| |
Bibliographische aanteekening.
Ik heb de eer, namens ons achtbaar medelid den heer Karel Stallaert, aan de Academie twee onuitgegeven verzenbundels aan te bieden, in den loop dezer eeuw geschreven door zekeren Jan Cappelle, behanger van stiel, eerst te Brugge en later te Brussel gevestigd.
Het eerste stuk is getiteld: Waterloo, heldhaftig gedicht in drie zangen (50 bl.), geschreven in Alexandrijnsche maat, van 1816 tot 1818. De tweede bundel draagt tot titel: Mengeldichten, in vrye en ledige ueren geschreven (157 bl.), en behelst liederen, sagen, vaderlandsche tafereelen, minnedeuntjes, eenige gelegenheidsdichten, onder welke een aan Frans Canneel, den vader van den nog levenden schilder en bestuurder der Academie van Gent, Th. Canneel. Een derde werk, de berijmde vertaling van Bitaubé's Guillaume de Nassau (1813), werd door den schrijver opgedragen aan de Brugsche maatschappij Kunst en Eendragt, met kenzin: Slaet
| |
| |
d'oog op Christi Kruis, van welke Cappelle destijds het jongste lid was. Wegens die opdracht overhangden zijne medeleden hem eenen gouden eerpenning op een te zijner eere ingericht banket, en mogelijk zou het stuk door de maatschappij in druk gegeven zijn, hadde de schrijver, bij gebrek aan werk, de stad Brugge niet moeten verlaten. Toen hij, eenige jaren nadien, den wensch uitdrukte weer in 't bezit te mogen komen van zijn handschrift, kreeg hij tot antwoord dat dit niet meer te vinden was. - In Waterloo rept de schrijver nog van een vierde dichtwerk, namelijk een Lierzang op de geboorte van Willem III, dat waarschijnlijk ook verloren is. - Bij onzen wete is van Cappelle slechts één schrift onder de pers gegaan, namelijk een Lierzang op het ontijdig afsterven van Z.E. den heer Baron Anton-Reinhard Falck. (Gent, C. Annoot-Braeckman, 1844.)
Gelijk te Brugge, ijverde Jan Cappelle te Brussel voor de goede zaak. Hij was lid van het Midden-Comiteit in het jaar 1856 en stond aan de Commissie, ingericht voor het verzamelen van gelden ten voordeele der weduwe en weezen van Eugeen Zetternam, zijnen rijmbundel af, hopende dat die gedrukt zou worden en de opbrengst er van aan de nagelatene betrekkingen van den ongelukkigen volksschrijver eenige lotsverzachting zou aanbrengen. Zijn voorstel werd, wijselijk, afgeslagen... Cappelle was noch de taal, noch den versbouw
| |
| |
meester; alleenlijk schijnt hij te hebben gerijmd met veel gemak. Hij zelf bekent, in de opdracht zijns bundels aan vader Jottrand, dat zijne verzen niet uitmunten ‘noch door vernuft, noch door hoogdravenheid’. Dit oordeel is juist, gelijk de verzekering, welke hij er op laat volgen, dat de vruchten zijner letteroefening konden dienen tot bewijs zijner ware vaderlandsliefde.
De bundel Mengeldichten werd in der tijd nagezien door wijlen ons medelid Jan Dodd, die een zestal stukken goedkeurde. Deze zijn, inderdaad, niet gebrekkiger dan menig rijm, dat onze letterkundige tijdschriften nu en dan aan hunne Lezers opdisschen.
Kleine levensbijzonderheden van Cappelle ontmoet men in eenige zijner Mengeldichten. Wij gissen, dat hij geboren is te Brugge, waar hij zijne jeugd doorbracht, althans hij bezingt mevrouw Hippoliet Annoot, zuster der echtgenoote van den heer Gevaert, bestuurder der Koninklijke Muziekschool te Brussel, met den titel van ‘nicht’, Hippoliet Annoot was geboortig van Brugge.
Ongetwijfeld zal de Academie, in haar eerlang uit te geven biographisch werk, eenige regelen wijden aan Jan Cappelle, en middelerwijl dezes handschriften, door de goede zorg van ons achtbaar medelid den heer Stallaert bewaard, een plaatsje gunnen in hare boekerij.
