| |
| |
| |
Lezingen.
Rijkhilde's vizioen.
1085.
Lyrisch monodrama, door den heer Em. Hiel.
‘Ende sy dede soe met haren fellen regemente, dat sy dat soete paradys van weelde en van payse, dat goede Vlaenderenlandt, brochte in zwaren lemmer (hindernis), ende in groeten orloghe. Ende dat sy gheene Vlaminghen hebben en wilde te haren rade, maar Walen, die bij natueren de Vlaminghen haten ende leedt hebben.’
(Kronijk van Vlaenderen, van 580 tot 1467.)
‘De Coninc Philips ontboet den Grave Robrecht den Vrieze om van hem te vullen gheinformeert te sine, ghevende Robrecht een saufconduit, tot den Coninc vry te comene. Maer Robrecht en wilder niet comen, seggende: ‘In Walen en es gheen betrouwen, noch kume (nauwelijks) geloefsaemheit.’
(Idem.)
Kasteel van Scharphout (thans Blankenberg) tusschen de duinen, aan het zeestrand. Gevangenis. Nacht.
Wat gure winternacht! De zee schuurt schotsen ijs,
En stapelt stijfgestolde golven op het strand.
De glinstering der maan, door duinen vaal en grijs,
Speelt, als een schimmenjacht, op prismen diamant.
In 't duister tuimlen, scheurend schreiend, baar op baar,
Als doodenlakens zwellend, plooiend zich in 't graf...
| |
| |
Ach, kon ik rusten... rusten! 't Is mij hier zoo naar.
't Gevang door Vlamings wreed bewaakt...
En ja, 't is of mijn herte weer vol driftvuur zwol,
Mijn nijdig oog, ter zee, naar Noren tuurde, die
Met snakken, koggen, draken, roovend woest en dol,
De zee doorvlogen, zingend wilde harmonie;
Terwijl de strandbewoners, ruwe kerels, luid,
Luid medezongen, deelend in der Noren buit.
| |
Zang der Noren.
Zee! zee! zinnebeeld van kracht!
Sterren stralend glans en schoonheid!
Stuurt ons door den donkren nacht,
Daar, waar weelde zich ten toon spreidt.
Den Vlamings, vrijheid, vreê!
Der schoonheid glans was eens mijn deel.
Ik minde koenheid, frissche kracht... slank als een slang,
Doorkruiste ik zompen, hillen, stroomen, 't woeste woud,
En in mijn toorn doorboorde ik borsten, bevend bang...
Mijn gitzwart oog ontstak in 't mannenhart den gloed,
Die nooit werd uitgebluscht, maar laaide als vlammenvloed.
| |
| |
Ach, onder tijsgegrinnik, ruischt de zee zoo zoet,
Dat mijn geweten, lang versmacht, in angst herleeft!
'k Zie, als in vizioen, een winter weer, toen 't bloed
Der jeugd nog in mijn boezem brandde... O God, wat geeft
Die droeve erinnering mij vasten wil.... Ik lijd
Door 't kwaad te biechten...
'k Zal het biechten! Krijg ik zoo
Een knaapje stond, in wintertijd,
Aan mijne Hal te snikken. 't Smeekte, zacht en bloo,
Een bete broods. Ik riep mijn knechten, stampte 't weg.
Een uur nadien, toen ik mijn Hal, te paard, verliet,
Om in het woud te jagen, stond ter doornenheg
Het knaapje doodbevrozen... 't Stond kaarsrecht, en ziet:
Zijn oogjes waren wijdgesperd, waarin de traan
Als parel straalde... 't staarde doodsch... en ik bleef koel.
Ja, joeg den hengst hinnikkend door struweelen... aan
Het kind dacht ik niet meer... Wat scheelde aan mijn gevoel
De dood eens laats! de dood van 't kind eens Vlamings! Nooit
Bekreunde ik mij om 't Vlaamsche Volk... Mijn helsche haat
Ontzielde steeds dit ras!... Heb ik het wreed geplooid
In 't ijzren Waalsche juk... dit was verdiend! Wat baat
Me 't leven van die Kerels? Ongebaard of dood,
Ze blijven nietig schuim: dat is mijn vroom gedacht.
