Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1892
(1892)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Mijn boezem golft en trilt,
Het loover siddert, rilt...
Mijn HuiseGa naar voetnoot(1) lief, hoe het ook slaap'
In 't malsche groen,
Het tracht
Naar eenen vlammenzoen
Der zonne...
Dat dra het vurig Oosten gaap',
Terwijl de bliksem blinkt,
Het klokje klaar ter kerke klinkt...
Waar, als de reinste liefdebronne,
De Moedermaged wordt gegroet,
Door meisjes, schuchter ingetreden,
Die zingen zoet...
Bij reine beden:
Vaarwel!
meisjesstemmen.
Uit den lieven droom riep ons
Donderslag met klokgebons,
Ook het schallend Scheldeliedje.
Eer we gaan naar 't lentewerk,
Roept de hemel ons ter kerk...
Siddrend als het roer-me-nietje
Smeeken wij: o Heer! o Heer!
Schenk ons mild uw zegen teer,
Vlijtig werkend, als het bietje.
| |
[pagina 372]
| |
knaap.
Vaarwel,
Reine stemmen mijner jeugd
Gevend mij de hemelvreugd.
Vaarwel!
meisjes.
Waarom voelen wij ons beven?
Gaat ons 't zoet gezang begeven?
knaap.
Vaarwel!
Want in mijn jonglingshert,
Hoewel mij 't afscheid smert,
Ontblaakt mijn toekomst bliksemsnel.
Vaarwel!
(Uit de kerk, mannenstemmen, begeleid met orgel.)
| |
Super flumina BabylonisGa naar voetnoot(1).Weenend zaten wij aan Babels stille stroomen,
Waar we droef aan 't heilig Sion dachten,
Hingen stom de harpen aan de wilgeboomen,
Die gebogen in de waatren smachten.
Zij, die ons vervoerden, ach, gekluisterd hielden,
| |
[pagina 373]
| |
Zeiden: zingt ons Sions grootsche zangen!
Heer, o Heer, hoe wilt ge dat wij ons bezielden,
Zittend in het vreemde land gevangen?
Salem, kan ik u vergeten? gij, mijn leven!
Eer laat ik mijn rechterhand verkrenken,
'k Laat mijn tonge liever aan 't gehemelt kleven,
Zoo 'k niet Sion immer zal gedenken.
meisjes.
Hoe diep roert ons die zang,
Gesproten uit zijn borst,
Gelijk een leeljenstang
Die naar de frischheid dorst.
knaap.
'k Moge ver van u in Zuiderstreken treuren,
Over Pyreneeën, tusschen Appenijnen,
Waar citroenen, goudoranjen, myrten geuren,
Waar de palmen als smaragden groen verschijnen...
'k Moge in fantasie, op Spaansche wijzen zingen,
't Diep gevoel zal ik nooit in mijn hert verdringen:
Vlaanderland! mijn heilig vaderland!
Gij blijft in mijn jeugdig Vlaamsch geweten...
God! al minde ik aan het schoonste strand,
Vlaanderland! mijn heilig vaderland!
U zal ik nooit, neen! nooit, nooit vergetenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 374]
| |
meisjes.
Hier, hier diende hij Godswerk,
Hier, hier diende hij Godskerk,
Met zijn zuiver zangvermogen,
Als een leewerk uitgevlogen,
Kwettrend heerlijk, kwettrend fel...
o Vaarwel!
Komt ge naar hier weergetogen,
Zweef dan fier in zegebogen,
Als een geest, door kunst bewogen.
o Vaarwel!
mannen.
Leef steeds vroom, met weinig goed,
Werken worde uw hoogste moed!
Gij, des dorpjes braafste zoon,
Vindt in reine kunst uw loon.
o Vaarwel.
grijze vader.
Mijn zoon, leer immer waarheid door uw kunst bewondren,
Of woest orkanen grommend prachtgebouwen plondren;
Leer, door de schoonheid domme boosheid overwinnen;
Vereenig zielenreinheid met de kracht der zinnen.
Vaarwel, vervolg met kalme koenheid uwe kunstnaarsbaan,
Vaarwel, uw vader zegent u, mijn zoon, met mild getraan.
mannen en vrouwen.