Fr. de Potter.
| |
| |
De heer P. Willems vraagt het woord om twee leden der Academie, hoewel uit ambtsplicht heden afwezig, namelijk de heeren F. van der Haeghen en Th. Arnold, geluk te wenschen wegens hunne bekroning met den vijfjaarlijkschen prijs voor geschiedkundige wetenschap; geen twijfel, zegt Spreker, of al de Leden verheugen zich om de uitstekende eer, beiden te beurt gevallen. (Toejuichingen.)
| |
Dagorde.
Door den heer Coopman wordt het woord gevraagd voor eene orde-motie, naar aanleiding van eene, voor de Koninklijke Vlaamsche Academie zeer gewichtige en weinig goedgunstige, beslissing, genomen op 4 Mei ll. door de Académie royale de Belgique, in vergadering harer drie klassen, daartoe in algemeene zitting beroepen.
Het gold de beantwoording eener vraag, in den aanvang dezes jaars gesteld aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken en van Openbaar Onderwijs, door de Midden-afdeeling der Kamer van Volksvertegenwoordigers, bij het onderzoek der begrooting van dat ministerie voor het jaar 1891.
De Midden-afdeeling vroeg ‘of men den werkkring der Academiën niet zou kunnen wijzigen, zoodat aan de Vlaamsche Academie alles toevertrouwd worde wat de Vlaamsche letteren aanbelangt.’
| |
| |
Spreker wil niet onderzoeken hoe en waarom die vraag niet rechtstreeks beantwoord, maar ter beantwoording gezonden werd aan de Académie royale de Belgique en, in dit geval, waarom niet tevens aan de Koninklijke Vlaamsche Academie.
Alhoewel hij innig overtuigd is dat hij hier een Vlaamschen plicht vervult, alhoewel het bekend is dat verscheidene personen, die tot geene der beide Academiën behooren, in het bezit zijn der gedrukte stukken, welke de bedoelde zaak betreffen en uitgaan van de Académie royale de Belgique, verlangt hij te weten of zijne achtbare medeleden hem toelaten over het gebeurde in verdere beschouwingen te treden.
Na algemeene toestemming, leest de heer Coopman de verslagen, uitgebracht door de heeren Wagener, Rolin-Jaequemijns en Wauters die, in zitting van 2 Februari ll., door de klas der Letteren van de Académie royale de Belgique tot Commissarissen-verslaggevers werden benoemd. Hij bespreekt die stukken breedvoerig, wederlegt ze punt voor punt en doet uitschijnen welke plaats aan de Vlamingen en aan de Nederlandsche Taal- en Letterkunde tot 1886 werd ingeruimd in de Académie royale de Belgique; ten slotte legt hij het volgende voorstel neer:
‘De Koninklijke Vlaamsche Academie teekent dadelijk bij den heer Minister verzet aan tegen de uitgebrachte verslagen van de heeren Commissarissen der Académie royale de Belgique en tegen de beslissing, door deze genomen.
| |
| |
Zij vraagt den heere Minister oorlof om hem eene memorie te mogen overhandigen betreffende 1o den toestand onzer taal- en letterkunde in gezegde Academie, van 1845 tot 1891, 2o het werk dat de Koninklijke Vlaamsche Academie, niettegenstaande de zeer geringe geldmiddelen, waarover zij beschikt, tot heden volbracht heeft.
Dit alles ten bewijze: 1o dat de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie niet alleen een loffelijke - maar zelfs een dringend noodzakelijke maatregel was, die door de Regeering genomen werd om de belangen der Nederlandsche Taal- en Letterkunde tegen de immer verder gaande verwaarloozing en minachting der Kon. Belgische Academie te beschermen. 2o Dat de Koninklijke Vlaamsche Academie geenszins de aanvallen der heeren verslaggevers Wagener, Rolin en Wauters heeft uitgelokt, en dat zij door hare werkzaamheid, niettegenstaande hare geringe middelen, de haar opgelegde taak met de meeste toewijding volbrengt, om waardig te blijven van het vertrouwen, dat de Regeering in haar gesteld heeft.’ (Toejuichingen.)
De heer bestuurder vraagt of iemand het woord verlangt voor of tegen de redevoering en het voorstel van den heer Coopman?
Het voorstel wordt zonder eenige tegenwerping gestemd.
Voor het geval dat de heer Minister de indiening der bedoelde memorie zou veroorloven, wordt eene
| |
| |
commissie benoemd van vier leden (de heeren Claeys, Coopman, Stallaert, met den heer bestuurder), waarvan ieder een verslag zal uitbrengen.
Na behandeling eeniger huishoudelijke zaken verklaart de heer bestuurder de zitting geheven.
|
|