
[pagina 239]
| |
naam aldus: Sprout-kele komt van Kele-wurt, eng. Cole-wort (boerenkool, brassica olearia); de grootste pot-wurt, welke in lang verledene tijden onze voorouders gebruikten; ook het zop, dat er van kwam, werd Kele genaamd en als geneesmiddel genuttigd, en eer wij aan de Franschen de woorden potage en hearb ontleend hadden, werd het eene in onze taal kele en het andere wurt genaamd; zoodat kele-wurt of potage-hearb het voornaamste wintermoes van den gemeenen man beteekende. Het was ook het eerste kruid, dat in deze maand begon gezonde jonge spruiten te schieten en daarom gaf men den naam van sprout- kele aan die maand. In de Nederlanden heet zij spurckel. De maand Maart werd Lenct monat, d.i. lengtemaand genaamd, om dat dan eerst de dagen in lengte de nachten beginnen te overtreffen. Daar deze maand aldus door onze voorouders genoemd werd, als zij het Christendom ontvingen en met dit de Christene gewoonte van vasten, en daar de voornaamste vastentijd in deze maand viel, zoo noemden zij de vasten zelf Lenct en heden Lent. Aan de maand Mei gaven zij den naam Trimilki, omdat zij in die maand drijmaal daags hunne koeien begonnen te melken. De namen der andere maanden vindt men overal. 's Lands bestuur werd bij de oude Saksen waargenomen door twaalf edelen, uitgelezen om hunne waarde en bekwaamheid. In tijd van vrede reisden zij rond om te zien of overal orde | |
[pagina 240]
| |
heerschte; maar in tijd van oorlog wierd uit deze twaalf een koning gekozen, en Wittikind, die tegen Karel den Groote vocht, was zulk een koning. Hij was inderdaad slechts een edelman uit Angria, in Westfalen. Nadat Wittikind zich bekeerd had werd zijn tijdelijke koningstitel in een blijvenden hertogstitel veranderd en de keizer deed hetzelfde met de elf anderen. Een naneef van Wittikind wierd naderhand zelf keizer gekozen, in den persoon van Henricus Auceps of Hendrik den Vogelaar. Het strafrecht bevatte onder andere vier proeven of ordeals (ordela, ordalium, oordeel, vonnis). Or, zegt Verstegen, is recht en deal is deel. Deze vier waren: 1o het kamp-fight (tweegevecht); 2o het gloeiend ijzer; 3o het heet water; 4o het koud water. Deze proeven wierden gebruikt in gevallen van twijfel, d.i. wanneer klare, baarblijkende bewijzen ontbraken, en om trachten te ontdekken of de beschuldigde plichtig was of niet. In het kampen was de beschuldiger gehouden ten gevare zijns eigenen lijfs te bewijzen, dat de beschuldigde plichtig was; hij wierp hem, om hem ten strijde uit te dagen, zijnen handschoen toe, welken de andere aanvaarden moest of zich zelven plichtig erkennen van de misdaad, waarvan hij beschuldigd wierd. Was het eene misdaad, die den dood verdiende, dan was het een gevecht op leven en dood; men vocht te paard of te voet. Indien de beschuldiging slechts gevangenis verdiende en niet den dood, dan hield de strijd op, wanneer de | |
[pagina 241]
| |
eene den andere had overmeesterd of verplicht zich over te geven, of hem onbekwaam had gemaakt zich zelven te verdedigen en hij dus gevangen genomen wierd. De beschuldigde had de vrijheid een anderen in zijne plaats te stellen; maar de beschuldiger moest in eigen persoon vechten en met gelijke wapens. Geene vrouwen werden toegelaten dit schouwspel te komen nazien, en ook geene kinderen onder de dertien jaren. De priesters en het volk, die tegenwoordig waren, baden stilzwijgend, opdat de zege op den onschuldige mochte nederdalen. Als er strijd op leven en dood was, stond er eene lijkkist gereed, om er het lijk des gesneuvelden in weg te voeren. Niemand uit het volk mocht krijschen, noch gillen, noch gerucht maken, noch teekens geven, en te Halle, in Zwabenland, was men hierop, in de plaats voor het tweegevecht aangeduid, zoo streng, dat de beul nevens de rechters stond, gereed met eene bijl om de rechte hand of den linken voet af te houwen aan hen, die aan den eerbied te kort kwamen. Hij, die gewond zijnde, zich overgaf, stond in de genade des anderen om gedood of in leven gelaten te worden. Indien hij sneuvelde, dan werd hij weggevoerd en eervol begraven, en hij die hem verslagen had klom hierdoor in aanzien; maar hij, die overwonnen en in leven gelaten wierd, wierd, bij vonnis der rechters, vervallen verklaard van alle eer en faam, en het was hem verboden nog te paard te rijden of wapens te dragen. | |
[pagina 242]
| |
2o De proef van het gloeiend ijzer (fire ordeal) vuuroordeel genaamd, wierd gebruikt bij beschuldigingen zonder klaarblijkende bewijzen, doch niet zonder vermoeden dat de beschuldigde kon plichtig zijn. Wanneer deze het misdrijf loochende, wierd hij verwezen om gloeiende ijzers in de bloote hand te houden, hetgeen hij na vele gebeden en aanroepingen, opdat de waarheid mochte uitschijnen, moest wagen of zich zelven plichtig bekennen en dan de straf ondergaan, welke de wet, geëvenredigd aan het misdrijf, op hem toepassen zou. Sommigen wierden verwezen om geblinddoekt en barvoets over ploegscharen te gaan, welke heet gemaakt en op zekeren afstand gelegd waren. Indien de verwezene er in gelukte niet op deze ijzers te trappen, of er op trappende geen letsel ontving, dan verklaarde de rechter hem onplichtig. Deze proef werd in Engeland toegepast op Emma, moeder van koning Edward den belijder, die beschuldigd was geworden, haar lichaam te hebben onteerd met Alwijn, bisschop van Winchester. Zij wierd geblinddoekt op de plaats, waar de gloeiend heete ijzers gelegd werden; zij ging barvoets over alle, en niet wetende of zij ze voorbij was of niet, zeide zij: ‘o goede God, wanneer zal ik aan de plaats van mijn vagevuur komen!’ En wanneer hare oogen ontdekt waren, en zij zag dat zij ze voorbij was, knielde zij neder en dankte God, om hare onschuld klaarblijkend bewezen te hebben door haar te behouden van alle letsel. | |
[pagina 243]
| |
Aan eene zelfde proef werd Kunegonde, gemalin van keizer Hendrik II, onderworpen. Zij werd valschelijk beschuldigd van overspel, en om hare onschuld te betoogen, nam zij in een groot en hoog achtbaar gezelschap zeven gloeiende ijzers, het een na het ander, in hare handen en bekwam geen letsel. 3o De heetwaterproef wierd ook in de bovengenoemde gevallen van het heet ijzer aangewend; de beschuldigde wierd door den rechter verplicht de armen tot aan de ellebogen in ziedend heet water te steken, hetwelk hij na bijzondere gebeden deed en wierd, volgens het uitwerksel dat er op volgde, plichtig of onplichtig geoordeeld. 4o De koudwaterproef werd gewonelijk voor het gemeene volk gebruikt; men bond de beschuldigden eene koord onder de armen en smeet ze in eene rivier; gingen zij onder, tot op den bodem en totdat men ze weder ophaalde, hetwelk kort daarna geschiedde, dan wierden zij voor onplichtig gehouden; maar zulken die boven op het water bleven, wierden schuldig geoordeeld; men zegde, dat het water hen verwierp en hen boven hield. En tot op dezen dag, in eenige plaatsen van Duitschland en de Nederlanden, wordt deze proef nog gemaakt met hen, die van tooverij beschuldigd worden; want, zegt men, tooverheksen in het water geworpen vlotten er op en kunnen onmogelijk ondergaan. Deze voorzeide soorten van proeven bleven bij | |
[pagina 244]
| |
de Saksen nog lang na hunne bekeering tot het Christendom in voege. In eenige spraken de tegenwoordige priesters bezweringen uit en aanriepen ernstig God, als den rechtvaardigsten der rechters; opdat het Hem behagen mochte door die proef de waarheid te doen uitschijnen, den onschuldige van alle letsel bewaard te houden, en opdat de ongerechte met recht zou gestraft worden. Maar. aangezien dat deze schrikkelijke proeven hunnen oorsprong in het heidendom hadden en aldus ongeschikt waren om onder Christenen voort te leven, werden zij door decreet van Paus Steven II verboden (752) Verstegen behandelt ook den godsdienst der oude Saksen; hij schrijft hierover wat er te zijnen tijde van gekend was; maar daar hij de Edda niet kende, aangezien zij eerst in 1787 door de Arna-Magnäische commissie werd in druk gegeven, is al wat hij hierover schrijft van weinig waarde, en de platen, de afgoden verbeeldende, welke hij mededeelt, zijn phantasieën. Over de meening dat Engeland eenmaal aan de Hoofden door eene landengte met het vaste land is verbonden geweest, zegt hij, dat dit sedert den zondvloed niet is geweest. Overigens tusschen Dover en Calais kan deze landengte niet bestaan hebben, want de grond van Dover is hoog en uit krijt en vuursteen samengesteld, die van Calais integendeel is laag, bestaat uit zand, en is uit de zee ontstaan; zoowel als een gedeelte van Vlaan- | |
[pagina 245]
| |
deren en Brabant, geheel Zeeland en Holland, en dit is na den zondvloed gebeurd. Dit bewijzen ten overvloede de vischgraten en zeeschelpen, welke men in Vlaanderen en Brabant bij de minste graving opdelft en die daar door de zee moeten aangebracht zijn. Bij het graven der vaart van Willebroek (1550-1561) vond men eenen zee-olifant (sic) in den grond; in de Kempen heeft men uit het zand ankers opgedolven, alsook eene soort van pijnboomen, welke daar niet wassen; maar wel in koude streken, op heuvels en bergen. Deze lagen met de wortels naar het Zuid-Westen en met de toppen naar het Noord-Oosten; zij moeten daar door de kracht des waters aangebracht geworden zijn. Men vindt ante-diluviaansche overblijfsels tot Tongeren en tot aan de Maas. Heeft de landengte bestaan, dan moet zij bestaan hebben tusschen Dover en Boulogne; daar is de grond dezelfde, dat is een mengsel van krijt en flintsteen; de kusten zijn er inderdaad recht afgebroken, en de landengte zou dan twee Nederlandsche mijlen breed en zeven lang geweest zijn; doch wanneer of hoe de doorbraak geschied is, weet niemand. In het vijfde hoofdstuk herhaalt hij, dat de Britten hunnen naam hebben van koning Brute, die in Albion aankwam 3000 jaar na de schepping der wereld. Hij had drij zonen: aan den oudsten Locrine gaf hij Loegria, nu Engeland genaamd; Albanach, zijn tweede zoon, kreeg Schotland (Albania) en aan Camber, zijnen derden zoon, gaf hij | |
[pagina 246]
| |
