Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1892
(1892)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Lezing.
| |
[pagina 336]
| |
niet min dan drie zulker gilden bestonden, namelijk de Leeuwerckenaers, de Rosiers en de Distelieren, is er volstrekt niets bekend, alhoewel zij, naar de getuigenis van Lindanus, in verscheidene prijskampen eervolle lauweren wisten te behalen. Vooral te bejammeren is het verlies der gedichten van Roseana Coleners, d'excellente poëtersse van Dendermonde, wier verzen, volgens den hooger genoemden geschiedschrijver, voor die van hare vriendin Anna Bijns niet moesten onderdoen. Alleen eenige regelen van hare hand, in antwoord aan een tot haar gericht schrijven van den Gentschen dichter en kunstschilder Lucas d'Heere, werden in dezes Boomgaert der Poësyen opgenomen. Zij ademen eene reine, dichterlijke ziel en werden door Pr. van Duyse, die ze in den tweeden jaargang van het Belgisch Museum herdrukken liet, gereedelijk gesteld boven degene van haren begaafden lettervriend. Ook haar tijdgenoot Mark van Vaernewijck, die insgelijks de Vlaamsche lier bespeelde, spreekt met lof van ‘die behendighe en troengieuse dochter Rosiane’, er bijvoegende, wat zij zelve overigens bekende, dat zij ‘noch lesen noch schrijven en conde’. Nog op het laatste der verledene eeuw waren de gedichten der Dendermondsche rederijkster in het archief van de Kamer der Rosiers aan te treffen. Zoo althans verzekerde Van Duyse ten jare 1835 in het te dier stede destijds verschijnende weekblad Le Courrier de la Dendre, doch wat er | |
[pagina 337]
| |
sedertdien van geworden is zegde hij niet te hebben kunnen opsporen. Evenmin is het hem gelukt de hand te leggen op de papieren der onder het Fransch beheer afgeschafte rederijkkamers, een aantal gedrukte argumenten en eenige rekeningen van het St.-Rochusgilde, benevens een handschriftelijk tooneelstuk van omstreeks het midden der XVIIIe eeuw, tegenwoordig in de stedelijke boekerij van Dendermonde berustende, uitgezonderdGa naar voetnoot(1). Wij zijn gelukkiger geweest dan de beroemde zoon der kunst- en letterminnende Denderstad. Vermoedende dat niet alles wat onze rederijkers zoo goed hadden weten te bewaren, vernietigd was, ondernamen wij, op onze beurt, nieuwe opzoekingen, met dit gevolg dat wij, dank aan de dienstwilligheid van eenen vriend, die het ons volgaarne afstond, in het bezit geraakten van een handschrift, in oud-Vlaamsche verzen, hetwelk ons, na aandachtige inzage, belangrijk genoeg voorkwam om, zoo niet geheel, dan ten minste gedeeltelijk, in het licht gegeven te worden. Dit handschrift, welks inhoud wij de eer heb- | |
[pagina 338]
| |
ben der Koninklijke Vlaamsche Academie beknoptelijk mede te deelen, behelst 124 bladzijden in klein-4o, geschrift van de tweede helft der XVIe en het begin der XVIIe eeuw. Het draagt op verscheidene plaatsen, onder andere op de eerste en de laatste bladzijde, het handteeken van eenen der vermoedelijke afschrijvers, met name Jan van den Bossche, en is opgeluisterd door eenige penteekeningen, waaronder men de kenspreuken leest van de Rosiers en de Distelieren, - bewijs dat er aan de Dendermondsche herkomst van het handschrift niet te twijfelen valt. In den rand van een met het naamcijfer van Jesus versierd schild staan de woorden: Sit dulce nomen Domini nostri Jesu Christi benedictum. De in onzen bundel voorkomende stukken, ten getale van achttien, bestaan uit een tafelspel, een spel van zinnen, eene historische samenspraak, vijf geestelijke en wereldlijke liederen en tien refereinen, alle, indien wij ons niet bedriegen, ter uitzondering van drie dezer laatste dichtsoorten, onuitgegeven. Het tafelspel, verbeeld door drie personages, geheeten IJdellustken, Willeken noyt genoech en Buycxken selden sat, is, wat den inhoud betreft, eene onbeduidende scherts, eene sotternie, in den echten zin van het woord. De verzen zijn noch beter noch slechter dan de meeste dichtvoortbrengselen uit den rederijkerstijd en schijnen het werk te zijn van zekeren De Smet, lid van de | |
[pagina 339]
| |
Kamer der Rosiers, te oordeelen naar de zinspreuk: Vierich werct de smet, waarmede zij onderteekend zijn, en naar het slotvers van het spel, waarin dit genootschap bij name genoemd wordt. De eigenlijke inhoud van het spel komt hierop neer: IJdellustken, een ‘jonckman amoureus’, verheft de genuchten der liefde en wordt in zijne rede onderbroken door Willeken noyt genoech en Buycxken selden sat, die met hem den spot drijven en hem ten slotte vragen wat hij hier verrichten komt. ‘Ick comme hier’, luidt het antwoord,
‘Om te schincken een present
Den notabelen heeren tot een solacelyck gerief.’