(Pooze.)
Dien dag schoot ik drie hinden! o mijn vreugd was groot!
De brakken blaften, horens schalden luid... o Jacht!
o Vuurge jacht! de ridderdrom... die zong, die zong,
Dat 't woud van alle kanten klonk en wederklonk.
| |
| |
| |
Lied der Ridders.
Ons vervult een groot behagen:
Durven Kerels stout te wagen
Eedle Ridders uit te dagen...
Riddrenrijkdom is hun nood!
Kruipen moeten zij en vragen,
Of we hun bestaan verdragen,
Anders vinden zij den dood;
Wen we lustig rennen, jagen
Kerels, achten wij, als zwijnen,
Daar ze niet beschaafder schijnen;
Wil de Kerel niet verdwijnen,
Wroeten moet hij dag en nacht!
Kwellen zullen wij de zijnen,
Honger moet ze steeds doen pijnen...
Weelde schenkt ons overmacht...
Hee! door ons moet hij verkwijnen!
Door ons zweerd geslacht,
Zijn wij in den springtijd blijde,
Ook in 's winters barsch getijde,
Wij, met spies en zweerd ter zijde,
Vinden wellust allerhand!
Altoos trekken wij ten strijde,
Tegen dieren, zijde en wijde,
| |
| |
Tegen Kerels t' allen kant!
Dat hij steeds zijn hut bevrijde,
En toen wij wederkeerden van de gulle jacht,
Toen zagen wij: een nonnenstoet, een monnikstoet,
Die droegen op een baar het doode knaapje... Pracht
En glans versierden 't lijkje... 't werd beweend, begroet
Ter kloosterkerke klonk de klok,
Het orgel galmde, wijl verheven christenzang
Ten hemel klom. De nonnen zongen eerst; dan trok
Het machtig monnikskoor ons hert in toorn en prang.
| |
Gezang der Nonnen.
Een dag verschijnt, dat gij moet sterven...
Wanneer de ziele zich verheft, het lijk verlaat,
Dan komt een leger englen zwerven,
En ook een leger duivlen. Voor elk mensch bestaat
Het goede en kwade! Eenieder is gelijk voor God!
De beide legers strijden om de ziel...
Het arme kind, dat hier van honger viel,
Zijn zieltje wordt gedragen voor uw troon,
Omhoog, in 't hemelrijk, daar leeft het zonder nood;
Daar zweeft het blij in glans, daar is geen duisternis!
| |
| |
Een woning, zonder zorgen!... Heer, uw hemel is,
Heer, eeuwig bloemrijk, frisch!
| |
Gezang der Monniken.
Een dag verschijnt, dat gij moet sterven...
Gij hebt het goede steeds veracht, betracht het kwaad.
Dan komt een leger duivlen zwerven,
En ook een leger englen. Voor elk mensch bestaat
Het kwade en goede! Eenieder is gelijk voor God!
De beide legers strijden om de ziel,
De trotsche ziel, die door de boosheid viel,
Die ziele wordt geslingerd in den poel,
Omlaag, in 'thelsche vuur, daar brandt zij eeuwig voort,
Gefolterd door het leed, door stank en duisternis;
In angsten, zonder uitkomst...... Heer! de helpoel is
Ramp! ramp! daar holden mijne ridders, ruw in 't rond,
Gelijk bezeetnen! hakten tusschen 't volk, dat vlood...
Vermoordden monniks, schaakten nonnen! Ja, degrond
Was, vol gegrol, met lijken overdekt. De dood
Drong in de kerk: die werd geplunderd en de prooi
Des vuurs. De Ridders tierden dol, als op een fooi.
| |
| |
| |
Lied der Ridders.
Dood aan 't vuig gebroed der logen,
Dat door woeker heeft bedrogen,
Ondermijnend ons vermogen...
't Sluipgebroed - het moet vergaan!
Voor de boeren, die wij bogen!
Neen, dat mag niet meer bestaan!
Rap, zijn ze, als het zand, vervlogen,
Door ons zweerd verslaan!
Ik huiver hier van koude, niet door schrik...