Cambria nu Wallis; maar deze koninkrijken bleven niet bestaan: zij werden onderjukt door den dapperen vorst FergusGa naar voetnoot(1), die de eerste koning van Schotsche natie dezes lands werd, en het volk, dat met hem gekomen was, kreeg den naam van Schotten, en dit van scytan (schieten). In alle waarschijnlijkheid kwamen deze zelf uit het Germaansche Scythia (Mecklenburg en Pommeren). De Picten waren insgelijks van daar gekomen. Hun naam komt niet van het Latijnsche pingere; maar van phichtian, dat is vechten. Deze hadden zich een koninkrijk veroverd, tusschen Loegria en Albania; dus een deel van Schotland en een deel van Engeland. Zij leefden hier vrij, maar werden door Cesar den Romeinen onderworpen. Zij bleven dit bijna vijfhonderd jaren, totdat onder Valentiniaan III het Roomsche rijk begon te waggelen. In dien tijd kozen de Britten Wortiger tot hunnen koning; maar de Picten en Schotten dwongen hem in Cambria te vluchten, en de Saksen te zijner hulp te roepen. Deze kwamen 9,000 in getal, onder het geleide van Hengist en Horsa, op lange schepen, kielen genaamd, landden te Yppersfleet, nu Ebsfleet, op het eiland Thanet, in Kent, rond 447, (Beda zegt 429). Hunne aanvoeders waren koningszonen, en beiden ongeveer dertig jaren oud. De namen Hengist en Horsa zijn evenzinnige | |
[pagina 247]
| |
diernamen, maar dat moet ons niet verwonderen. De oude edele Saksen, zegt Crantzius, namen soms namen van dieren aan, zooals leeuw, wolf, beer, en niet de namen der plaatsen, van waar zij kwamen, gelijk in Gallië. Zij kwamen uit Westfalen, Vriesland en Holland. Onder hen waren ook de Engelen of Angelen. Deze bewoonden eene enge streep lands, Engeland, ten zuiden der Oostzee; tusschen de steden Flensburg en Sleswijk. In Brittanië hielpen zij Wortiger de Picten en Schotten verslaan. Zij vroegen tot belooning zooveel lands als zij met eene groote ossenhuid bedekken konden; maar zij sneden de huid in smalle riemkens of snoeren en spanden die rond een stuk lands, groot genoeg om er eene burcht op te bouwen. Dit slot noemden zij Thong-Castle. Het stond nabij Sydingborne, in Kent. Dan vroegen de Saksen in hun land andere hulp; deze kwam aan op eene nog grootere vloot, en onder de aankomelingen waren nogmaals drij verschillende Saksische volkeren: de eersten alleen Saksen genaamd, de tweeden Angelen en de derden Witen of Juiten. Van deze laatsten komt waarschijnlijk de naam Jutland. Onder deze laatst gekomenen was ook de beruchte Saksische vrouw Roxena of Rowena;zij was verwant met Hengist en heidensch evenals hij. Zij betooverde koning Wortiger, die om haar te huwen, zijne Christene vrouw verstiet. Hengist stemde in het huwelijk toe, op voorwaarde dat Wortiger hem gansch Kent zou afstaan, hetgeen gebeurde. | |
[pagina 248]
| |
Doch nu ontstond onder de Britten een afkeer voor Koning Wortiger; vooreerst, omdat hij zijne Christene vrouw voor eene heidensche verstooten had, en ten tweede, omdat hij niet alleen Kent aan de Saksen had afgestaan; maar daarbij nog Middlesex, Essex en Suffolk gevoegd had. Wortiger wierd afgezet en zijn oudste zoon Wortimer tot koning der Britten uitgeroepen, en de haat tegen de Saksen groeide onder hen. De Saksen haatten ook de Britten, omdat deze hun de beloofde schattingen niet betaalden en omdat zij Christenen waren. Het werd oorlog tusschen beide volkeren; de slag werd geleverd te Ailesford in Kent. De Saksen behielden het veld; maar Horsa was gedood en ook de broeder van Wortimer; doch de Saksen waren zoo verzwakt, dat zij naar het eiland Thanet moesten vluchten, en nogmaals in Germanië naar hulp uitzien. Men zegt, dat Hengist zelf naar Saksen ging om hulp te zoeken, en Janus Dousa, in een lofdicht op Leiden, zegt dat Hengist, toen hij roemrijk uit Brittanië terugkwam, zich in Leiden ophield en er den grondsteen legde van de burcht dier stad. Doch dit is onwaarschijnlijk. Ondertusschen had Rowena het middel gevonden om Wortimer te vergiftigen, en Wortiger weder op den troon te brengen. Deze werd nu de vijand der Saksen, maakte een verbond met de Picten en Schotten, en het was dan dat het banket op de Salisburyplein plaats had, waarvan wij hooger gesproken | |
[pagina 249]
| |
hebben. Wortigers edelen waren gedood; hij zelf werd gevangen genomen en verplicht al zijne vroegere giften aan Hengist weer te geven. Eindelijk werd hij verplicht zich in Wallis terug te trekken, en Engeland aan de Saksen of Angel-Saksen te laten. Hengist regeerde 34 jaren. Na hem ontstonden er in Engeland zeven Saksische rijken: 1o Kent, 2o Zuid-Saksen, 3o Oost-Engeland, 4o West-Saksen, 5o Oost-Saksen, 6o Northumberland, 7o Mercië. Britsche namen werden nu door de Saksen in Saksische namen veranderd, die aan plaatsen uit het oude vaderland, Duitschland en Nederland herinnerden; zooals Oxford (Oxenford), Hereford, Hervord, Stafford, Swinford, Bradford, Norden, Newarke, Bentham, Oxenbridge, Buchurst, Sconethorp, Holt, Mansfield, Swinefield Daventry, Hamsteed, Radcliffe, Rosendale enz. De naam Londen, door Cesar niet gekend, maar als Londinum door Tacitus aangehaald, is geen Germaansche naam. Ludgate is waarschijnlijk Leod-geat (porta populi). York was bij de Britten Caer-efroc, en bij de Saksen Eberwijc. Eber (ever) is ook bore; van daar Borwic, Boric of Vorik, en door volksverkorting York. Op Hengist volgde Oesc, op Oesc Occa, op Occa Ermeric, en op Ermeric Ethelbert. Allen zijn afstammelingen van Hengist. Ethelbert was de eerste Christene koning der Saksen. Hij was getrouwd met Bertha, dochter van Clotharius I, koning van Frankrijk. Deze vrouw was Christen en Ethelbert | |
[pagina 250]
| |
veroorloofde haar de uitoefening haars godsdienstes evenals hij haar toestond den bisschop Liudheard en Christene dienstboden mede te brengen. Eenige jaren vóór dat Ethelbert het Christendom ontvangen had, en Aëlla koning was van Deira, een deel van het land der Northumbers, viel het voor dat Engelsche kinderen, of in den oorlog gevangen genomen, of wellicht (zooals het den heidenen toegelaten was) door hunne ouders verkocht, naar Rome gebracht werden, en als zij daar op de markt stonden (gevangene heidenen werden destijds nog te koop geboden), kwam daar een eerbiedwaardige vader, Gregorius genaamd, die een man van groote deugd en geleerdheid was, zooals de eerwaarde Beda getuigt. Als hij zag, dat die kinderen zoo schoon waren, zoo blank en roodkleurig van vel, met geluw haar, vroeg hij aan den man, die ze te koop bood, van waar zij kwamen. Deze zegde hem, dat zij uit Brittanië herkomstig waren, en daarop vroeg de priester of zij Christenen waren. Als hij vernam, dat zij het niet waren, slaakte hij eenen grooten zucht en zeide: Hoe is het mogelijk, dat de geest der duisternis nog altijd zoo schoone menschen in zijn bezit houdt, en dat menschen met zulke fraaie aangezichten nog zulke leelijke zielen kunnen hebben? Hij vroeg dan, welken naam het volk droeg, waartoe zij behoorden. Men zeide hem, dat dit volk de Angelen genoemd wierd. De eerwaarde vader dan bemerkende, dat die naam gelijkenis had | |
[pagina 251]
| |
met het Latijnsche Angeli, zeide: Inderdaad, niet zonder reden worden zij engelen geheeten; zij hebben voorwaar aangezichten gelijk engelen. Och, mochten zulke menschen met de engelen deel hebben in, en mede-erfgenaam worden van den hemel! Hij vroeg daarna den naam der provincie, uit welke zij kwamen, en kreeg ten antwoord: Deira. Juist, zeide hij, zij moeten verlost worden de ira Dei, en geroepen worden tot de verdiensten van Christus. Welk, vroeg hij verder, is de naam van den koning diens lands? Men zegde hem, dat zijn naam Aëlla was, en daarop ook eene zinspeling makend, zeide hij: Ja, alleluia moet weerklinken in het land diens vorsten; tot lof van den almachtigen God, zijnen Schepper. Van medelijden aangedaan, omdat zulk schoon en engelachtig volk moest voortgaan de gebonden slaven des helschen vijands te zijn, wendde hij zich tot Paus Pelagius II om van hem te verkrijgen, dat eenige zendelingen mochten naar Brittanië gezonden worden om aan dat heidensch volk het geloof van Jezus-Christus te prediken, en hij bood zich zelven aan, om de reis te ondernemen, indien de Paus het toeliet. Eenigen, die het leven van Sint Gregorius geschreven hebben, verhalen, dat de Paus in zijn verlangen toestemde; dat Gregorius uit Rome vertrok en reeds drij dagen op reis naar Brittanië was, eer het volk van Rome zijn vertrek vernam; maar dan drukte het zijne spijt uit, en ging bij den | |
[pagina 252]
| |
Paus klagen over het groot verlies en nadeel, dat het voor de stad was, de aanwezigheid van zoo waardigen persoon te derven, en daarom smeekten de Romeinen hem achter dezen eerwaarden vader te zenden, om hem terug te halen. Hetgeen ook gebeurde. Daar de Paus, bij die gelegenheid, beter de deugd en de geleerdheid diens mans had leeren kennen, verhief hij hem tot Kardinaal, en daar de Paus eenigen tijd daarna stierf, wierd die Kardinaal in diens plaats gekozen, onder den naam van Gregorius I; later werd hij meer Gregorius den Groote genaamd, en om zijne groote geleerdheid en wetenschap wordt hij ook als een der grootste kerkleeraars gehouden. Maar toen Gregorius nu Paus was, herinnerde hij zich het goede werk, dat hij voorgesteld had, en hiertoe door Gods inspraak bewogen, zond hij St. Augustinus, met andere godvreezende mannen, om aan de Engelsche natie Gods woord te verkondigen. Na groote moeilijkheden en eene lange reis, kwamen deze op het eiland Thanet aan, hetwelk toen veel grooter moet geweest zijn dan het nu is. Hun getal beliep tot veertig. Eenige Franschen hadden zich bij hen gevoegd, om als taalmannen te dienen; want de taal van het Noorden van Frankrijk was toen dezelfde als die van Engeland. Koning Ethelred aanhoorde hen, liet hun toe in zijn land te verblijven, en wees hun Kantelberg tot verblijfplaats aan. Na het leven der Mon- | |
[pagina 253]
| |
