Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1891
(1891)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
Ontdekking van een onbekend Middelnederlandsch Gedicht.
| |
[pagina 472]
| |
fragmenten, het eene, van 28 verzen, door den heer J.-J. van Nieuwenhuyzen ten jare 1855 in de Dietsche Warande (d, I. blz. 240) bekend gemaakt, het andere, van 271 verzen, Over Woeker, onlangs door Dr Moltzer, in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde Leiden, 1887) 7e jaargang, blz. 293-302 medegedeeld, beide nog niet te recht gewezen (Petit, Bibliographie, nr 582 en 578), tot dezelfde prozabewerking te huis hoorden; en eindelijk, gold juist hetzelfde voor een ander fragment van 60 verzen, tot nu toe geheel en gansch onbekend en onbeschreven, dat ik in mijnen sedert jaren verzamelden voorraad mnl. fragmenten uit het Staatsarchief te Gent had opgedolven. Deze drievoudige bestatiging leidde mij dus tot het onbetwistbaar - zelfs voor dilettanten als ik niet te versmaden - gevolg, dat er eens een groot, nu verloren gedicht bestaan had, waarvan wij slechts onbeduidende fragmenten in rijm, doch tevens de geheele omwerking in onrijm van de XVe eeuw bezitten, en aldus den schat onzer mnl. letterkunde met een nieuw, belangrijk gewrocht werd verrijkt. Het zij mij dus veroorloofd, vooraleer bedoelde fragmenten ter perse gaan, eene korte beschrijving daarvan, alsook van de geza mentlijke bron derzelve, het Oudenaardsch Handschrift, hier mede te deelen. Deze beschrijving zal mogelijk tot nieuwe ontdekkingen nopens schrijver en tijd der ver- | |
[pagina 473]
| |
vaardiging van het deels onbekende gedicht leiden. Het Oudenaardsch Hs. is een 4o boek van 0,23 hoog en 0,20 breed, van 190 bladeren, op papier, (ter uitzondering van het eerste en het laatste onbeschrevene blad, die perkament zijn), met bruin leder op hout gebonden, in schrift der XVe eeuw, op twee kolommen ter bladzijde, ieder van ongeveer 35 tot 40 regels. Het behelst drie tractaten: Het eerste, zonder titel, dient de Spieghel der Sonderen te heeten, daar op het einde te lezen staat: Explicit iste liber; Speculum peccatorum; het behelst 103 bladeren (fo 2-104), en is verdeeld in 197 hoofdstukken, waarvan de titels tevens in de voorafgaande tafel zijn vermeld fo 2-5); deze kapittels behandelen opvolgenlijk de zeven hoofdzonden, dat is: Gulsicheit (cap. 5-17), Onsuverheit (18-45), Vrecheit (45-107), Traeccheit (108-131), Hoverdie (132-159), Nydicheit (160-163) en Toernicheit (164-197); zij behelzen menigvuldige leeringen, redeneeringen en Exempels. Het overige van het Hs. behelst eene mnl. prozabewerking van De quatuor novissimis (Petit, Bibliographie, no 957), en beslaat 61 bladeren (fo 108-169), terwijl de reeds meermalen besprokene Natuurkunde er slechts 19 behelst (fo 170-189) en het handschrift sluit. Welnu, in den zoogenaamden Spieghel der Sonderen komen de vier door mij hooger vermelde fragmenten in deze orde, hoewel dikwijls zeer omgewerkt, vermeerderd of verminderd, vóor: het | |
[pagina 474]
| |
Gentsch fragment, over de Gulsicheit, fo 11 vo, de twee Hollandsche, over de Vrecheit, fo 33 vlg. en 38 vlg., en het Rijselsch, over de ‘bedinghen’ tusschen dit en de Traecheit, fo 55 vlg.Ga naar voetnoot(1) Het zal volstaan hier het begin en het einde van gemelde prozabewerking te doen kennen om een gedacht van het werk te geven, en om nieuwe opzoekingen uit te lokken nopens schrijver en tijdvak. De vergelijking tusschen rijm en onrijm verschuiven wij tot aan de uitgave der fragmenten. Als lude besmet sijn in hoeren aensichte, soe gaen si hoer besien in haren spiegel, ende die toent hem dan waer si besmet sijn: Wolde alsoe die sunder hem gaen spiege- | |
[pagina 475]
| |