Dit geschenk bestaat, zegt hij verder, in: ‘d'alderschoonste ymage,
Wiens schoonheyd Godts godinnen passeert,
Wiens complexie soet es genatureert,
Die oochskens daerschynich gelyck cristale,
Die lipkens rootverwich gelyck den corale,
Die wancxkens blosende claer sanguynich,
Den asem soetgeurich, roosemarynich,
Vriendelyck ter talen, in woorden minnelyck,
In wesen begracyt, manierlyck en sinnelyck,
Daer alle de werelt in schept behagen.’
Ook de anderen zijn hier juist gekomen om de aanwezigen insgelijks met een geschenk te vereeren, de eerste, een gierigaard, met ‘eene groote borse met ghelde’, de tweede, een lekkerbek, met | |
[pagina 340]
| |
‘dleckerste bancket
Vol succaden, syropen en tresynen
Geconfeyt met costelycke speceryen.’
Hierop beginnen onze drie personages te gekscheren, malkaar de zonderlingste benamingen naar het hoofd slingerende, tot het eindelijk er op aankomt met hunne ‘presenten’ voor den dag te komen en er niets anders te voorschijn gebracht wordt dan.... hooi! Het spel van zinne, door eene andere hand geschreven dan het voorgaande en de kenspreuk dragende der Distelieren: Fraternalis amor, is, zoo voor de grondgedachte, die het beheerscht, als voor den vorm, op verre na niet zonder verdienste. Men zou het de Gevallene en weer opstaande Mensch kunnen betitelen. Het begint met eene alleenspraak, waarin de Mensch zich in bittere klachten uitlaat over de broosheid van het leven, Gods ontferming afsmeekende opdat Hij hem zou ter hulp komen, hem gratie en sterkte verleenen om niet door den ‘eeuwigen draak’ verslonden te worden. Zijn gebed wordt verhoord. Onder de gedaante eener jeugdige schoone verschijnt de Gratie Godts, die hem moed en betrouwen inboezemt, hem tot de deugd opwekt en den weg aanwijst, dien hij te bewandelen heeft. De Mensch, getroffen door de bemoedigende woorden der hemelsche afgezante, verklaart zich bereid in alles haren raad te volgen en verheugt zich reeds bij voorbaat in het | |
[pagina 341]
| |
genot der hem voorgespiegelde eeuwige zaligheid. De weg naar den hemel, of, zooals het hier heet, naar de overzijde van den berg, dien hij beklimmen moet om tot zijn doeleinde te geraken, is echter moeilijk en vol hinderpalen. Om deze te boven te komen en de vijanden te bestrijden, welke hij onvermijdelijk ontmoeten zal, ontbreken hem de noodige wapenen, waarmede Godts gratie haren gunsteling omgordt en die de namen dragen van ‘volstandicheyt, redelijck verstant en vromelijck wederstaen’. Na hem aldus te hebben toegerust, stuurt zij den Mensch nog menige heilzame vermaning toe en verlaat hem met deze woorden: ‘Wordij bevochten, syt vroom en stranghe...
So suldy eens die eeuwighe medecyne
Teghen d'uryne der werelt drincken.
Laet droefheyt uut uwer herten zincken,
Solaes en blyschap blyven u erffelyck,
Eeuwelyck te leven en nimmer meer sterffelyck.’
In den aanvang van het tweede tooneel wonen wij eene samenspraak bij tusschen twee zinnekens: Natuerlycke begeerte en Quaet ingeven, die er op uit zijn den Mensch van zijne goede voornemens af te leiden en in deze poging de rol van het serpent in 't aardsch paradijs wonderwel weten te vervullen. Ook duurt het niet lang of zij hebben hem aan 't wankelen gebracht, zoodat hij weldra hun voorstel aanneemt de reis naar den berg onder hunne hoede af te leggen. Vooraleer zich, evenwel, op weg te begeven wil de onergdenkende Mensch | |
[pagina 342]
| |
met zijne gezellinnen in eene daarnaast staande herberg, alwaar zij zich aan de lekkerste spijzen en dranken te goed doen. Die herberg, de Lustige Werelt geheeten, wordt bediend door Hooveerdije, eene vrouw, ‘met een duvelshooft op den rugghe’, en deze, geholpen door twee te voorschijn komende schepselen, Giericheyt en Oncuyscheyt, toegetakeld als de weerdin, zorgt er voor haren gast de wereldsche wellusten te doen lief hebben. De kwade geesten, verpersoonlijkt door de zinnekens, zegepralen; de Mensch heeft zijne wapens afgelegd en werpt zich volop in de armen zijner verleidsters. Quaet ingeven en Natuerlijke begeerte laten den verdwaalde over aan zijn lot. Deze, echter, begint op den duur berouw te gevoelen over zijnen misstap en eischt zijne wapens terug; doch de zinnekens zijn er mede vertrokken. Terneergeslagen roept hij nu uit: ‘Nu staen ick hier snoode gelyck eenen dweirele,
'k En hebbe noch harnas, stock, schilt noch keirele,
Hoe heeft my Quaet ingheven wreet bedroghen!