Vaarwel! Vaarwel!
| |
[pagina 375]
| |
grijze moeder.
Ik luister niet met 't oor
Wen ik zijn liedje hoor,
Dat hij vol liefde zingt...
Het dringt zoo heimlijk... 't dringt
Mij gansch de ziele door.
Hoe drijft me zijn bezielde toon
Vol onschuld in mijn jeugd...
o, Zoon, geliefde zoon,
o, Kind, mijn hemelvreugd!
Gaat gij toch henen!
o, Laat mij weenen... weenen!
Neen! neen! ge moogt mij niet verlaten.
'k Verzoek het door mijn bange tranen.
meisjes.
Moeder, uw wil geschied'!
Blijf hier, beslis nu snel!
grijze vader en mannen.
De kunst gebiedt.
Vaarwel! vaarwel!
knaap.
Ik ga langs 's Heeren straten,
Ik dank voor uw vermanen,
| |
[pagina 376]
| |
o, Vader... Moeder zoet.
Ik moet u droef verlaten
En zegen uwe tranen...
Gespelen, weest gegroet!
Mijn dorpje, wees gegroet!
Gegroet, o Scheldevloed,
Dat God u steeds behoed'!
o Keer ik weer,
Ach, weent ge thans,
Ik blijf u gansch
Getrouw van herte.
o, Weent niet meer,
Stelpt, vrienden, bittre smerte.
o Keer ik weer,
Ik breng u eer,
Door kunst en werk,
Als Vlaandren sterk!
Ik geef het woord eens mans,
Ik breng u roem en glans...
Vaarwel!
Slotrei. - Mannen en vrouwen.
Vaarwel! Vaarwel!
| |
[pagina 377]
| |
Wee! welk dreigend schrikgezicht,
Door het loover slingert bliksemlicht!
Als een booze slang, vol nijd,
Die verwoed zich opensplijt...
Ach! ach! dat is de levensstrijd,
Dien hij op zijnen weg ontmoeten zal!
Hoort het dondrend gram geknal,
Rollend dof, met wederschal,
Knettrend door het Scheldedal...
Ziet, ziet, ziet,
Hij verschrikt toch niet!
Onbevreesd, met kloeken moed
Trekt hij door den bliksemgloed,
Zingt met ruim en frisch gemoed...
Dat is goed!
Eedle knaap gegroet! gegroet!
| |
IIe deel.
jonge meester.
Daar, waar de Seine spelend vloeit,
De schoonheid ieders herte boeit,
Waar trotsche praalgebouwen
Verheugd het licht aanschouwen...
Waar 't geestigst volk der aard krioelt,
Zoo rap geraakt is, fijn gevoelt;
Waar in de rijkste lustwaranden,
Het volk van alle rang en standen,
| |
[pagina 378]
| |
En kunstenaars te zamen komen...
Om daar in rusteloozen vlammengloed,
Te minnen, strijden, werken, droomen,
Daar, waar het wisslend leven immer woedt,
Een godheid plotsling rijst en plotsling stort te neder...
Waar kuischheid, leeljen teeder,
Vertrappeld wordt met ruwen voet;
Waar geilheid kittelt in het wulpsche bloed;
Waar 't oproer soms versmacht het eelste goed,
Of opvlamt, als de roode lavavloed
Uit Hecla's somber scheurend vonkelijs...
Daar in de reuzenstad Parijs,
Daar hoeft men moed
Om 't wispelturig volk te treffen...
Daar hoeft men kunst, zoo machtig grootsch
Om 't hoofd te heffen,
Als koene loods,
Beheerschend 't wentlend hongrig hol des doods.
rei van deernen.
Slaap in onze armen,
Blijf hier verbeiden;
Kom u verwarmen,
Laat u verleiden!
Min zal beschermen,
U zoet vermeiden...
Kus, dan wordt ge weer gekust.
Kus, en hooger stijgt uw lust!
| |
[pagina 379]
| |
jonge meester, geestig.
Liefjes zoet, ge toovert me blij,
Drijft de driften vro ende vrij,
Doch vier stemmen klinken in mij.
| |
De vier stemmen.
het geweten.