len in dit boeck ende een besueck in sinen gronde doen, hij sal vijnden in curter tijt off hi sunden heeft in sijnre consciencien. Mer, och leider! der en wil men nu niet plegen, elc merct wael eens anders quaet, ende wilt in eens anders spiegel sien, mer dat sijn, leider! hij onbesien leet. Die aen wil sien sijn selves sunden, dit boeck salse hem wael ontdecken, ende bi der heiliger Scrifturen bewisen, hoe hij se verwijnnen sal mogen. Ende omdat sommige leken te swaer weer te vijnden daer sij geern aff lesen wolden, soe sal ic hier een tafel maken bi den ABC etc., daer si in soelen mogen vijnden, van allen sunden wat sunden si willen. En na het einde der tafel (Hd. folio 5 verso): Miserêre mei, Deus. Och! dat ic in ledicheiden, aldus jamerlic ende aldus onnuttelic heb versleten mynen tijt, dat mach ic wael bitterliken clagen; het is groet tijt dat ic wederkere en segge: Ontfarmt mijns, Got, almechtige Vader, van allen dat ic tegen U misdaen heb, ende wilt mi voert meer in hulpen staen, soe dat ic alle mijn boesheit moet laeten, ende mi moet onledich maken mit dingen die nut ende orberlic my wesen moeten, ende daer mijnre zielen salicheit in sij gelegen. Des geven mij die heilige Drievoldicheit een simpel wesen, in welken drie persoen gescheiden sijn: die Vader van hem selven, die Soen van den Vader, ende die heilige Geest van hem beiden, nochtant maer een Got, etc. | |
[pagina 476]
| |
Het eindigt (folio 104 verso) met:
Een gebet Here Got, op wies troest ic dit grote werck begonste, ic dancke U, want ic een simpel clerck bijn, dattu mij geweerdigest hebste te maken dijn instrument, bi wien dine graci dijn werc heeft voldaen. Nu bidde ic dat die lesers ende hoerres verstaen moeten den sijnne, bi welken si U dienen moeten. Ende ic, diet bi uwer hulpen hebbe gescreven, bid dat mi uwe genade daerom werde gegeven, soe dat ic na dit corte leven mit U si in dat hemelrijc, daer ict irst om hebbe begonnen op uwe ontfermherticheit. Amen. Deze uittreksels, die bewijzen dat men hier te doen heeft met eenen Spieghel der sonderen geheel en al verschillend met den Nieuwen Doctrinael of Spieghel der sonden, of der Leecken van Jan de Weert (zie Petit, Bibliographie, nr 572), hoewel de schrijver zich ook slechts eenen simpelen clerck noemt, laten ook zien dat het niets gemeens heeft met de menigvuldige bekende Spieghels (der Wijsheit, der Jonghers enz.), sedert Maerlant's Spieghel's in gang gezet, noch zelfs met eenig ander tot nu toe in 't licht gegeven leerdicht. Het handschrift, dat volgens eene oude nota van wijlen den archivaris Van de Velde gekocht werd voor de stadsbibliotheek van Oudenaarde, ten jare 1849, in eene boekverkooping te Gent, draagt overigens kostbare sporen van oorsprong en herkomst, die wij gaan mededeelen. | |
[pagina 477]
| |
Op het laatste papieren blad (fo 189) draagt het de aanteekening, in ietwat nieuwer schrift dan de tekst zelve: Dyt boeck hoert toe Gheertken Lauerens: Op de beide perkamenten vellen aan de vooren achterplanken geplakt komen drie, vermoedelijk oudere, opschriften, doch gansch uitgekrabd, van vorige bezitters, waar niets uit te maken is dan: Dit boeck hoirt toe... Doch. veel gewichtiger zijn de twee volgende lange aanteekeningen, die schijnen van de hand zelve der afschrijvers uit te gaan, en ons kostbare inlichtingen geven op den eersten bezitter van het Handschrift en de geboorte zijner kinderen, waarvan ik de jaartallen in huidige cijfers stel. Zij staan, de eerste op de keerzijde van het 179ste blad, midden in de Natuerkunde, de tweede op het laatste papieren blad. Folio 179 verso: | |
[pagina 478]
| |
En, folio 189 verso: | |
[pagina 479]
| |
Deze aanteekeningen geven ons den geheelen staat der Nederrijnsche familie van den eersten bezitter te kennen, namelijk zijner acht kinderen, geboren van 1426 tot 1434: Dirk, Hendrik, Aleid, Margriete, Machteld, Pieter, eene andere Machteld en Elizabeth, en tevens zijn vermoedelijk bedrijf, daar hij, bekend staande met de tollen van den Rijn, een koopman of schipman blijkt te wezen, die dikwijls dien stroom op en afvaarde, van Lobith (bij Kleef), waar hij vermoedelijk woont, opwaarts door de nu Duitsche havensteden, waarvan wij de mnl. namen leeren kennen: Büderich (bij Wesel), Borth, Orsoy, Kaiserswerth, Dusseldorf, Zons, Bonn, Linz. Ingers, Coblenz, Lahnstein, Boppart, Sanct-Goar, Caub, Bacharach en Ellfeld (bij Wiesbaden). Jammer maar dat in die twee lijsten geen familienaam voorkomt, daar de Kleefsche doopregisters of schepenenboeken waarschijnlijk niet tot het begin der XVe eeuw opklimmen; toch worden deze opzoekingen ten hoogste aan de | |
[pagina 480]
| |
