| |
Derde prijsvraag.
Prudens van Duyse beoordeeld als taal- en letterkundige.
Verslag van den heer Th. Coopman, eersten verslaggever.
Ende om dat ic Vlaminc ben,
Met goeder herte biddic hen,
Die dit dietsche zullen lesen,
Dat si miins genadich wesen.
De Schrijver heeft zijne verhandeling gesplitst in twee deelen en, zonderling genoeg, het eerste
| |
| |
deel (blz. 20 tot 85) gewijd ‘hoofdzakelijk aan de gebreken van Van Duyse’. Hij wil daarin bewijzen - maar bewijst het volstrekt niet - dat onze zanger meer kunstenaar door studie dan door aanleg, meer dichter van verbeelding dan van gevoel, geen kinderdichter, een slachtoffer zijner opvoeding was, een rederijker, verslingerd op gouden eermetalen en zilveren gedenkpenningen. Als prozaïst heeft deze zich evenmin te beloven van de ‘diepe bewondering’, welke de schrijver - naar hij in zijn voorbericht beweert - voor Van Duyse over heeft. Wij achten het overbodig daarover meer te zeggen; immers geheel het eerste deel en zelfs menige bladzijde van het tweede zijn blijkbaar - de verwittiging desaangaande op blz. 8 der verhandeling mocht gerust wegblijven - niets anders dan een onhandig bijeengebracht knipsel uit vroegere tijdschriften, uit sedert lang beschimmelde al of niet onderteekende beoordeelingen door sommige van Van Duyse's tijd- en kunstgenooten, die den voortreffelijken dichter geen goed hart hebben toegedragen, zijne zoogezegde zwakheden of tekortkomingen met ophef deden uitschijnen en trachtten den sluiez der vergetelheid te werpen over al het goede en schoone, het edele en verhevene dat onze herborene Zuidnederlandsche taal en letteren verschuldigd zijn aan den ontwikkelden man, die uitblonk door menigvuldige en benijdenswaardige gaven van geest en hart.
Deze zeer ongunstige voorbereiding heeft den Schrijver natuurlijk verhinderd eenen onbevangen
| |
| |
oogslag te werpen in de schatkamer van den taalgeleerde en in de rijke nalatenschap van den dichter, dezes innerlijke waarde te vatten, de natuur van zijn wezen, gevoelen, denken en werken, psychologisch gesproken, te ontleden, met éen woord de volledige, onpartijdige en grondige studie te leveren, waarop de nagedachtenis van Prudens van Duyse recht heeft.
Ten slotte weigert de steller van het stuk de hulde te onderschrijven, welke den vereeuwigde eerlang zal gebracht worden in dezes lieve geboortestad Dendermonde, door ons niet zeer gelukkig, doch nooit ondankbaar Vlaamsche volk.
De schrijver der verhandeling, die schijnbaar tot onze jongeren behoort, heeft zijne krachten overschat. Wij zullen hem dit niet euvel opnemen; doch wij moeten zijne ernstige aandacht vestigen op de geringe zorg die hij aan zijnen stijl besteedde en hem waarschuwen tegen zijne somwijlen platte beeldspraak. Tegen de ongezonde verwaandheid, waarmede hij ons, van in den beginne tot het einde van zijn opstel, pijnigde, vermogen wij niets, tenzij hem van harte spoedige beterschap wenschen, opdat de Koninklijke Vlaamsche Academie hem te eeniger tijd den lauwer zou kunnen toereiken, met denwelken zij graag hare erkentelijkheid betuigt aan allen, die hare prijsvragen beantwoorden met het doel op degelijke wijze en in gemoede iets bij te dragen tot den groei en den bloei der vaderlandsche taal en letteren.
| |
| |
| |
Verslag van den heer J. Broeckaert, tweeden verslaggever.
Ik vereenig mij ten volle met de besluitselen van mijnen achtbaren collega den heer Coopman. Het ingezonden handschrift bevat, gewis, goede bladzijden, maar daarentegen andere, die wij geheel moeten afkeuren. ‘Kinderdichter was Van Duyse niet,’ voert, onder meer andere onrechtvaardige stellingen, de schrijver der verhandeling aan; - maar wie, onder al de Zuidnederlandsche dichters, wist zóó goed den kindertoon aan te slaan als Van Duyse, wiens twee bundels kinderversjes, - 't zij den schrijver gezegd, die 't mogelijk niet weet - reeds drie uitgaven hebben beleefd, en er zekerlijk wel meer bekomen zullen.
Overigens, het ons aangeboden werk is geschreven in eenen al te aanmatigenden toon, weinig passend aan eenen jongen schrijver, die vast nog heel wat te leeren en zich heel wat te oefenen heeft, alvorens hij zich met eenen zoo rijkbegaafden dichter als Prudens van Duyse zal kunnen meten!
| |
Verslag van den heer Am. de Vos, derden verslaggever.
