Ja. Meester, leerlings volgden blijde uw spoor;
Hun klanken smolten tot een eindloos koor,
Dat klonk van 't Noordzeestrand, en brak de palen
Derdomheid!... hoog de Vlaamsche kunst deed stralen
Bij broêrs van Noord- en West- en Oosterkant,
Guljuichend: Nog daagt licht in Vlaanderland!
o! Dat die vlam steeds Nederland beziel'!
En ach! indien ons volk eens treurig viel,
Het rijze weer, het herte vol verlangen,
Betooverd door uw kloeke Vlaamsche zangen...
Elk zinge u na, gelijk een Noordsche telg:
‘Weg bastaardij! ik ook, ik ben een Belg!’
Uw geest, neen, late ons nimmer vrede of rust,
Gelijk de lente 't loover wakker kust,
Word hij de wekker aller Vlaamsche zielen;
Laat' hij ons Vlaandren nimmer laf vernielen!
Zoo blinkt gij, Vader Willems, als een zon,
Voor eigen kunst, een eeuwge levensbron.
De heer Alberdingk Thijm doet mededeeling van een schrijven van J.-Fr. Willems aan K.-A. Vervier, gedagteekend 5 Juli 1820, over een reisje in Holland.
Na lezing van dit stuk verklaart de heer onderbestuurder de zitting geheven.