Waar zijt ge, liefdetijd, toen in mijn Hal, gewijd
Aan lust en jokspel, Frankrijks koning naast mijn troon,
Bewondrend mijne schoonheid, met mijn ridderpraal,
Mij diep begroette en, Willem Osbern, mijn gemaal,
Een held, met arendsblik, als vorst, zoo fier en schoon
Naast mijne zijde stond? Ja, slechts voor mij, voor mij
Met eerbied nederzag?... Die tijd is lang voorbij!
Ook Courcy en Mailly, de raadsmans, en 't gevolg
Van Ridders, eedle vrouwen, zuchtend bij 't gezang,
Het zoet gezang eens Franschen troebadoers... Hoe zwolg
Elks hert het lieflijk liedjen op. De zuiderklank
Is zacht, als milde morgendauw, die op 't gebosch
Zich paarlend spreidt, of warm, als zonnevonken, gloeit,
En wekt der vooglen schetterende tongskens los...
| |
| |
Gij, Provençaalsche toon, die zielen samenboeit,
Zijt slechts voor eedlen! Niet voor 't Vlaamsch vagantenvolk,
Dat, met zijn Noordsche spraak, verdient het slavendom.
De psalter klonk, de citer, luit en pijp... Een wolk
Van wierook geurde in mijne zaal... De geestdrift klom,
Wij waanden ons, verrukt, in 't schoone Rhonedal,
Waar 't mild azuur des hemels streelt als blauw kristal.
De drinkhoorns gingen rond, het schaatrend vreugdgeschal
Verdoofde 's Kerels wraakgeschreeuw rond mijne Hal...
| |
Lied des Troebadoers.
Sinds wij verheugd bewondren 't groen,
De bloemen, slingrend in festoen,
Het balsmend bromgebruis der zee,
Verlaat ons snel het donkre wee.
Komt in de reine zonneschijn,
Terwijl het grillig windje zingt,
De vogel in de hagen springt:
De mensch moet vroolijk zijn!
Hee! elk gevoelt de liefde niet,
Elk zweeft niet in haar blauw gebied...
Maar spot niet met haar groote macht,
Ze wiegt u in, verleidend zacht.
Ontwaakt ge dom, in liefdepijn,
Verheft uw hert in 't zonnelicht
En zingt: de liefde zoet is plicht!
De mensch moet vroolijk zijn!
| |
| |
Bilo! 't is een verdwaalde man,
Hij, die niet minnen wil of kan!
Bilo! 't is een bedroefde vrouw,
Zij, die de min niet is getrouw...
Dat 't liefdelooze gauw verdwijn'!
Wie moed en kracht heeft is niet blind,
Die zing', terwijl hij driftig mint:
De mensch moet vroolijk zijn!
En vroolijk was 't! Juist kwam ter Hal het blij bericht,
Dat Jan van Gaver werd gehalsd... en Vlaanderland,
Met zijne kale Kerels, kroop voor mij. Mijn plicht
Was, ja, nog meer tedoen! - Was Robrecht, schand, o schand!
Met wijfen kroost, op vlucht geraakt... toch tegenstand
Bood Iepren. Hangen zullen zijne poorters! Brand
Steek ik in Meesen! Vuur zal 't reegnen t'allen kant!
Bloed, bloed zal stroomen, dat de Kerel knarsetand'.
Te Meesen greep ik Ieprens zendlings bij den kop
En sloeg ze dood... Ach, vielen niet, in beulenstrop,
En Gent en Brugge, toegelicht, door snood verraad,
Van Rijsel's kastelein... o Wraak! 't is niet te laat
Mijn wraak! mijn wraak! zoo gulzig, als mijn heet gemoed
Schenkt, schenkt wijn en drinkt...
Om Vlamings uit te delgen!
Nog sappig een sirvente. 't Doet ons herte goed;
Dat steeds voor minnezang en schoonheid vurig brandt.
| |
| |
| |
Lied des Troebadoers.
Laat de vreugd niet onderdrukken,
Tronend in dees paradijs;
Kunt ge bloemen blijde plukken,
Denkt dan niet aan killig ijs.