Man, gedenk den vromen plicht,
Naar zijn doel het oog gericht.
het hert.
De liefde streelt het jong gemoed,
Haar wulpsch genot is bitter zoet.
de ziel.
't Gevoel is rein als Godes licht,
Zoodra 't in vlammen schiet... het zwicht!
het hoofd.
De wil geeft kracht, de wil geeft moed:
Die beiden leiden 't gistend bloed.
deernen.
Met liefde, dans en vuurgen wijn
Vervult ge uw hoofd met zonneschijn!
Eenvoudigheid, neen, past hier niet
In ons wellustig mingebied!
Hoog de kunst! de warme kunst!
Zij, die wint der vrouwen gunst...
| |
[pagina 380]
| |
jonge meester
Liefjes zoet, ge toovert me blij,
Drijft de driften vro ende vrij,
Maar vier geesten zingen in mij.
| |
De vier Geesten.
geest der schoonheid.
Wel hem! die op der reinheid zwingen wiegelt,
De Scheppers ziel in 't ideale spiegelt.
geest der waarheid.
Als motten in de vuurvlam onbeschaamd,
Verbrandt hij, die door geilheid wordt gepraamd.
geest der menschheid.
Wel hem! die het menschenhert verkwikt,
Door schoonheid... heil! door klaarheid!
geest der schepping.
Wel hem! die den logendienst verstikt,
En schept, door kunst, de waarheid!
deernen.
De liefde, de wreekster moet er zijn.
Kom, schenk ons nog een beker
Van schuimenden dwarrelwijn!
Dat hij, een gek is, dat is zeker...
| |
[pagina 381]
| |
Hij wil ons niet?
Ei! Ei!
Daarom toch geen verdriet...
We vinden er wel andren,
De vreugd zit in 't verandren,
Ha ha!
Getuimeld in der liefde slond...
De liefde! ja, de wreekster,
Zij blijft der mannen breekster,
Met haren gulzigen mond.
(Zij verdwijnen.)
jonge meester, met geestdrift.
Ontstaken we licht in den heiligen tempel,
Thans dragen we licht op der schouwburgen drempel.
Vooruit! met honderdstemmig gezang en geklank...
Vooruit! met slank gedans en zielengedank...
En helden verrijzen en menschen verzwinden,
En englen verbeelden op aarde, beminden.
Met hartstochten, daden en krijgersgewoel!...
Ellend, ach! en weelde en ach jammergejoel,
En juichend gejoel!
Maar alles... Hoewel men mag lachen of weenen,
Met het licht der eeuwige schoonheid beschenen,
Het vlamt,
Het stamt
Uit 's menschen dichtergevoel!
| |
[pagina 382]
| |
Gemengde rei, in de verte.
O vrijheid, eedle vrijheid,
De menschen zijn gelijk!
Ge schenkt aan ieder blijheid,
En toovert armen rijk.
De menschen worden broeders,
Ze wandlen hand in hand;
Ze minnen, teer als moeders
Hun kind... het vaderland!
grijze vader en moeder.
Vaderland! Vaderland!
O Zoon, we wenken u naar onzen kant,
Hoort ge niet de stem van Artevelde,
U roepen naar het strand
Der Schelde!
(Vrijdagsmarkt te Gent, juichend volksgewoel voor het standbeeld van den held Jacob van Artevelde.)
Rei. - Gedicht van DestanbergGa naar voetnoot(1).
Wie herbracht hier de rust op een teeken
Van zijn hand?
| |
[pagina 383]
| |
Wie verbond al de burgers, als broedren
In een band?
't Was de held, 't was de held en de roem van ons land.
Hij herbracht hier de rust, op een teeken
Van zijn hand.
Wie vond recht voor het volk, door het lijden
Overmand?
Wie verbond aan het nijvrige Vlaandren
't Britsche strand?
't Was de held, 't was de held en de roem van ons land.
Hij vond werk voor het volk, door ons lijden
Overmand.
Wie stond recht als ons Vlaandren verraden,
Lag aan band?
En wie sloeg op zijn beurt de tirannen
Neer in 't zand?
't Was de held, 't was de held en de roem van ons land.