niken en Christenen gadegeslagen te hebben, liet hij zich ook doopen. Zoo deden ook Edwin, koning van Northumberland, Carpenwald, koning der Oost-Angelen, Sibert. koning der Oost-Saksen, Kinigilds, koning der West-Saksen, Beda, koning van Mercië en Ethelulphe, koning der Zuid-Saksen en met hen geheel Engeland. Ja, zoo groot was de ijver der Engelschen voor den nieuwen Godsdienst, dat zij zendelingen naar hunne oude medevaderlanders, in de Nederlanden en Duitschland zonden, om het Christen geloof te verkonden. Zoo kwam Willebrord met elf gezellen in Vlaanderen en Brabant, Holland en Zeeland, en werd hij de eerste bisschop van Utrecht. Tot die van Westfalen gingen de twee Elwalds, naar de kleur hunner haren den witten en den zwarten bijgenaamd; zij werden daar gemarteld rond 687. Zoo kwam ook Winfried, wien de Paus Gregorius II den naam Bonifacius gaf. Deze arbeidde tot de bekeering des volks in Vriesland, Thuringen en Hessen, wierd bisschop van Ments en keerde naar Vriesland terug, waar hij vermoord werd. Koning Egbert der West-Saksen bracht eindelijk al de kleine Saksische koninkrijken onder zijn gebied, en wilde aan zijn rijk slechts éénen naam geven. De oude naam Brittanië was niet mogelijk; hij zelf en zijne onderzaten waren geene Britten. De Britten hieten hen Saksen, en zij de Britten Welshen; hij stelde dan vast, dat hun land den | |
[pagina 254]
| |
naam Engeland en zij dien van Engelschen zouden aannemen, gedeeltelijk uit ontzag voor het Engelisce van Paus Gregorius (800). Koning Alfred verdeelde het land in Shires (shares, deelen). Deze kozen meestal namen volgens de ligging of bijzonderheid van hunnen grond. Zoo is Kent, kant of hoek; Cantorbury (Kantelburg) de stad van Kent; Essex is Oost-Saksen, Middlesex, middel-Saksen. Buckingham-shire komt van Buken-trees, beukenboomen, Barke-shire komt van Beorcken-trees, berkenboomen enz. In het VI hoofdstuk spreekt hij van de Denen, die Engeland overmeesterden in 1033. De eerste naam van Denemark was Ostgard. De Denen waren Germanen evenals de Saksen; hunne talen verschilden weinig. Zij ook kwamen in het land, door de Saksen ter hulp geroepen; maar eindigden eveneens met er zich meesterte verklaren. Zij versloegen het leger van koning St. Edmond, namen hem krijgsgevangen, bonden hem aan eenen boom en schoten hem met pijlen dood. Zij hadden in Engeland drij koningen: Knut, die tevens koning was van Schotland, Zweden en Noorwegen, en dus over vijf koninkrijken heerschte; daarna Harold Hazevoet en Hardi Knut; maar de drij rijken der Denen duurden in Engeland slechts 27 jaar. Daarna kwamen de Noormannen, een zelfde volk met de Denen. Deze legden strooptochten aan, niet alleen in Engeland, maar ook in de Neder- | |
[pagina 255]
| |
landen en in Frankrijk. Zij vestigden zich op den zeekant van Frankrijk, welke naar hen Normandië genoemd wordt en leerden er Fransch. In 1065 veroverde Willem van Normandië, schoonzoon van Boudewijn V, Vlaanderens graaf, en met dezes hulp, Engeland. De Noormannen brachten er de Fransche taal mede; maar op hen is hier het gezegde: Graecia capta ferum victorem cepit toepasselijk, en onder den kleinzoon van Willem verdween er reeds het Fransch. Hier dient nog aangemerkt te worden, dat wanneer de Denen in Engeland kwamen, vele groote Engelschen naar Schotland vluchtten; waar zij door Malcolm, koning van dat land, wel onthaald werden. Onder deze waren de drij kinderen van St. Edmond, tusschen welke Margareta Malcolm huwde. Hierdoor werd het hof diens konings, om zoo te zeggen, een Engelsch hof; men verliet er de Iersche spraak, welke daar tot dan toe gesproken was geworden, met het gevolg, dat geheel Zuid-Schotland sedert dien de Engelsche taal aangenomen en behouden heeft, en dat de Hooglanders dat deel van Schotland steeds Engeland noemden. In het zevende hoofdstuk bespreekt Verstegen de oudheid der Engelsche taal. Zij is Teutoonsch, en het Teutoonsch dagteekent van den Toren van Babel; ten bewijze daarvan, wanneer iemand in Engeland verward en onduidelijk spreekt, zegt men: What babble You? (!) Men ziet, Verstegen is van de school van Goropius Becanus. | |
[pagina 256]
| |
Verder zegt hij met meer grond, dat de oude taal bestond uit meest eenlettergrepige woorden, die elk hunne eigene, bijzondere beteekenis hadden, en door instinct van God of de natuur eerst ontvangen en verstaan werden; maar daaruit groeide het voordeel, dat door welgeschikte samenvoeging van twee of drij dezer eenlettergrepige woorden er nieuwe, met meer verscheidenheid van zin en beteekenis gesmeed werden, tot volledigere en volmaaktere uitdrukking der denkbeelden des samenstellers. Door dit middel groeide en gedijde deze spraak tot eene rijkheid en volmaaktheid, welke verscheidenen, die zeer geleerd waren in andere spraken, veel bewonderd hebben; zij konden inderdaad geen gebruikelijk woord in eene andere taal vinden, hetwelk ook in deze niet gevonden wierd, en van dezelfde natuur en met denzelfden zin. Hij maakt den lof van Becanus' groote geleerdheid. Aangaande de meening diens schrijvers over de taal van Adam verhaalt hij, dat hij zelf eens aan Abraham Ortelius, die Becanus goed gekend had, vroeg, of deze, geleerd als hij was, inderdaad geloofde, dat het Teutoonsch de eerste aller spraken geweest is; waarop Ortelius antwoordde, dat Becanus het inderdaad geloofde en hij voegde er bij, dat menige geleerden misschien lachen kunnen met hetgeen Becanus geschreven heeft, maar dat van al die lachers hem wellicht niet één zou kunnen weerleggen; waaruit, zegt hij, ik giste, dat Ortelius het ook geloofde. Desniettegenstaande neemt Ver- | |
[pagina 257]
| |
stegen de meening van Becanus niet aan, en aanziet het Hebreeuwsch als de oudste taal, omdat de Bijbel in die taal geschreven is. Dit belet nochtans niet, dat hij Becanus, over Adams taal, in zijn geheel afschrijft. Daar de Teutoonsche spraak eene der oudste talen der wereld is, zooals te voren getoond is, zoo was haar gebied ook zeer uitgestrekt; want gelijk Rodericus Toletanus getuigt, en ook Justus Lipsius bevestigt, spraken geheel Hoogduitschland, Oostland en Nederland, alsook de koninkrijken Denemark, Noorwegen, Zweden en Engeland deze taal, en hierbij mag men nog Thula, anders IJsland, voegen, zooniet de andere noordsche eilanden, welke er rond gelegen zijn. Maar gelijk onder den hemel alles door den duur neigt tot afwijking en verandering, zoo gebeurt het ook met de talen; ja zelfs bij zulke, die ongemengd gebleven zijn met andere hun vreemd of ongelijk, komen deze afwijkingen voor, en de proef daarvan is te zien in den Teutoonschen taaltak. Het Hoogduitsch verschilt van het Nederduitsch; nochtans ontleenen zij nooit aan eene vreemde taal, en indien iemand bij het spreken of schrijven in deze talen het waagt ergens aan het Latijn of het Fransch een woord te ontleenen, dan doet hij meer dan hij verplicht is te doen, en zelfs dan toegelaten is; want het binnensmokkelen van zulke ontleende woorden wordt voor ongerijmd en beuzelachtig gehouden. Het Deensch, het Noorweegsch | |
[pagina 258]
| |
en het Zweedsch verschillen wederom van gene en deze wederom onder elkander. Zoo is het ook met het IJslandsch, en echter geene van hen ontleent ooit aan eene vreemde spraak, die oorspronkelijk niet van hunne natuur is. Deze afwijking is iets, dat gemakkelijk kan voorvallen in eene zoo uitgebreide spraak als deze, aangezien zij in zoovele verschillende landen en gewesten gesproken wordt; zoo zien wij zelfs dat, in verschillende gedeelten van Engeland, de namen der dingen en de uitspraak der woorden iets of wat verschillend zijn, en dit nog wel tusschen de landlieden, die nooit een aan het Latijn of Fransch ontleend woord gebruiken. Van deze verschillige uitspraken zal een enkel voorbeeld genoeg zijn. In Londen b.v. zal men zeggen: I would eat more cheese, if I had it. De Noordlander zal zeggen: Ay sad eat mare cheese, gin ay hadet, en de Westelijke: Chud eat more cheese an chad it. Ziedaar drij verschillende uitspraken, in ons eigen land, om dezelfde gedachte uit te drukken, en daarvan kunnen meer voorbeelden aangehaald worden. Eene vraag, dunkt mij, moet hier aangeraakt worden. Deze is: aangezien het Teutoonsch zoo wijd verspreid en zoo verschillend is, welk Duitsch is het dan, dat wij mogen aanzien als het oudste, het reinste, het minst afwijkend van het oorspronkelijke; is dit het Hoogduitsch, het Nederduitsch of het Oost-Duitsch? Hierop antwoord ik, dat aangezien de zeekusten der landen bewoond waren voor het | |
[pagina 259]
| |
binnenland, de oudste taal daar eerst is geplant geworden; de taal dergenen, die verder het land in woonden, moet meer verbasterd geworden zijn dan die van hen, welke de zeekusten bewoonden en daarom houd ik het Oostlandsch en het Nederduitsch het oorspronkelijke meer nabij komend dan het Hoogduitsch; en daarbij dient aangemerkt te worden, dat alle zulke geschriften, welke in het Oud-Teutoonsch zijn gevonden geworden, de spraak dezer gewesten meer nabijkomen dan het Hoogduitsch. Wat aangaat het Teutoonsch van Denemark, Noorwegen en Zweden, zoo moet men verstaan, dat deze landen niet zoo vroeg zijn bevolkt geworden als Duitschland; maar alleen naderhand, als Germanië overbevolkt en men verplicht was woningen te zoeken in meer noorderlijke landen, waar men vooreerst uit hoofde der groote koude en der schraalheid des gronds niet had willen wonen. En als sommigen hiertegen inbrengen, dat zooals het Teutoonsch der vorige eeuwen van het hedendaagsch merkelijk verschilt, zoo ook het Oud-Teutoonsch verschillen kan van dat, hetwelk nog vroeger gebruikt wierd, dan antwoord ik hierop, dat ik niet van die meening ben, om verscheidene reden, en wel vooreerst: omdat de oude volkeren niet zoo nieuwsgierig waren, noch ingenomen met de verandering hunner spraak, als dit in latere eeuwen is voorgevallen; zij behielden integendeel hunne taal onveranderd, gelijk ook hunne zeden en kleeding, en het is maar in den | |
[pagina 260]
| |