Wel moge de inzender van de studie over Pr. van Duyse, naar den dubbelen eisch van de prijsvraag, den dichter, als dichter alleen,
| |
| |
maar niet ook als taalgeleerde hebben beschouwd; wel moge de stijl van het kampschrift, hier en daar, aan kreupele beeldspraak mank gaan; bij voorbeeld, in 't kort, bl. 8: ‘kunstzuilen, uit eenen hoorn van overvloed niet verspreid’; bl. 14: ‘een vlijmend hekelschrift slingeren’; bl. 29: ‘holle stukken, waar meer vlam dan vuur in zit’; bl. 40: ‘brief bij brief draaft nu voort op de vlerken der Tweedracht’; - deze merkelijke gebreken kunnen mij toch tot geene volstrekte afkeuring van dit lijvig handschrift bewegen.
Er hapert ook, nu en dan, iets aan de over 't algemeen flinke, vloeiende taal: bl. 1: het orde van den dag; - onoverkoombare bezwaren; bl. 7: vatten wij, voor vatt'en wij; bl. 18: der Ilias en Odysseus, voor Odysseia; bl. 37: zijnen toevlucht; bl. 44: in dollen drift; bl. 89: zulkdanig, voor zoodanig of dusdanig.
Onevenredig komt mij de samenstelling weleens voor. Buiten de gestelde vraag om, worden Van Duyse's Fransche prozaschriften, tot zelfs een Inventaire d'archives, behandeld.
Daarbij zijn sommige aanhalingen, zonder nood, - eer vulsel dan voedsel, - met al te kwistige overdaad, het opstel ingeduwd; zooals, bl. 9: een geheel tijdschriftartikel van wijlen Alberdingk Thijm, vijf bladzijden lang; terwijl, van den anderen kant, er aanhalingen ontbreken uit van Duyse zelf, om de beoordeeling te staven, onder meer, over Natalia en de kinderdichten.
| |
| |
Ondanks dit alles, tuigt het werk van veel kennis en belezenheid; van eenen onbevangen blik, van gezonden smaak, van oprechtheid, zooniet onfeilbaarheid, in de vrije, vranke critiek, in de bedeeling van lof en blaam; ja zelfs van bezielde waardeering, zooals er ten opzichte van De Nazomer, onder anderen, ten beste wordt gegeven.
De bouw der zinnen is niet altijd volmaakt verzorgd. Bl. 33: ‘alexandrijnen, bijtijds afgewisseld, om niet bij de lezing in te dutten’; bl. 91-94: ‘schoon hij soms den volkstoon getroffen hebbe;... wel heeft hij zich zelf eens een “huiseliken bard” genoemd; maar over het algemeen moet hij’ enz.
Ik vind echter ook goed gedurfde woorden erin, als: gejaarteekend; en juiste beelding, bij voorbeeld bl. 24: ‘trippelverzen, die bij een treurig onderwerp passen als een polkadans bij eene begrafenis;’ bl. 23: fouten, ‘die voor onze oogen wemelen als muggen bij een zwoelen zomeravond’. Fraai is, bl. 110, deze vergelijkenis, doelend op de Verhandeling over den versbouw:
‘Het is geen standbeeld, uit éénen steen gebeiteld, en onberispelijk in zijne evenredigheden; maar eene mozaïek van duizend kleine klompjes, van links en rechts bij elkander gebracht, niet immer door sterk cement verbonden; en waartusschen sommige grootere brokken uitspringen en de harmonie van het geheel verbreken.’
Daar tegenover staan weer enkele ongelukkige
| |
| |
zegvormen, als, bl. 6: ‘liefde voor taal en landaard, waaraan niet alleen door kinderen des geestes, maar ook door den stoffelijken mensch werd geofferd’; en, bl. 19: ‘dat wij ons over het gesternte mogen beloven, dat belette de loftrompet nog wat hooger te steken’... enz. Bl. 23: fouten.... ‘op den rug geschoven van de uiterst ongunstige voorwaarden, waarin de Nederlandsch beoefenende Vlaming verkeert.’
Er is tegenspraak, eenerzijds bij de bewering dat Van Duyse meer kunstenaar was door studie dan door aanleg; anderzijds bij de bewondering, die zich uitlaat in den glorienaam van ‘dichtgenie’, waarmee de criticus den vruchtbaren zanger vereerde.
Er ligt gewis mangel aan volkomen evenwicht in dezen arbeid van den, volgens mijne meening ook, nog jeugdigen schrijver; maar zijn letterkundig voortbrengsel verraadt eenen aanleg, die veel doet verwachten.
Er zit wat in, dat op geenen lagen prijs dient gesteld; en dat zeker, volgens mijne bescheidene denkwijze, zooal niet eene lauwerkroon, dan toch eene zeer eervolle melding waardig is.
Wat schrijvers meening betreft, aangaande 't min of meer gepaste van het ontwerp, van Duyse in brons te vereeuwigen - hier hebben wij te doen met eene persoonlijke manier van zien, welke bij eiken bijzonderen kunstminnaar afhangt van de hoogte, waarop door hem een standbeeld
| |
| |
geschat wordt; en van de min of meer strenge eischen, waaraan, volgens hem, een talent voldoen moet, om zulke huldiging te verdienen.
Er is groot verschil in de maatstaven.
Niemand ook wil den uitstekenden Vlaming op het Kapitool of in eene Westminster-abdij doen pronken.
Wat mij aangaat, ik zal toch duizendmaal eerbiediger en liever mijn hoofd ontblooten voor zijn beeld in Dendermonde, dan voor dat van den Prins-gemaal, in Hyde-Park; of het postuur van eenen Belliard, te Brussel.
|
|