Hij stond recht als ons Vlaandren verraden
Lag aan band!
jonge meester.
Wat schoone droom, o Vlaanderland! verdwenen...
Ik drijf hier op den stroom der werklijkheid!
'k Ben weder in het wulpsch en schoon Parijs!
O! als ik stad uw toekomst zie... ik ijs!
Parijs!... uw toekomst doet mij weenen...
Uw schoonheid? waard is zij te zijn beschreid.
| |
[pagina 384]
| |
deernen en volk.
Ach! ach! ach!
Men zingt en springt bij Offenbach!
Schenkt ons jok en lach...
En doet elkeen van wellust blaken.,.
(Men hoort in de verte zeer flauw en geheimzinnig ‘De wacht ten Rijn’.)
keizer napolen iii.
De krijg is verklaard,
Germanen naken...
Getogen 't zwaard!
't Woord is aan 't kanon,
God, red Frankrijks zon!...
Hevig volksrumoer. Het volk zingt de ‘Marseillaise’.
Ten kamp, o Frankrijks dappre zonen,
Daar glanst de schoone vrijheidsdag!
De tirannij, om ons te honen,
Verheft de bloedbesmeurde vlag.
Hoort ge in het veld 't gevloek der krijgers?
Ze stormen in uw armen voort,
Daar worden vrouw en kind vermoord,
Bij 't moordgebrul dier wreede tijgers!
Te wapen, burgers op, schaart u in bataljon!
Rukt aan! vernielt 't geweld! dan blinkt der vrijheidzon.
| |
[pagina 385]
| |
Parijs is omsingeld door het Duitsche leger. Bij het kermen van het hongerlijdend volk, het bulderen der kanonnen, drijft als een reuzenpsalm, het Duitsche lied over de woelende bedrukte stad.
Daar klinkt een kreet als donderknal,
Als zweerdgeschetter, golvenschal:
Ten Rijn, ten Rijn, ten Duitschen Rijn!
Wie zal des stroomes hoeder zijn?
Lief Duitschland, gij moogt rustig zijn,
Sterk staat en trouw de wacht ten Rijn.
jonge meester.
De keizer is gevangen, 't heir vernield,
De keizerin gevlucht! de stad ontzield
Door honger, geeft zich over. Duitschlands macht
Is mild en handelt met haar vijands zacht!
De stad, die zooveel schoons en eels bevat,
Eerbiedigt Duitschland als een heilge schat!
o, Wee! daar stormen schelmen listig op,
Ze wurgen, moorden, met verhitten kop,
De Priesters, krijgers, burgers... o, wat schand!
Ze steken hunne vaderstad in brand!
De schoonheid gaat te loor!... Waar berg ik kroost
En vrouw? o, Vlaanderland! o, liefdetroost!..,
Mijn hoop!...
Hier stort de stad, in puin te neer,
Hier baadt men vloekend door een bloedig meer...
Ach! vaderland! Ik zucht: zie ik u weer?
| |
[pagina 386]
| |
Parijs in brand. Prachtgebouwen storten in. Tusschen het kanongedommel huilt het gepeupel en de deernen janken, terwijl de burgers kermend vluchten en vallen.
verwarde stemmen.
Dood! dood!
Weg den nood!
Moord! moord!
Lafaards vluchten voort!
Moed! moed!
Alles moet vergaan,
Verdaan
In brand en bloed!
| |
IIIe deel.
meester, in volle levenskracht.
Ik zag een Keizerrijk vergaan,
Het schoonste rijk der aarde,
o, Vlaandren, bloemengaarde,
Ik groet u, aangedaan...
'k Verloste koen, uit bloedigen kamp,
Mijn kroost, de aanbeedne vrouwe...
Nog voelt mijn hert de sombre ramp,
Nog draagt het diepen rouwe
Voor 't dwaas misleide Fransche volk,
| |
[pagina 387]
| |
Gedompeld in den onheilskolk...
o Vlaandren, land van vrede,
Aanvaard mijn dankbre bede.