Och, dat ick van moeder oynt hadde gesoghen,
Mach ick wel claghen, ick hebs blamatie!
Och alderliefste Godts hooghe gratie,
Hoe vuyllyck heb ickt nu, lacen, bedreven!
Sal ick nu eeuwelyck moeten sneven
So woude ick dat nu deerde ontdade!...’
Ter gelukkiger ure hoort Goet ingeven, in de gedaante van eenen Grauwbroer, zijne verzuchtingen en beantwoordt deze met de woorden: ‘Syt niet mistroostich, ghy cryght ghenade,
Sy en comt niet te spade die hem noch wilt beteren.’
| |
[pagina 343]
| |
De Mensch, zijns vergrijps bewust, kan echter moeilijk gelooven dat er voor hem nog genade te bekomen is. De goede geest overtuigt hem van het tegendeel en zet den berouwhebbenden zondaar aan tot boetedoening en onderwerping. Deze valt op zijne knieën en aanroept de Gratie Gods, welke hij zoo lichtzinnig verbeurde, en zie, daar verschijnt deze andermaal voor zijne oogen en neemt hem met vreugd onder zijne bescherming. De Mensch is gered. Ziedaar, in het kort, de inhoud van het zinnenspel, dat wij ons gelukkig achten uit de vergetelheid, waartoe het verwezen scheen, getrokken te hebben. Deskundigen zullen oordeelen in hoeverre het, met inachtneming der toen heerschende begrippen, aan de voorschriften van het tooneel voldoet. Wat de taal aanbelangt, deze is tamelijk vrij van bastaardwoorden, terwijl men er, gelijk in de andere stukken, enkele verouderde woorden en uitdrukkingen in ontmoet, welke wij bij middel van Kiliaan's Etymologicum en der in deze laatste jaren uitgegeven glossaria zooveel mogelijk getracht hebben te verklaren. Wat hierop volgt is eene berijmde tsamensprekinghe tusschen eenen katholieken Vlaming en eenen geuschgezinde over de oorlogstoebereidselen van prins Maurits in deze gewesten, ten jare 1602. Dit stuk, wij verhaasten ons het te bekennen, is, zoo onder letterkundig als historisch opzicht, van alle belang ontbloot. Wij willen er alleenlijk de volgende regelen, de beste, uit overnemen: | |
[pagina 344]
| |
A ‘Hoe spreect ghy alsoo van syne excellentie,
Die in crych expeert is?
Myn herte van gramschap daeromme versweert es,
Want onsen hertoghe es van keyserlycken bloede,
Met d'infante van Spaingnen, die als de vroede
Haeren man en prince wilt houden in eeren.
Segt Maurus dat hy syn lesse beter gae leeren
Als hy Vlaenderlant wilt voort berooven.
B Ick hadde noch een maent werck wilde ic u geloven.
Adieu papou!
A Adieu, oproerich hereryck!
B Adieu, gestadich catolyck!
Ic wensche u totten ooren int slyck.
A Ende ic u van den oevei in den dyck.
Ghy verdrayden gheest met nyden deurstraelt,
Maurus en heeft in Vlaendren gheen eere behaelt,
Maer toocht als overlaster ongenadich.
Hierom, catolyck, blyft gestadich,
Al commen u beroerten en tempeesten teghen,
In hopen en bedinghen es onse stercte geleghen.
Blijft hierom Gods dienders getrouw liberalich.
In den grooten dach des heeren wert gij salich.’