Noordnederlandsche en Nederrijnsche geleerden aanbevolen. Eene duistere aanteekening op het perkamenten rugblad zou misschien tot eenigen uitslag kunnen leiden; uit eene hand tusschen die des eersten en des tweeden bezitters schijnt er te staan: Do Mergerithen hoc (?). En in dit geval, zou misschien het Geertken Lauereins van 1500 in de Mergriete geboren in 1431 te hervinden zijn, die het handschrift van haren vader had gekregen; alhoewel ik weet dat Geertgen liever Gertrudis of Gerarda is (Serrure, Vaderlandsch Museum, d. III, blz. 210), en de verkorting van Margriete Grietken, - en ik zeer voorzichtig wil wezen zelfs voor gissingen, die door kwadertrouwige tegenstrevers als verzekeringen aan gefopte lezers worden voorgesteld. Overigens behelst het handschrift van latere en verschillende hand twee namen, op den rand van folio 57: Heren Heldrich de Mol (?) en verso: Wynnocus van Nouwen (?). Ik ben voornemens de vier bovengemelde fragmenten in den bundel Mnl. gedachten op te nemen, en ze diplomatisch uit te geven tegenover de overeenkomende deelen der prozabewerking, al moesten de zeer jonge en onbehendige benijders der Koninklijke Vlaamsche Academie die wijze van uitgave gebrekkig vinden. Met deze kostbare mededeeling mijnen bundel sluitend, zal ik mij vergenoegen met de vleiende woorden van Dr Verdam over de door mij ontworpen verzameling: ‘Al deze nieuwe | |
[pagina 481]
| |
vondsten en aanwinsten’, zeide hij in de Koninklijke Academie van Amsterdam, in januari jl., nadat hij het meestendeel mijner nieuwe stukken had opgesomd (Verslagen, dl. VIII, blz. 26), ‘zullen ongetwijfeld eene verrassing zijn voor allen die zich op de Mnl. taal- en letterkunde toeleggen of er belang in stellen’.
Ik verlang deze mededeeling niet te sluiten vooraleer ik hier nog een zestiental onuitgegevene verzen bekend gemaakt hebbe, alhoewel het geene Middelnederlandsche, maar zeventiend'eeuwsche zijn, en dat de openbaring ervan minder eene verrassing dan om zeggens eene eerherstelling moge heeten. In zitting van 21 October jl. (Verslagen 1891, blz. 385) sprak onze achtbare collega Jan Broeckaert over een zeer eigenaardig rijmdichtje van Erasmus Quellijn, ter gelegenheid des huwelijks van zijnen zwager David III Teniers, ‘schilder ende edelman van het geschut te Dendermonde’ met jonkvrouw Anna-Marie Bonnarens, weduwe van den griffier van den Lande van Dendermonde, Barthel-Alexander van Goethem. Doch om den lossen inhoud der verzen meende hij het gedicht zelf niet te mogen bekend maken. Daar het nu de tweede maal is dat er van dat rijmpje geheimzinnig wordt gesproken, zonder het te durven drukkenGa naar voetnoot(1), zou men op den duur wel beginnen | |
[pagina 482]
| |
te gelooven dat dit onnoozel versje de grofste onzedelijkheid tentoonstelt. Ik heb dus aan mijnen schoonvader, jhr Jan Schellekens, eere-voorzitter der rechtbank van Dendermonde, wien het kostbare schetsje van den grooten schilder David Teniers, waarop deze verzen staan, behoort, verlof gevraagd om dit huwelijksdichtje voor te lezen, ten einde een onzer gezamentlijke voorouders in zijne eer te herstellen, en, deze bemachtiging bekomen hebbende, heb ik de eer u zelven te laten oordeelen of zij wel zoo los zijn dan dat zij niet zouden mogen aan het publiek medegedeeld worden. Gelijk de heer de Vlaminck het zegde, geldt het in het tafereel ‘eene koddige familiegrap, gansch in den zin der oude vlaamsche zeden; de magen en vrienden sloten de jonge vrouw op hare kamer, en den man in den hof, zoodat hij tot middernacht moest wachten, en bij zijne vrouw op eene ladder door de venster binnenkomen’. Het opschrift, nu, van het schilderschetsje, luidt:
Al het bidden en helpt hier niet,
De bruyt is binnen, Teniers buyten op een leêr staet en siet.
J.S.
Stemme: Ach françon que je sent de doleur.
Bruygom, laet u bruydt gherust,
'k Weet, sy wenscht te syn ghecust,
Schoon dat sy alleen nu moet slaepen;
Nemt u vertreck, want twordt so laet,
En siet dat morgen beter gaet;
Daelt, bruygom heer,
Vry van de leer
Voor desen keer!
| |
[pagina 483]
| |
Siet, men heeft wat nieuws bedacht:
't Is nu veer genoegh ghebracht;
Dicht aen de deur van u beminde,
Smeecken en bidden en helpter niet,
Schoon dat men u vol leyden siet
M'hebben bedacht
T'houden de wacht
Tot middernacht.
1671.
I.E.Q.
Hetwelk ik, niet zonder eenige huivering (horresco referens) voor gelijkvormige kopie teeken. 1891. N. de Pauw. |
|