laatsten tijd, dat de wereld hierin met voorliefde is te werk gegaan, en nu in onzen tijd meer dan ooit. En wat voornamelijk de Germanen uit vroegere tijden aangaat, zij stonden bekend als geen genoegen te vinden in verandering hunner levenswijze, noch hunner kleederdracht. Maar, kan men verder opwerpen, aangezien er zooveel verscheidenheid gevonden wordt in de spraak der verscheidene provinciën, die nu hedendaags Teutoonsch spreken, en daar zij allen woorden gesmeed hebben tot hun eigen gebruik - hoe kan men dan vinden, welke de woorden zijn, die inderdaad tot de oude en ware Teutoonsche spraak behooren? Om in het kort te antwoorden, zijn dat onfeilbaar die woorden, welke nog steeds van algemeen gebruik blijven door al de landen, waar eene soort van Teutoonsche spraak gesproken wordt; die gebruikt worden in meestal de Teutoonsche provinciën, alhoewel de overige ze mogen verlaten of vergeten hebben; want alhoewel, gelijk vroeger gezegd is, elke landspraak eenig verschil in zich zelve heeft, is er echter een oneindig getal woorden, welke onder alle landen verspreid, of gemeen blijven aan heel het Teutoonsche land of aan het grootste gedeelte daarvan, wat er de spelling en de uitspraak ook moge van wezen; zij mogen zelfs door sommigen in het geheel niet verstaan worden, nochtans zijn zij waarlijk en ongetwijfeld echte woorden, die tot de eerste en oudste Germaansche taal behooren. | |
[pagina 261]
| |
Dat de Engelsche taal nu van de oorspronkelijk Teutoonsche meer afgezeild is dan de overige verwante talen, is min te verwonderen, omdat de Engelschen door de zee gescheiden zijn van het vasteland, waar de Teutoonsche taal meest gebruikt wordt. Een ander voorbeeld daarvan hebben wij in ons Cornish, dat van het andere Welsch, waarvan het door eenen zeearm gescheiden is, zeer verschilt, maar toch niet zooveel als van het Bretonsch in Frankrijk, waarvan het door de zee gescheiden is; en nochtans getuigen deze drij taaltakken, dat zij oorspronkelijk maar ééne taal waren. En ofschoon onze taal dan zoozeer afgedwaald is van de oorspronkelijke, zoo zou ik, voor eene proef van de groote gelijkenis, die thans nog bestaat tusschen de talen van denzelfden oorsprong, eenen brief durven schrijven in uitgekozene woorden, welke thans gebruikt worden in eenige shires van Engeland, alsook onder het volk van Westfalen, Vriesland en Vlaanderen, en de landen die er rond liggen, en deze zou verstaan worden door beiden de Engelschen en de Nederlanders: zoo groot is de verwantschap van ons Engelsch met het Nederlandsch. Het is nog niet zeer lang geleden dat een Engelschman in eenen postwagen door West-Vlaanderen reed, en hoorde dat een voerman tot zijnen knecht riep: ‘De string is losse, bind de string aan den wagen vast. Hij verstond hem seffens, alsof hij gezeid had: The string is lost, bind | |
[pagina 262]
| |
the string on the wagon fast, en denkende dat de kerel een Engelsche guit was, ging hij voort met hem in het Engelsch aan te spreken. Ik heb ook verscheidene malen de overeenkomst van hunne en onze taal bemerkt, in zekere oude landelijke rijmen, welke in de twee talen overeenstemmen, beide in rijm en in zin. b.v.: Wij zeggen: Winters thunder is summers wonder. Zij zeggen: Winters donder is somers wonder. Wij zeggen: An apple in May is as good as an ey. Zij zeggen: En appel in Mey is so goed als en ey. Alhoewel de Noormannen, na 1066, onze taal niet hebben kunnen verwisselen, zoomin als onzen naam en den naam van ons land, zoo werd onze taal door hunne komst toch zeer gemengd met Fransche woorden; en wat nu aangaat de taal, welke men nu Fransch heet, deze is niet altijd in Gallië gesproken geworden. Cesar zegt wel, in het begin van zijn dagboek, dat de Galliërs drij talen hadden, maar ik zou veeleer denken dat zij alleen onder elkander verschilden gelijk Hoog- en Nederduitsch, dan dat zij drij aan elkander gansch vreemde en onderscheiden talen waren. Toen de Romeinen in Gallië kwamen, drongen zij daar de Latijnsche of Roomsche taal op; door hunne edicten, proclamatiën en openbare schriften in het Latijn te stellen. Zij hadden het- | |
[pagina 263]
| |
zelfde gedaan in Spanje, waar de Cantabrische of Biscayische taal vroeger algemeen gesproken wierd, en hieruit kwam daar tusschen het gemeene volk eene soort van gebroken Latijn voort, hetwelk zij de Romaansche taal heetten. De Spanjaards noemen heden nog Romances eene soort van gedichten, welke zij maken. Dit doen ook de Franschen en Jean Chopinet, alias Meung, schreef een werk, getiteld: Le Roman de la Rose en Geffrey Chaucer vertaalde dit in het Engelsch, onder den titel van The Romaunt of the Rose. Te Luik zegt men soms heden nog tot eenen vreemdeling: parle Romain, voor het Luikerwaalsch. Nu de Franken, wanneer zij in Gallië kwamen, gebruikten daar hunne taal, welke dezelfde was als die van Hengist en Horsa. Om te toonen dat die talen dezelfde waren, haalt de schrijver het begin der overzetting der Evangeliën in het Oud-Frankisch door Otfrid aan, alsook den aanvang van het Hoogelied door Willeram, abt van Mersburg; zoodat, zegt hij, Oud-Engelsch en Oud-Saksisch in dien tijd niet meer verschilden, dan heden Noord-Engelsch en Zuid-Engelsch. De Noormannen hebben Engelands taal bedorven, met er vele Fransche woorden in te brengen; maar zij hebben dat niet alleen gedaan. Chaucer, die van Fransçhen of Waalschen oorsprong was, mag, alhoewel hij een groot dichter is, als de voornaamste taalbederver van Engeland aanzien worden, uit | |
[pagina 264]
| |
hoofde der vele Fransche en Latijnsche woorden, welke hij gebruikt en die in het geheel niet noodig waren; want de Engelschen konden toen zoowel Ethiopische of Oost- of West-Indische woorden ontleenen als Fransche. Sedert den tijd van Chaucer zijn er nog vele Latijnsche en Fransche woorden in onze taal gedrongen, en eenigen onder ons denken, dat de taal daardoor verbeterd wordt; echter vatten de vreemdelingen juist daardoor er eene zooveel te slechter gedachte van op. Sommigen zeggen zelfs, dat zij in het geheel geene taal meer is, maar het schuim van vele andere talen; anderen dat zij zoo schraal is, dat wij dagelijks verplicht zijn woorden te leenen, om ons te kunnen uitdrukken, juist alsof er zoovele leemten in waren, welke wij met die woorden moeten aanvullen, en dat, indien wij verplicht waren onze ontleende woorden weer te geven aan de talen, die er recht toe hebben, wij dan bijna stom zouden blijven staan nauwelijks in staat, iets te zeggen dat op eene gedachte gelijkt. Daarna geeft Verstegen eene lijst op, een echt woordenboek, van oude Engelsche woorden, welke thans vergeten zijn of door Fransche vervangen worden. Laat mij toe hier de letter a af te schrijven: Abogen (gebogen) - bowed, bowes - vandaar boughs, takken, omdat de bogen daarvan gemaakt wierden. Acenned, akenned, (voortgebracht of geboren). Acyred of Akyred (gekeerd) turned. | |
[pagina 265]
| |
Adle (bedorven) ill, diseased, (nog over in adle eggs.) Adruncen of fordrunken (verdronken), drowned. Aecker, äcer of acker (akker), cornefield or cornland - Aker, landmaat. Aehta, ehta of eghta (erfenis), eigene bezittingen, eigendom. Aelc of aelk (elk), each. Aelswa, älsva, het welknu also geworden is (omnino, ita). Aethelboren-man of ethelboren-man. A noble born-man. Aethrine. Hiervoor gebruiken wij het Fransche woord Touch. Aethrined of athrined. Hiervoor gebruiken wij touched. Aetiwed - appeared. Afed, fed, (gevoed) of ook het Fransch nourished. Afgod, idoll. Afgodnes idolatry. Agene of eagen, (eigen) owne, proper. Agilt (gelden). Recompense. (?) Agoten (gegoten), powred out. (Goter or gutters are accordingly so called). Ahild (geheeld), hidden, of het Fransche covered. Alder beteekent of all (eene verkorting van of all that are) en is een superlatief - b, v. alderbest, alder-earst, alder-lest, alder-liefest, alder-meast, alder-sconest, alder-fairest, alder-eldest, enz. | |
[pagina 266]
| |
Algeats (allerwege). Every way, how ever it be. Alifed, allowed, licensed. Alise, release, alised, released. Alisednesse, releasing, ransome, redemption. Ana, onely, of alone. Andede, confessed, Andeding, confessing. Alienes, a ressemblance, an image. Anlifen, livelyhood. Ansina of ansine (aanzien, aanzicht), on seene Fr. face. Anweald, (hd. Anwalt) authority, power. Anwird of anword, an answere or a reply. Areared, set up, erected, edified. Arindraga (ronddrager). An errand-bearer, a messenger, some ambassadour. Asinder (afgezonderd) asunder, separate. Astige of stighe (stijgen). To ascend, or mount up. Astieging of stieging (stijging). Ascending. Astiegnung (opstijging). Ascension. - Van Astige komt stigh-ropes, nu uitgesproken stiropes, zoo ook stighel nu stile, steghers, nu stayers, enz. Astired, stirred, moved. Athened, extended, stretched out. Atugon of atogon (getogen). Drawne. Awritten (geschreven) written. Awarpen of awurpen (geworpen). Awild of aweld (geweld). Welded, managed by strength. | |
[pagina 267]
| |
Awirged (gewurgd), wurried, accursed, strangled or throtled. In een volgende hoofdstuk geeft hij de etymologie der Engelsche namen van mannen en vrouwen, zooals: Adelstan, Adelgund, Adelulph, Albert, Alcuin, Aldread, Alfred, Arnold, Baldwin, enz. In het negende hoofdstuk legt hij de Engelsche familienamen uit, bij welke men onderscheiden kan of zij van Angelsaksischen, van Deenschen of van Noormanschen oorsprong zijn. Hij aanziet als van Angelsaksischen oorsprong de namen, die uitgaan op all, hall, beke, berie, burg, burgh, borrow, bourne, bryg, brook, by enz. Voor Deensch houdt hij slechts Swanson, Sweynson en eenige, die uitgaan in holm - en dan hier en daar de bijnaam Dane. De namen van Noormanschen oorsprong zijn Fransch, b.v. Henage, Savage, Longchamp, Barchamp, Arundel, Tirel, Talbot, Pigot enz. Tusschen de namen dergenen, welke met den Veroveraar overkwamen, vindt men er, in welke de letters k en w voorkomen; maar men vergete niet, dat er in Willems leger nog al veel Vlamingen waren, en dat dit hunne namen kunnen geweest zijn. Eenige familienamen zijn van persoonsnamen afgeleid, als: Saunders en Saunderson van Alexander; Anderson van Andreas; Bat, Bats, Batson van Bartholomeus; Dawson van David; Hawkins van Henry; Perkins, Perkinson van Peter; Dick, Dick- | |
[pagina 268]
| |
sen, Dickens van Richard; Hopkins en Hobson van Robert; Bilson van William, enz. De namen Smith, Taylor, Turner enz. beteekenen ongetwijfeld, dat hunne voorouders dien stiel uitgeoefend hebben, want From whence came Smith, all be he knight or squire,
But from the smith, that forgeth at the fire.