De refereinen zijn van godsdienstigen, boertigen en erotischen aard. Zij zijn blijkbaar afgeschreven uit eenen grooteren bundel en behooren alle tot de XVIe eeuwGa naar voetnoot(1). Ongelukkiglijk is geen enkel dier stukken met eenen naam of eene kenspreuk onderteekend, doch wij hebben redens om te vermoeden dat de Dendermondsche rederijkers aan het opstel dier gedichten vreemd gebleven zijn; trouwens, het referein, aanvangende met dit vers: | |
[pagina 345]
| |
O Venus, hoe doedy my therte versuchten,
en eindigende met: Och mocht icse sprecken ic waer gepayt,
is hetzelfde, waarmede de Brusselsche Kamer het Boek, onder kenspreuk: om beters wille, ten jare 1539 mededong in den vermaarden kampstrijd, uitgeschreven door de Gentsche rederijkkamer de Fonteine, en dat in de gedrukte verzameling der refereinen van dien prijskamp werd opgenomen. Twee andere gedichten, namelijk het referein met dit stokvers: O doot, hoe bitter is u ghedincken,
en dat, met den stokregel: Dus mach elc Gods oordeel dan wel ontsien,
zijn afgeschreven uit het derde boek van Anna Bijns, waarvan de oudste druk, bezorgd door ‘Henrick Pippinck, Minister provinciael van de Nederduytslanden’, dagteekent van 1567. Het vierde referein in onzen bundel is de beantwoording van den stokregel: Dat hier langhe sal moeten leeren
Die elcken te passe sal connen leven.
De dichter zegt, en met grond, dat zulks onmogelijk is. De overige zijn opgevat in wat men toen | |
[pagina 346]
| |
heette het ‘constighe amoureuse’, en dragen, evenals de voorgaande, het kenmerk van den tijd, waarop er alzoo met honderden uit het brein onzer rederijkers vloeiden, geschoeid naar de regelen van den wetgever op den Nederlandschen zangberg, den factor der Oudenaardsche Kamer Pax vobis, Mathijs Castelein. Te midden van het handschrift lezen wij de volgende verzen, onderteekend door den hooger genoemden Jan of Hans van den Bossche: Gelyc als Destelbloemken toocht syn viertuyten,
Altyt int velt buyten getydich groeyende,
En so die sonne de goublom doet ontsluyten,
Sulcx opent u conduyten den geest ontschoyende.
Gy Marcurialisten en syt u moyende
Te stellen tooghende u amoureuse humeuren,
In der sententien hoe Venus brant es gloyende,
Och lief, u liefde doet my dolende treuren.
Zou deze Van den Bossche, nopens wien wij in het stedelijk archief geene verdere bijzonderheden aantroffen, lid van de Distelieren, misschien dezer factor geweest zijn? Wij zegden hooger dat er in het handschrift een vijftal liederen voorkomen en meenen deze insgelijks eenen Dendermondschen dichter te mogen toeschrijven. Vooral het klaaglied op de dood van aartshertog Albrecht (1621) is niet van dichterlijk gevoel ontbloot, alhoewel er op de taal en den verzenbouw 't een en 't ander is af te keuren. Het ‘Liedeken van den Somer’, aanvangende met deze strophe: | |
[pagina 347]
| |
De winter is vergangen,
Wilt alle vreugd ontsluyten;
Men siet de loovers hangen,
De kruydekens uut spruyten:
Sy wassen alsoo schoon;
De vogelkens die fluyten,
De coeckoeck singt synen toon.
is 't eenige, dat wij, om zijnen verderen onkieschen inhoud, der mededeeling onwaardig achten. Op de 92e bladzijde, eindelijk, leest men onder de spreuk: Omnia vincit amor nos et cedamus amori, de volgende tweeregelige uitboezeming: Hoe ist te beclagen in desen tijt
Dat ghij, o Rethorica, so onder de voeten sijt!
Sedert den aanvang der XVIIe eeuw, inderdaad, gelooven wij niet dat de Dendermondsche rederijkers zich nog veel met de geliefde kunst zullen hebben bezig gehouden. Zoo onze verzameling nu juist geene meesterstukken inhoudt, men neme in aanmerking dat de vaderlandsche taal in de XVIe eeuw oneindig veel van hare oorspronkelijke zuiverheid, van hare welluidendheid en bondigheid verloren had, en er uit dien tijd in Vlaamsch-België weinig dichters van buitengewone verdiensten zijn op te noemen. Ten andere, het getal spelen, als de hier medegedeelde en in welker bezit wij ons (gelijk onze vriend Stallaert nog onlangs schreef)Ga naar voetnoot(1) mogen | |
[pagina 348]
| |
verheugen, is betrekkelijk gering, zoodat iedere aanwinst, hoe onbeduidend ook, den liefhebberen der oud-Vlaamsche letteren moet welkom wezen. De Koninklijke Vlaamsche Academie zal oordeelen of onze verzameling, met weglating van de reeds gedrukte stukken en van een paar andere, die zulks in der waarheid niet verdienen, belangrijk genoeg is om onder hare bescherming te worden uitgegeven. |
|