Ge ontvingt met vreugde weer uw zoon,
Mijn kunst worde u ten loon.
rei,
in de verte.Ga naar voetnoot(1)
Vlaandren 't uur is aangekomen,
Dat ge rijst om 't recht te wreken;
Zie, reeds kiemen geestesstralen
Om den nacht van dwang te breken,
Stralen door de burgernering
Uit Europa's West gezonden,
Die, door 't werk des volks, in waarheid
Edel vrijheidslicht verkonden!
meester.
Het was 't ontwakingslied dat ik voor Vlaandren zong,
Het was mijn zielegift, die ik aan Vlaandren schonk.
O Vlaandrens reuzenkunst, met uw Gothische kerken,
Waarin 't aandachtig volk geknield op heldenzerken,
Bij 't wierookwalmen in 't verheven heiligdom,
Bij 't orgeldreunen, 't galmend, 't klagend klokgebrom,
| |
[pagina 388]
| |
Naar zangen luistert, hier gebracht door Saksen, Franken,
Naar zangen, uitgedacht om eindloos God te danken,
Door Meesters, Scheppers in de hoogste kunst van allen,
Uw Meesters, wier gezangen door de wereld schallen.
| |
Gregoriaansch gezang
Ecce, jam noctis tenuatur umbra.
Ziet, hoe vlug de nachtelijke schaduws zinken,
Hoe Aurora's rozige stralen blinken!
Smeekend laat ons heffen den blik, aandachtig, en
Hoog ten Almachtige!
Opdat onze Heer, zich erbarmend, were
Elken angst en zegening ons beschere,
Ook in 't hemelrijk als Gods belooning
Schenke ons de woning.
Wilt ge 't deze, o zalige Drie, ons schenken
Vader, Zoon en heilige Geest ons gedenken!
Dat dan de echo uwer heerlijkheid door alle
Werelden schalle!Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 389]
| |
meester.
o Vlaandrens reuzenkunst, getuigen uw belfrooten,
Die bakens uwer vrijheid, sterke strijdgenooten,
Die alle standen groeten, teer door elk bemind,
En die de moeder toont aan 't luistrend droomend kind,
Met 't klinglend Beiaardlied, dat siddrend door de wolken kronkelt,
Den gullen dans, den zoeten zang van 't Vlaamsche volk bevonkelt
Beiaardlied. Feest. Gezang en gedans van het volk op merkt en straten.
volksrei.
Carillon van Duinkerke.Ga naar voetnoot(1)
We springen allen op,
Met blijdschap in den kop,
Wie wil met ons niet dansen,
Die krijgt een liefdeklop!
Laat ons de beentjes schransen
En waggelen de pop...
O ziet hun oogjes glansen,
We draaien in galop!
meester.
Mijn volk, hoe groot het zij, ik wil het onderrichten,
Ik wil 't met heerlijk licht van 't oud Athene stichten.
| |
[pagina 390]
| |
De lichtstraal, die uit dezen heldren hemel schiet,
Die straalde in mijn gemoed en dien verberg ik niet.
Pooze.
Op Hella's kunsten steunt de wetenschap,
Zij voert het menschdom tot den hoogsten trap,
Der volmaaktheid: 't genieten van het schoone!
o, Dat die leering mijne schepping krone!Ga naar voetnoot(1)
Hij droomt.
| |
Vizioen.
Phoibos verschijnt. Charitinnen zweven en strooien rozen.
rei. Ionisch.
Jong vergrijsden hem de lokken;
Glanst om 't hoofd de zilvren kroon thans,
En verloor hij vroeg de lente,
Nimmer was zijn hert versleten;
Want de peerlen, reinste peerlen,
Glinstrend uit de reinste liefde,
Heeft hij zingend 't volk geschonken...
Zal hij eenmaal dalen grafwaarts,
Treurend heeft hij veel geleden...
Uit den grave springen rozen,
| |
[pagina 391]
| |
En terwijl die minnend geuren,
Zal zijn ziele daarin zingen
't Zalig lied der eeuwigheid!
phoibos.Ga naar voetnoot(1)
Aphrodite! Aphrodite! duikt ge bij het uchtendblozen
Uit het schuim der blauwe golven, tusschen duinen, tusschen rozen?
Komt gij uit het land der schoonheid, uit het zangrig Griekenland,
Lachend naar het barre Noorden, hupplend op het dorre strand!