Dan legt hij de namen uit van eeretitels en waardigheden: b.v. king (cuning) bijzonder dapper; queen (cuningina) vrouw; heretoga (hertog); earl, eer-edel; lord (laford, loverd) broodgever; lady (leaf-dian) broodgeefster; knight, knecht, ridder; steward (stedeward, pro-rex) stadhouder; holdwerd boschwachter; herald, kampioen der legers, (fecialis) enz. Hij eindigt met de verklaring der namen van verachting, als: baud, crone, drabbe, fixen, enz. Zoo is het werk, dat Verstegen in 1605 uitgaf. In het algemeen getuigt het van groote belezenheid en zelfs van scherpzinnigen opmerkingsgeest. Zijne taal is heden verouderd en zal wellicht door een gewoonen Engelschman minder verstaan worden dan door eenen Vlaming, die het Engelsch machtig is. Zijn stijl laat soms te wenschen; hij babbelt met de pen in de hand. Dat wil nochtans niet zeggen, dat zijn werk geen logisch en methodisch afgewerkt plan heeft; maar hij is langdradig, vol herhalingen en afwijkingen, in een woord: hij vermoeit. Nochtans, zooals het werk is, is het eene schatkist van thans vergetene, wetenswaardige din- | |
[pagina 269]
| |
gen voor den geschiedschrijver, voor den oudheidkundige en voor den taalkundige. Later schreef Verstegen in het Nederlandsch, of beter in het Brabantsch. In taal is hij zeker geen Kiliaan, geen Marnix, geen Coornhert, zelfs geen Van Hemert, die zijne tijdgenooten waren. Van spelling en spraakleer houdt hij niet. Spelling is bij hem, gelijk bij al zijne tijdgenooten, wellicht de zaak des drukkers. Wat de spraakleer aangaat, maakt hij geen onderscheid tusschen nom. en acc. mannelijk; de geslachten der naamwoorden behandelt hij als een Engelschman; zijne verbuigingen zijn dikwijls verkeerd, en naar afleiding ziet hij niet; in de vervoeging der werkwoorden gaan de eerste en derde persoon enk., telkenmale dat zij op eene toonlooze e moeten uitgaan, gestadig op en uit; b.v. ick toonden, hij hoorden, hij maeckten, enz. Hij kent nochtans vele woorden en smeedt er soms nieuwe. Zijn stijl is ongelijk: men vindt bladzijden, welke bijna onberispelijk geschreven zijn, nevens andere, die veel te wenschen laten. Zijn woord is soms noch het juiste, noch het gewenschte, en hij schijnt er zich weinig om te bekommeren; ook hij die, gelijk wij hooger zagen, te velde trok tegen de Engelschen, die te veel Fransche woorden gebruikten, gebruikt er in het Vlaamsch als om prijs met Anna Bijns en Matthijs de Casteleyn, en des niettegenstaande, gelijk wij zien zullen, maakt hij aanspraak op keurigheid. Ik moet hier nochtans tot zijne ver- | |
[pagina 270]
| |
schooning bijvoegen, dat op zeer weinige uitzonderingen na, al de geleerden van zijnen tijd, als zij Vlaamsch schreven, aan hetzelfde euvel mank gingen. Zij allen verdienden nog het verwijt, dat de oude Otfrid, de leerling van Rhabanus Maurus en de overzetterder Evangeliën in het Oud-Frankisch, in de IX eeuw zijnen geleerden tijdgenooten toestuurt: ‘Zij heeten de Duitsche spraak boersch,’ zegt hij, ‘maar zoeken niet ze door schrift of kunde te volmaken. Zij hoeden zich wel in het Latijn en het Grieksch fouten te schrijven; maar in hunne taal schuwen zij dit niet; zij zouden beschaamd worden, als zij in gene in eene enkele letter tegen de kunst faalden; maar in hunne eigene taal doen zij het in elk woord. Eene wpndere zaak inderdaad, dat zoo geleerde mannen dit alles ter eere der vreemde talen doen en hunne eigene niet schrijven kunnen!’ De toon van het volksgesprek moet te zijnen tijde plat en gemeen geweest zijn; hij schrijft soms den volkstoon na, en dit ontsiert hier en daar eene bladzijde; toch gaat het bij hem nooit zoover als bij Willem Ogier. Tusschen zijn laatste Engelsch en zijn eerste Vlaamsch werk verliepen er eenige jaren. Werd hij toen door kwellingen of wederwarigheden getroffen? Hij moet dan inderdaad zijne eerste echtgenoote verloren hebben, wier naam ik overigens nergens aangetroffen heb. Maar den 17 October 1610 hertrouwt hij te Antwerpen, in St.-Walburgis | |
[pagina 271]
| |
kerk met Catharina de Saucy. De getuigen waren Arnout Franckx en Joan de PauwGa naar voetnoot(1). Over dit huwelijk zullen wij hierna spreken. In 1611 verscheen: Oorspronck ende teghenwoordighen staet van de Calvinistische Secte, alsoo die nu verscheyden is in vier principale deelen. 't Antw. 1611, (met het portret van Calvien in houtsnee). Dit werk heb ik niet te zien gekregen. In 1613 verscheen: Nederlandsche Antiquiteyten, met de bekeeringhe van eenige derselve landen tot het kersten gheloove, deur S. Willebrordus, apostel van Hollant, Zeelant, Sticht van Utrecht, Ouer-Yssel, ende Vrieslant, met oock eenige deelen van Gelderlant, Cleve, Gulick, Brabandt ende Vlaenderen. T'Hantwerpen, bij Gaspar Bellerus, inden gulden Arent in de Camerstraet 1613. Met privilegie. Dit boekje is opgedragen: ‘Aen de Edele, wijse, gheleerde, deuchtsame ende seer Eerweerdige Heeren, mijne Heeren de Borghemeesteren ende schepenen van de wijt vermaerde stadt van Antwerpen.’ De opdracht is geteekend: Richardus Versteganus.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 272]
| |
Dit boek is verscheidene malen herdrukt geworden, zooals te Brussel in 1622, in-8o; id. in 1631, in-8o; id. 1646, in-12o; te Amsterdam in 1700 en 1701, in-8o; id. 1705; id. in 1714; id. 1715, in-8o; id. 1756, in-8o en te Gent in 1809. Het boek verscheen met een Latijnsch epigramma door Paulus Gasp. Schurmannus J.C. en Vlaamsche verzen door den schrijver zelven. Dit werk is meerendeel eene vertaling van het Engelsch werk, dat wij ontleed hebben, voor zooveel dit de Nederlanden betreft; behalve het vierde hoofdstuk, dat aan St.-Willebrord gewijd is, en leert hoe deze, onder de bescherming van Pepijn den Korte, het Christen geloof aan onze heidensche voorouders gepredikt heeft. In dit werk oppert Verstegen nogmaals de vraag, hoe het mogelijk was, dat een Northumber hier het geloof kwam prediken en door het volk van Nederland verstaan werd. Hij beweert nogmaals dat de taal, welke hier toen gesproken werd, bijna dezelfde was als die der Angel-Saksen, en ten bewijze haalt hij in het oudt-Sassens aan het Onze-vader, het Wees gegroet en het begin van St. Jans Evangelie. Hij herhaalt nogmaals wat hij over de godenleer onzer voorvaderen in het Engelsch geschreven heeft, en daarna verhaalt hij het leven en het werken van St. Willebrord, den apostel der Nederlanden. St. Willebrord is hier uit Engeland aange- | |
[pagina 273]
| |
komen met elf broeders zijner orde van St. Benedictus; doch enkel van St. Willebrord en van acht andere kan hij bescheid geven; de overigen zijn hem onbekend. De eerste zijner gezellen was St. Switbert. Als Willebrord naar Rome was, wierd hij overste der zending gekozen en terug naar Engeland gezonden om aldaar bisschop gewijd te worden. Hij wierd er gewijd door St. Wilfridus, en als hij wedergekomen was, vestigde hij zijnen stoel te Weert (d.i. Werden, bij Essen), waar hij een Benedictienerklooster stichtte en waar hij begraven ligt. St. Acca heeft hier ook gearbeid; doch hij is naar Engeland teruggekeerd en is er bisschop van Hagulstalde, in het land der Northumbers, geworden, waar hij in 736 gestorven is. St. Willeik is abt geworden in het klooster te Werden, hetwelk St. Switbert daar gesticht had, en is daar in 727 gestorven. St. Adalbert, zoon van Edelbaldus, koning der Zuid-Saksen en neef van Oswald, koning der Northumbers, heeft het geloof gepredikt in Holland. Dirk, graaf van dat land, heeft voor hem een klooster gesticht te Haarlem. Hij is te Egmont in 705 gestorven. St. Marchelmus heeft het geloof gepredikt in Holland, in Vriesland en in Over-IJsel. Hij is te Oldenzeel in 762 gestorven, en van daar is zijn lichaam naar Deventer overgebracht. St. Wigbert was twee jaren voor St. Willebrord | |
[pagina 274]
| |
in de Nederlanden gekomen; maar hij is toen onverrichterzake naar Engeland moeten terugkeeren; doch onder St. Willebrord is hij naar Vriesland teruggekomen, waar, in 694, Radbod, koning van dat land, hem den marteldood deed ondergaan. St. Lebuine heeft ook het geloof in Holland gepredikt; hij is rond 760 gestorven en zijn lichaam wierd naar Deventer overgebracht. St. Werenfried was een monnik uit het klooster van Ripon, bij York, in Engeland, waar hij met St. Willebrord verbleven had. Hij predikte het geloof in Vlaanderen en Gelderland. Hij stierf daar in 705. Zijn lichaam rust te Eist in Gelderland. Over de werken van St. Willebrord zegt hij: ‘Gheheel Hollandt, Zeelandt, 't Sticht van Uutrecht ende Ouer-Yssel heeft hij tot Christum bekeerdt, soo oock een groot deel van Vriesland, Ghelderlandt, Cleve, Gulick ende Brabandt, heeft oock de inwoonders van en omtrent Grevelinghen bekeert, met oock de vier Ambachten van Vlaenderen, waerdoor dat men ter eeren Godts ende tot dankbaerheydt van desen Apostel de kercken van Grevelinghen ende Hulst, aen hem gedediceert heeft. De Burcht van Antwerpen, ende de stadt van Deurne, met de Kempen, heeft hij oock tot de kennisse Christi gebracht, waerdeur ter eeren Godts, ende in kennisse, ende in danckbaerheydt van de weldaden, soo heeft men tusschen Antwerpen ende Deurne een Kerke oock | |
[pagina 275]
| |
aen desen Heylighen Apostel gedediceert, de welcke Kercke wesende naederhands van Marten van Rossem afghebroken, so hebben de devote Christenen noch een ander kerke ter eeren Godts ende hun lieven Apostel wederomme naerder de stadt van Antwerpen ghebouwt, maer dese kercke afghebroken synde gheweest, deur deghene die deur kerk-brekinge hebben de christelycke religie willen reformeren, nu en ten derde reyze in dit teghenwoordighe jaer ons Heeren 1613, deur de devotie van de weerdighe inwoonders der stadt van Antwerpen, om hunnen yver ende dankbaerheyt te toonen, alsoo wel als hun Christelycke voorsaeten, hebben aenghevanghen op dit tweede fundament de derde kerck ter eeren Godts ende den Heylighen Apostel Sinte Willebrordus wederomme op te bouwen.’ Hierop volgt het Testament van St. Willebrordus, een stuk waarvan de authenticiteit is bestreden geworden door de professoren David en Alberdingk Thijm; maar waarin eenige plaatsnamen voorkomen, die nog niet genoeg opgehelderd zijn. Hij besluit zijn boek met eene wederlegging dergenen, die het geloof, hier door St. Willebrord gepredikt, hebben willen hervormen. Dit hoofdstuk is een der best geschrevene bladzijden, welke in Versteganus te vinden zijn. In 1617 verschenen te Mechelen, bij H. Jaey, de Nederduytsche epigrammen, enz. Dit werk moet opgedragen geweest zijn aan den hertog Karel Alexander | |
[pagina 276]
| |
van Croy, René van Renesse, Claude van Ougnies en andere heeren. Deze uitgaaf heb ik niet te zien gekregen, maar wel eene van 1624, waar de epitaphiën bijgevoegd zijn, en welke te Brussel verschenen is onder den titel: Nederduytsche epigrammen ende epitaphien van verscheyden persoonen en differente saecken - soowel om te stichten, als den geest te vermaecken. Van nieuws gecomponeerd door R.V. - Noyt te voren in druck uutgegheven. - Motto: Mel mihi pungo tamen. Tot Brussel. Bij Jan van Meerbeeck, in de Putterye. In S. Anna. Anno 1624, in 4e. Met gratie en Privilegie. Het werk is opgedragen ‘aen Seigneur Wenceslas Coberger, Architect-generaal, ende schilder van hare Doorluchtige Hoogheden (Aalbrecht en Isabella).’ De opdracht is voluit geteekend: Richardus Versteganus. Het boek wierd nog herdrukt te Antwerpen, bij Godgaf Verhulst, in 1641 in-8o. Over zijne prosodie zegt Verstegen in de Inleyding:
‘Aengaende de maet van de Epigrammen, ick en twyfel niet eenighe Brabantsche dichters sullen segghen dat se niet ghestelt en sijn op de Brabantsche maet, hetwelck oock waer is, maer hierop gheve ick voor antwoort, dat de Brabantsche maet behoort meer stricktelyck onderhouden te worden op de Brabantsche Coren-mert. De Epigrammen niet teghenstaende sijn ghestelt op hunne sekere maet, en hebben ooc hun cadentie dat niet totter oore onbehaghelijck is, als mense niet met qualijc te prononceren malplaisant en maeckt. Eenighe van de Hollantsche dichters sullen mogelijc seg- | |
[pagina 277]
| |
ghen datter veel gheschuymde woorden in sijn, om dat se niet in heel bot plat hollandts en sijn gheschreven. Maer waerom en hebben de Hollanders van hunne eyghen potten niet geschuymt Reformatie, Predestinatie, Consistorie, Generael ende Excellentie enz. waerom en segghen sy niet in plaetse van de Consistorie van de Gereformeerde, de vergadering oft geselschap van de herschepte: Ende in plaetse van Excellentie uytnementheyt, ende soo voorts, aenghesien dat se van Penitentie hebben boetveerdigheyt ghemaeckt, dat niet en is gheschiet om dat het woordt Penitentie onbekent oft onverstaen is, maer om dat d'ander woordt botveerdiger is luydende.’
Hierop volgt eene verdediging van het gebruik van bastaardwoorden, iedermaal dat zij welluiden en van algemeen gebruik zijn,
‘ende dat de poesije daerdeur zeer geïllustreerd ende verciert wordt.’ ‘Wordt daer eenighe faute ghevonden in de dichte oft rijme, daerop antwoord ick, dat ick niet en laudere dat men de subtijlheyt van den sinne soude om de perfectie van den rijme verliesen.’ ‘Oock sal den leser altoos bevinden, datter gheen woorden in dese dichten ghebruyckt worden, die tot den sinne oft materie niet noodigh en sijn.’
Zie hier eenige zijner Epigrammen: | |
I.
| |
[pagina 278]
| |
II.
| |
III.
| |
Epitaphiën.I.
| |
[pagina 279]
| |
II.
| |
III.
| |
IV.Ten jare 1616 verscheen: De Gazette van nieuwe maren, van de gheheel wereldt. Ghemenght met oude waerheden. Die weten uuilt uuatse moghen wesen
Die mach dit Boecxken koopen en lesen.
En soo den Drucker mach sijn vonnis gheven,
'T en is voor bottericken niet ghescreven.
Hier by is oock ghevoegt eene wederlegginghe van eenighe onbequame Nederlandsche spreuck- | |
[pagina 280]
| |
woorden. Door R.V. t'Hantwerpen, by Hieronymus Verdussen. 1618. M.g. en priv. Het werk is opgedragen: ‘Aen de edele, wijse, gheleerde, deuchtsame ende seer eerweerdige Heeren, mijne Heeren den Amptman, Borghemeesteren ende Schepenen van de Princelijcke stadt van Brussel.’ De opdracht is nogmaals voluit geteekend: Richardus Versteganus. Die titel is bedrieglijk. De lezer denkt hier eenige feiten te vinden, in 1616 voorgevallen; deze maren zijn integendeel oude geschiedkundige feiten, waaruit hij Christene zedelessen trekt; andere zijn enkel spreuken aan de zedeleer ontleend en allen doormengd met aanvallen tegen de hervormers en ongeloovigen. Elke les begint, gelijk in de Italiaansche gaceta, met de woorden: Van... schrijft men... of: Van... wordt geschreven, en zoo wordt er geschreven uit 67 steden en landen; b.v. Van Switzerlant wordt geschreven:
‘Dat soldaten d'aldergrootste onderhouders zijn van oude coustuymen, want sy slapen dickmaels op de platte aerde. ‘Dat de bloote waerheyt is, dat Adam ende Eva zoo gheslapen hebben, ende oock sonder slaeplaekens. ‘Dat Adam nochtans een groot Edelman was, want de heerlijckheyt van 't Paradijs hoorde hem toe. ‘Dat rijckdom ende armoede naederhandt een groot onderscheyt ghebrocht heeft onder zijn afcomst, die in d'erreur ghevallen zijn, dat den rijckdom van meerder cracht is, om den edeldom te onderhouden, dan de deucht. ‘Datter veel in de wereld zijn, die meer op hunnen edeldom staen, dan op de obligatie om de eer te onderhouden, die den edeldom toecomt. | |
[pagina 281]
| |
‘Dat de deucht niet te min' de deucht kan blijven, zonder de tijtels te hebben van de eere. ‘Dat dit nochtans d'opinie maer en is van de gene die zegghen willen, dat de tijtels van de eer de claters zijn, waermede dat d'ambitie gestilt wordt. ‘Dat dit niet teghenstaende, daer noch eenighe andere zijn, die sustineren, dat de deucht maer in miserie leeft, daer den loon daer van cranck is. | |
II.
| |
[pagina 282]
| |
Het boek is nogmaals opgedragen ‘aen den seer achtbaren Heer, Heer Martin della Faille, Baroen van Nevele, raedt der Admiraliteyt van hare Doorluchtige Hoogheden.’
In de opdracht zegt hij: ‘Eenige van de oude Philosophen hebben eertijts hunnen tijdt gheimployeert, om de rechte trecken en de reghelen van deughden ende ondeughden te describeren, welcke maniere van atbeeldinghe sy bequamelijck ghenoemt hebben Characteres. Door desen middel hebben sy de proprieteyten oft eygendommen van verscheyden persoonen meer perfectlijck sienbaer ghemaeckt, dan eenige schilder door sijn penseel soude connen doen. Dit exempel heb ick nagevolcht ende hebbe hier in de nederduytsche tael, de proprieteyten oft eyghendommen van verscheyden persoonen (naer den loop van onsen tijt) in zekere Characteren oock beschreven.’