Aphrodite! Aphrodite! waar ge wandelt spruiten bloemen,
Waar ge zoet aanminnig lachelt, hoort men liefde en schoonheid roemen.
Brengt ge hier de tijden weder, toen de waarheid der natuur,
Door de schoonheid, door de fierheid wekte 't reinste geestenvuur.
Aphrodite! Aphrodite! Tot ons kunt ge niet meer komen,
Blijf, met bang vervlogen eeuwen, onder 't schuim der golven droomen.
Schoonheid! Naaktheid! warme liefde! bergt u voor het koel verstand!
Schuiflend zweept de wind uit 't Noorden, en de distel streelt het zand.
Phoibos en Charitinnen verdwijnen.
| |
[pagina 392]
| |
Zeestorm.
mannenrei. Aeolisch.
Stout op de duinen walst zich de baar verwoed.
En stort eraf; wij, mannen drijven
Midden daardoor op het krakend vaartuig;
In wilden stormwind zingen wij zeegezang!
De storm omslingert, plettert den grooten mast!..
Ons zingen klimt ten hemel...
Zeilen en touwen, in flarden, in vezels gescheurd,
Fladdren over 't schuim.
Ons zingen klimt ten hemel,
Boven den wind... Zeus zendt ons zegen!
Ons zingen klimt ten hemel!
De storm bedaart. Op de Leukadische rots verschijnt Sapho.
sapho.
Komt tot mij ook thans! en verlos uit bange
Zorgen mij... en welke gevoelens immer
Mij het hert bewegen, gevoel ze zelf thans,
Leen mij uw bijstand!
Liefde, goedheid, schoonheid bezielden immer
't Herte, dat naar Phaon verlangend zuchtte...
Wee! ik dekke de oogen, verlaten ben ik...
Bergt mij, o golven!
Ze stort zich in de zee.
| |
[pagina 393]
| |
Alleenzang. Dorisch.Vroeg bij des morgens ontwaking schenkt
Mild de betoovrende appelboom,
Zacht door de droppen des dauws besproeid,
Geurige bloemen. De schoone maged,
Hee, die plukt de blankbloeiende bloemen des appelaars,
Schuchter ze bergend diepdroomend.
In haar herte vonkelt de liefde, o lentetijd!..
Als door des bliksems geweld ontvlamd,
Stormt ze den bruidegom toe, schenkt hem 't tuiltje,
Van Kypris' verzengenden gloed aangedaan.
Zinnenbedwelmend, onverschrokken zoenen ze elkander,
't Lentelied juicht over hen,
Eros in 't herte!
rei, krachtig.
Gouden harpen klinken en de
Muzen, met golvende lokken,
Eeuwig schoon versierenden smuk,
Hee, geleiden den dans. Daar begint het hooge feest:
's Meesters wenk volbrengen zangers... Wen
Hij den reienvoerenden staf verheft,
Tonen uit de trillende snaren ontlokt...
Dan verzwindt des bliksems eeuwig rustlooze
Dreigende vlamme des oproers... en de zangen vangen aau
Meester, Arend, sticht vrede!
Vlieg opwaarts, laat de snelle wieken niet rusten.
De bezielende zangen vereeuwigen.
Hymenaios!
| |
[pagina 394]
| |
Bruiloft, zoete ketens der vroolijkheid,
Gesmeed op 't aambeeld der waarheid.
Hymenaios!
Frissche zwellende lippen kussen den blakenden boezem!
Hymenaios!
't Is Vlaandrens kracht, met Hellas schoon vereenigd
Door den Meester. Hij, der Muzen wijsheid!
De geesten van vader en moeder verschijnen.
Gezegend zoon, gij, geest door God gezonden,
Om luid den roem der waarheid te verkonden.
Gezegend zoon!
Het vizioen verdwijnt.
Gansch 't Vlaamsche volk opgetogen,
Wie herstelde de kunst van Athene
In haar eer?
En wie schonk aan ons Vlaandren die glorie
Eeuwig weer?
't Is de held! 't is de held! en de roem van ons land.
Hij verspreidt de eedle kunst, onze glorie,
t'Allen kant!
|
|