Het lijdt dus geenen twijfel of Verstegen heeft de Θεοφραδτου ηθιϰοι χαραϰτηρες voor zich gehad. Deze waren te zijnen tijde reeds drijmaal in druk uitgegeven geworden: eerst in 1489 door Alde te Venetië, dan in 1541 te Bazel door Camerarius en eindelijk in 1613 te Leiden door Daniel Heinsius. Aan het opstellen dezer Characteren nu al de zorg besteden, die een Theophrastos of later een La Bruyère daar aan besteed hebben, dat lag niet in het charakter van Verstegen. Hij heeft dit werk voor het Nederlandsche volk geschreven. Hij heeft Theophrastos niet vertaald; maar hem nagevolgd of beter in een Vlaamsch kleed gestoken, en niemand had het hem voor- en ook niemand heeft het hem nagedaan. Zelfs in de algemeene letterkunde staan | |
[pagina 283]
| |
Theophrastos, Verstegen en La Bruyère met hun werk alleen; want wat men bij Shakespere, bij Racine, bij Corneille en bij Schiller characteres genoemd heeft, zijn portretten of schetsen, gelijk Victor Cousin dit te recht bemerkt heeft. Om den lezer er een denkbeeld van te geven, laat ik er hier een paar volgen. | |
II.
| |
[pagina 284]
| |
moet doen, voor het minste onrecht dat hij soude moghen doen oft laeten geschieden. ‘Sijnen wijsen ende ghetrouwen raet is die welvaert van sijnen Prince, het profijt van het ghemeynte, ende de schade van den vyant. | |
De conclusie hierop mack dan wesen aldus.Gheluckich sijn de Princen en de landen,
Daer de Raets-heeren sijn zeer vroom en wijs,
Met open ooren, en ghesloten handen,
Tot deughdens lof, en tot ondeughts misprijs,
Om recht uyt onrecht net te connen scheyden,
Door wel te weten, d'onderscheyt van beyden.
| |
LII.
| |
[pagina 285]
| |
(door permissie) can bederven, ende hy canse bycans al naer maecken. ‘Jae is het saecke dat het oock mogelyck waer eenen goeden duyvel te maecken, dat can hy oock doen, want noydt en maeckten hy duyvel die de macht hadde om quaet te doen. | |
De Conclusie.Den schilder schynt te willen Godt nae trachten
Int naedoen van zijn wercken die hij siet
Maer diemen Godts navolghers meest mach achten
Zyn die, die doen het ghene dat hy ghebiet
En hun devote ooghen altoos houwen
Op hem, die in zijn wercken zy aenschouwen.
Een tweede druk van dit werk verscheen te Antwerpen, bij G. Lesteens in 1622, in-8o. Deze uitgaaf is opgedragen aan Jan della Faille, baron van Nevele en aan Joost della Faille, groot-baljuw van Oudenburg te Gent. De opdracht is gedagteekend van Antwerpen, den 18 Oogst 1622 In 1705 verscheen in Amsterdam, bij D. Schelte, eene nieuwe uitgave van dit werk; de taal is gewijzigd of verbeterd. Terzelfde stede verscheen in 1735, bij Bern. Mourik, eene vierde uitgave, met de verbeteringen van D. Schelte. In 1642 verscheen van hem: Recreative Beschrijvinghe, van de Proprieteyten of eyghendommen, van de differente soorten van Ambachtslieden. Dienende in stede van Medicamenten teghen de Melancolie. Ghecomponeert door R.V. Versiert met veerskens door Jacques Clowens. Antw. bij de Weduwe van Jeremias van Ghele. MDCXLII in-8o, m.g. en pr. | |
[pagina 286]
| |
Dit werk is geschreven in den trant der Characteren; maar in wat lageren toon. In 1620 verscheen: Den wetsteen des verstands, waermede door verscheydene fijne proposten, wijze antwoorden, redenen ende sentencien, 't verstand gescherpt wordt, door R.V. t'Hantwerpen by Guilliam Lesteens, inde Hoochstraet, in den gulden Pellicaen. 1620, in-8o, m.g.e.p. 128 bl. Het werk is opgedragen aan het magistraat van Mechelen. Dit werk is eene keus van anekdoten van overal bijeenvergaderd. De taal er van is tamelijk zuiver; maar aan sommige ontbreekt het snedige, het pikante. Wanneer Verstegen een boek schreef, had hij altijd een hooger gedacht, zedekundig, wijsgeerig of godsdienstig, en zijn werk was daar de uitdrukking van.Ga naar voetnoot(1) In de voorrede tot den goedwilligen lezer legt hij het zeer loffelijk doel van dit werk bloot, als volgt: ‘De oorsaek, beminde Leser, dat ick dit Boecxken ghenoemt hebben den wetsteen des verstants, is omdat het veel excellente exempelen des verstants is thoonende, door dewelcke men leeren mach met wijsheyt ende wetenschap op veel verscheyden proposten ende vragen te antwoorden: ia altemets oock | |
[pagina 287]
| |
te beschimpen sonder schandael, te berispen sonder reprocheren, genuechlijck te spreken sonder onsuyverheyt, ende ooc somwijlen de wijze waerheyt met coddighe cluchten, oft constighe bedeckthevt te verstaen te geven. In somma te spreken op verstandige en loffelijcke manier, waervan gheene querellen of processen van iniurien souden connen rijsen, alsoo dat een jeghelijck hebbende voor ooghen alsulcke aenwijsinghe tot reden, deucht en deghelijkheyt, maer trachten zijn woorden oock te temperen met dusdanige smaeckelijcke wetenschap, waer door sy meerder effeckt sullen moghen doen, en meer stae zullen mogen grijpen, en hy meer eer ende achtbaerheyt sal mogen behouden, dan oft hy zijn woorden, gelijck den ongeschickten botten hoop soude wtbulderen.’ Hetzelfde jaar gaf hij te Antwerpen nog uit: The sundry successive regal governments of the Realm of England. Het is eene tafel, gedrukt op een groot blad papier, met vier koperplaten, die eenen Brit, eenen Romein, eenen Saks en eenen Deen verbeeldenGa naar voetnoot(1). In 1621 gaf hij uit: De spiegel der Nederlandsche elenden. Getoont door eenen Lief-hebber der waerheyt en der Nederlanden welvaert. Tot Mechelen, bij Hendrick Jaye, 1621, 176 bl. in-8o. | |
[pagina 288]
| |
Dit werk is nogmaals opgedragen aan ‘de edele, wijze, geleerde, deughtsame ende seer eerweerdige Heeren, Mijne Heeren de Marckgrave, Borghemeesteren ende Schepenen vande wyt-vermaerde stadt van Antverpen (sic)Ga naar voetnoot(1). Dit is een geheel staatkundig werk. Wanneer het boek geschreven wierd, was men aan het einde van het twaalfjarig bestand (1621). De aartshertogen hadden aan de Vereenigde Provinciën de meest toegevende vredesvoorwaarden gesteld; maar deze werden daar hoogmoedig afgeslagen en de oorlog herbegon. Hierop neemt Verstegen de pen: ‘Die van Hollandt, “zegt hij”, hebben met ontallijcke lasterlijcke boeckskens gesocht hunne quaede saeck goet te maecken. Hoort nu eens wat hier ter contrarie geseyt wordt, dat oock geseyt wordt, sonder teghen yemant spytiglijcke te spreken oft iemant te noemen die in de tegen woordige Hollantsche regeeringe geemployeert is.’ Dit boek is ernstig geschreven; wel staan er hier en daar eenige spotternijen en kwinkslagen in tegen de hervormers: Luther, de herdoopers en Calvien zijn | |
[pagina 289]
| |
in het algemeen de roode lap, waarop Verstegen brult en woedend wordt. Sommige bladzijden krioelen van bastaardwoorden; maar in het algemeen is het werk verhevener van toon, kernachtiger van gedachten, gedrongener van redeneering dan Verstegens andere Vlaamsche werken. De ellenden der Nederlanden, en deze waren hier en in het noorden groot, wijt hij natuurlijk alle aan de opstandelingen, aan den Prins van Oranje, aan diens aanhang en aan de hervorming. Volgens hem had in de Nederlanden niemand een recht, tenzij het hem door de vroegere wettige vorsten, heeren des lands, was toegestaan, d.i. vrijgevig verleend. De vorst was insgelijks verbonden deze rechten te eerbiedigen. Dit was inderdaad het staatsrecht van dien tijd. Men heeft gezegd, dat Philips zijne verbintenissen niet gehouden heeft, en Verstegen vraagt waarin? Maar hebben de Geuzen hunne verbintenissen gehouden aangaande hunnen opperheer? Moest Philips met gekruiste armen de beeldstormers aanzien en ongestraft laten? Waar stond het geschreven, dat hij den hertog van Alva niet zenden mocht, als hij om zijn gezag te handhaven, om zijne wettige erfenis te verdedigen, in de Nederlanden niemand in staat vond? Hij bekent, dat Alva zijne macht is te buiten gegaan en daarom, zegt hij, is hij bij Philips in ongenade gevallen. Den moord van Egmond en Hoorne rekent men Philips aan; maar wat zegt men van Hendrik VIII en Thomas Morus? wat van Elizabeth en | |
[pagina 290]
| |
den graaf van Essex? Wat zegt men van het feit van Van Bombergen, dien men uit Antwerpen naar Spanje zond, om de Mooren van Grenade tot oproeraan te sporen, hun allen onderstand belovende? was zoo iets geoorloofd? De tiende penning ware ook nooit geëischt geworden, hadde Elizabeth geene zeerooverij gepleegd, met in vredestijd de 600 000 ducaten, uit Spanje aan Alva gezonden, te kapen en te behouden. Met eene onverbiddelijke logiek stelt hij alles aan de kaak, waarop de Geuzen roemden; wien zij als helden ophemelden, scheldt hij als gemeene schurken. Hoe gelukkig, bewijst hij, waren de Nederlanden geweest, zonder den tachtigjarigen oorlog, en de schuld hiervan lag niet aan Philips, maar aan de opstandelingen. Aan den opstand van den prins van Oranje geeft hij eene eigenaardige oorzaak. De prins was met het vertrouwen van Keizer Karel en ook met dat van Philips vereerd geweest; maar toen er spraak was eene gouvernante te benoemen, zou hij gewild hebben dat de koning Christierna, hertogin van Lorreinen, dochter van Elizabeth, zuster van Keizer Karel en van Christiern II, koning van Denemark, zou benoemd hebben. Nu, deze had eene dochter, Dorothea genaamd, welke de Prins zou gehuwd hebben, zoo trachtende gouverneur-generaal der negentien provinciën te worden; maar dit mislukte, en inde irae. Daarna schetst hij de ondankbaarheid van Elizabeth, die het aan Philips te danken had, dat zij konin- | |
[pagina 291]
| |
gin van Engeland was, en hoe zij zelve van de Hollanders te klagen had. Dan teekent hij den rol af van Hendrik III, koning van Frankrijk en van den hertog van Alençon, die door de Hollanders niet beter zijn beloond geworden, enz. Daarna betwist hij aan de Hollanders dat zij Patriotten of liefhebbers van hun vaderland zijn; dat zij eene gereformeerde religie hebben, en dat zij de provinciën, die zij bezitten, vrije landen mogen noemen. In het laatste hoofdstuk beweert hij, dat het voordeeliger is voor de inwoners van een land geregeerd te worden door een grooten en machtigen vorst, dan door een kleinen inlandschen prins of door personen uitgekozen door de gemeente. In 1628 verscheen van hem te Londen: Antiquities of Great Britain, with figures, in-4o. Dit moet een uittreksel zijn van zijn werk: A decayed intelligence in antiquities, dat wij ontleed hebben. Tenzelfde jare deed hij herdrukken: Oorloghe ghevochten met die wapenen van die waerheydt, en van die Reden, in twee bataillien teghen twee valsche pretentien van de rebellighe Hollanders. Te weten: 1o Dat zij zijn getrouwe Patriotten oft liefhebbers van hun Vaderlandt. 2o Ende dat sy hebben een ghereformeerde Religie. T'Hantwerpen, by Jan Knobbaert, bij het Professen-huys der Societeyt Jesu, in St Peeter, 1628, 104 bl. 8o. Dit is heel eenvoudig de herdruk van het VII capittel der Nederlandsche elenden. Het werk | |
[pagina 292]
| |
is opgedragen aan ‘den seer edelen, wysen, ende weerdighen Heer, mijn Heere Louys Francois Vereyken, Ridder, Heer van Sart, Bonlez, Hamme, enz. Raedt van oorloghe, Audiencier ende Secretaris van sijne Conincklijke Majesteyt, ende van haere doorluchtighste Hoochheydt, ende Tresorier van d'orden van het gulde Vlies. Eindelijk in 1633 verscheen van hem: Medicamenten teghen de Melancolie. Ghelegen in seeckere vraghen en antwoorden, in eenighe kluchtige ende scherpsinnighe rescontres. Ende in 't contradiceren van sommighe valsche, ydele ende onstichtige Nederlandtsche spreekwoorden. Door R.V. t'Antwerpen, by Hendrick Aertssens, in de Cammerstrate in de witte Lelie. 1633, in-8o. Het boek is opgedragen ‘aen den Seer Eerweerdighen Heere, H. Jo. Chrysostomus Vander Sterre, prelaet van de Abdye van Sinte Michiels, der orde van Premonstreyt, binnen Antwerpen.’ Het is ook eene verzameling van anekdoten, overal bijeengeraapt. Het eerste deel er van is getiteld: Van vragen en antwoorden. Ziehier hoe hij dat verstaat: Den vragher.
Doen Adam spitten, en Eva span,
Waer was doen den Edelman?
Den antwoorder.
Adam die leefden van vruchten van boomen:
Want 't backen van broodt was noch niet opgecomen.
En Eva en span noyt eenigh garen,
Door dien datter geen wevers en waren.
| |
[pagina 293]
| |
Den vragher.
Wie zijn die, die oorloge voeren teghen de rede n?
Den antwoorder.
Die commanderen willen, daer zij schuldigh zijn t'obedieren.
Den vragher.
In wat huys is de meeste ongerustheyd?
Den antwoorder.
Daer strijdt is tusschen man en vrouwe, wie meester zal wezen.
Den vragher.
Wie ist die een quaet wijf temmen can?
Den antwoorder.
Een yeder man, behalven hij diese heeft.
| |
Voorbeelden van rescontres.Schamp met meerderen schamp gherecompenseert.Eenighe jonghe quanten wesende 't samen coutende met eenighe jonghe Jouffrouwen, alwaer oock eenen bedaeghden man van jaeren by was, een van dese quanten sonder oorsaeck oft propost dat sulckx was vereysschende, maer alleenlijk uit schamp, heeft den bedaeghden man bottelijck ghevraeght, hoe out dat hij was, icken weet precislijc niet antwoorden hy, hoe out dat ick ben, maer ick weet seer wel dat eenen Esel van twintigh jaron ouder is als eenen man van tsestich... | |
Den wijzen raet van eenen sot.Eenen zekeren Coninck, maeckende op eenen tijdt groote preparatie ter oorloghe, wierdt van sijnen sot ghevraeght waertoe men dat al dede. Den Coninck seyde, dat het was om teghen sijnen vijant daermede te gaen oorloghen: maer sey den sot, als men gheoorlogt heeft, wat sal-men dan gaen doen? Dan sal-men seyde den Coninck gaen peys maecken. Neen, Heer Coninck, zeyde den sot; laet liever den peys eerst maken. | |
[pagina 294]
| |
Voorbeelden van spreekwoorden.Van niet en seyt men niet. Dit is onwaerachtigh, want malitieuse ende boose menschen, om ander lieden te beschadighen, oft in quaden naem ende faem te brenghen, fingeren dickmaels dinghen die nooit ghedaen noch op ghepeyst en syn geweest, gelijck al de wereldt genoegh bekend is. Kinderen en sotten segghen altoos de waerheydt. Dit is onwaerachtig, want kinderen en sotten segghen 't gene dat men hun wijs maeckt. het sy waer of niet waer, want sy en hebben gheen verstant om de waerheydt uyt de leughens te kennen. Die te Ghent is gheboren,
En t' Uytrecht leyt ter scholen
En te Luyck leert syn wals
Die is eenen muytmaker door synen hals.
Die Ghent noyt gesien en hebben, noch noyt t' Uytrecht en hebben gestudeert, noch om wals te leeren sijn te Luyc oyt gegaen, connen soowel muytineren als andere hebben ghedaen.
In 1738 gaf men te Maastricht een werk uit dat aan Verstegen wordt toegeschreven. De titel er van is: Beschrijvingen der steden van het landt van Luyck, haere kerken, belegeringen, verwoestingen en geschiedenissen. Uyt verscheyde schrijvers byeen vergadert, door een liefhebber des lands. Maestricht, L. Bertus 1738 in-12o 180 bl. Dit boek werd in 1793 herdrukt te St-Truiden, bij J.B. Smits, 177 bl. en met aanteekeningen van den kanunnik Coninckx. Men vindt exemplaren die den drukkersnaam dragen: Hasselt, van Gulpen, en Loven, Michel. Ik heb het boek, ondanks mijne opsporingen, nergens kunnen aantreffen; maar desniettegenstaande | |
[pagina 295]
| |
denk ik, dat Verstegen er maar de vertaler van is. Inderdaad, zoowel in zijn werk: A decayed intelligence in antiquities, als in zijne Nederlandsche antiquiteyten, roemt hij eene beschrijving van het land van Luik, geschreven door Hubertus Thomas, secretaris van Frederik, Paltsgraaf des Rhijns, en aangezien de voorliefde, waarmede hij er over spreekt, denk ik, dat het dit werk is, dat hij zal vertaald of nageschreven hebben. Er bestaan nu nog van hem drij brieven, aan den grooten Engelschen oudheidkundige Robert Cotton gericht, en welke in het British Museum bewaard worden. Ook schrijft men hem de Engelsche verzen toe, die voorkomen in de Emblemata van Otto Venius, en ook de Antiquitates Ecclesiae Britanicae, in de werkjes getiteld: Of the Antiquities of England, welke te Antwerpen in 1606, in-12o uitgegeven wierden.
Te recht hoop ik nu te mogen zeggen, dat de tijd, dien ik aan Verstegen besteed heb, niet verloren zal zijn. Door opvoeding een Engelschman, biedt hij in al zijne werken charaktertrekken aan, die ons hieraan herinneren. Een volksschrijver, in den echten zin des woords, is hij niet. Hij richt zich in zijne, wel is waar, soms ongekuischte taal, tot eenen meer beschaafden stand; want ik geloof niet, dat het eigenlijke volk, hetwelk zich aan eenen Willem Ogier enz. verlustigde, Verstegen verstond, ofwel de graad van onderwijs moet in het begin der XVIIe eeuw bij het | |
[pagina 296]
| |
Vlaamsche volk hooger gestaan hebben, dat men dit gewoonlijk beweert. Dat Verstegen bijval had in Zuid- en Noord-Nederland,getuigen de talrijke uitgaven van eenige zijner werken en onder deze vooral zijne Nederlandsche Antiquiteyten. Dit is inderdaad een echt volksboek, waarin hij met al de kennissen zijns tijds het Nederlandsche volk onderwijst in de oudheden van zijn vaderland. Dat nu een man gelijk Verstegen, die zijne tegensprekers in zijne schriften op deze bladzijde geleerd wederlegt en op de andere belachelijk maakt, tegenspraak ontmoette, is niet te verwonderen; vooral te zijnen tijde, wanneer de Katholieken en Protestanten elkander in bloedige gevechten bestreden en in vredestijd elkander om hals brachten. Maar in al zijne schriften noemt Verstegen niet eens eenen Hollandschen of Engelschen tegenstrever. Wel hekelt hij den dichter van het Wilhelmus van Nassouwen, maar noemt hem niet. Zijne tegenstrevers integendeel randden hem aan in zijne eer; zij verlaagden en beschimpten hem. Vooreerst brachten zij tegen hem de oude en altijd vernieuwde beschuldiging uit, dat hij een Jezuiet was en dit vond geloof, vooral bij de Protestanten in Holland en Engeland; en was hij dit niet, dan was hij toch een verklikker, een huurling van den koning van Spanje; want een banneling, die te Antwerpen als een hidalgo leefde, moest zeker een bezoldigde of van de Jezuieten of van den koning van Spanje zijn!! | |
[pagina 297]
| |
Nu de waarheid is, dat Verstegen te Antwerpen in eenen eerlijken. welstand leefde en dien welstand grootendeels verschuldigd was aan het beleid zijner wakkere echtgenoote, Catharina de Saucy, die zijne huiselijke zaken zoo meesterlijk beredderde, dat zij er zijn aanzien door vergrootte; hij leefde er omringd met de achting en de vriendschap van al de verdienstelijke mannen, die toen die groote stad bewoonden, en daaronder telt men: Abraham Ortelius, Guicchiardini, Justus Lipsius, Thomas Gresham, Robert Cotton enz. De dichters van dien tijd vonden er vermaak in, zijne werken met gedichten te zijner eer geschreven op te luisteren, en onder deze telt men Boschius, Kiliaan, Schurmannus, Richard White, Stanyhurst enz. In die gedichten geven zij hem niet zelden het epitheton vir nobilis. De opdrachten zijner werken, die ik met opzet altoos medegedeeld heb, toonen genoeg welke betrekkingen hij hier in het land had aangeknoopt. Ik weet wel, dat op die opdrachten gewoonlijk eene belooning volgde; maar dan evenzoo min als nu, droeg men werken op aan onbekenden. Nog lang na zijne dood, welke te Antwerpen in 1645 voorviel, leefden zijne werken voort en werden zij heruitgegeven; en zijn sommige er van heden zeer zeldzaam geworden, in de XVII en de XVIII eeuw waren zij dat niet. Dit getuigen nog zijne anekdoten, puntdichten, grafschriften en andere kwinkslagen, welke men ons heden nog in alle | |
[pagina 298]
| |
volksschriften opdischt, zonder dat men weet wie er de dichter van is. Zijn naam verdient dus in de geschiedenis der Nederlandsche letteren voort te leven. |
|