In 't gebied der schoonen,
Zonder kleedren naakt te dwalen,
Dat is goed voor 't volk;
Blauw des hemels, zonnestralen
In 't gebied der schoonen,
's Vorsten hoofd omkronen,
Ridders mogen altijd hopen!
Komt de min hen nageslopen,
In 't gebied der schoonen,
Gij, Vorstin, moogt tronen,
| |
| |
Te Broqueroy werd ik, met Luiknaars in verband,
Verslaân, mijn leger liep te loor. Men noemt het veld:
'k Werd gevangen. Kunne, rang en stand,
Ach, vonden geen ontzien. 'k Werd krachtig hier gekneld.
Doch Broqueroy, neen, roept niet vóór mijn geest den kamp
Bij Bavikhove... Welk een heir! met Frankrijks vorst,
Met Willem Osbern, Hastings held!... o Ramp, o ramp
Aan 't Vlaamsch gespuis!... Met Statius van Boonen: wie dorst
Zich stout vermeten, 't puik des Franschen adels, 't puik
Der Waalsche krijgers aan te gaan?
Die Vlaandren overheerscht?
Foei! Vlaamsch gebroed, verduik
U in de wouden, Vlaammoerassen, weg, weg! terg
Niet langer Frankrijks oppermacht, der wereld faam!
Verzwindt, gelijk den damp, met uw gevloekten naam...
Pooze.
Daar rijst hij recht, recht als een rots, de rooverheld!
Hij, Robrecht, sluw en laag. Nog vleit het moordgedacht
Zijn speer houdt hij geveld,
Hij heft ze... Kerels klimmen op, met koene kracht
Ten Kasselberg. ‘Harop! de draken hoog ten top,
Het oude Saksisch wapen.’ Robrecht roept: ‘Harop!
Ten Kasselberg!’ Hij bidt: ‘Knielt, Vlamings neer, knielt neer!’
Zij knielen, luid aanroepend, God, den Opperheer.
| |
| |
| |
Aanroep der Vlamings.
Laat ons toekomen Uw rijk!
't Vaderland - red het door ons.
We zagen, op besneeuwde hillen, noodvuurbrand;
Als duivlen dansten daar de Kerels rond. - Zoo, hand
Aan hand zich warmend. Engelschmans en Duitsch gebroed
Ja, waren daar ook bij... ei God! 't is 't zelfde bloed...
Gelijk een dwaas gedreun vernamen wij een lied,
Het rolde sarrend langs den berg.
| |
| |
| |
Lied der Kerels.
Blaast op de horens, beukt op de bekken,
Blauwvoeters zullen Isegrims wekken.
Kerelen zullen Ridderen kloppen,
Harnassen, helmetten breken in brokken.
Kloppende, kloppende met de knods!
Thor zal ons steunen! Valsch zijn de Gallen,
Wach! wach! als wolven zullen ze vallen!
Tusschen de duinen, wijd in de wouden,
Zullen we juichend zegefeest houden.
Drinkende, drinkende rap uit den nap,
Weg met de vreemden! weg met de Walen!
Domplend als dwergen zullen ze dalen,
Duislig ter diepte, delling der dooden...
Ziet, zwanen zweven: wenkt ons reeds, Woden?
Valhallas, Walhallas jeugd en deugd!
| |
| |
We lachten luid met 't ruwe lied en 't flauw gebed.
Wat kon hun klein getal, ei, tegen Waalschen moed?
Gansch, gansch Vlaanderen werd verplet!...
Wij sliepen in. Dan, 's morgens, vóór den zonnegloed,
Klonk Robrechts kreet plots: ‘Op! op! wat Walsch is, valsch is!
Harop de zeis! harop de bijl! harop de knods!
Op, Saksisch ras! verdelg ze thans in duisternis,
De vreemde wreedaards, met den dwang en adeltrots!’
Vloog door den nacht van 't dal, als dondrend wraakgeschreeuw!
En buldrend brullend, storten Vlamings, als een storm,
De heuvlen af. Als vlammenflitsen schoot de zon
Opééns haar stralen in ons oog... Gelijk een worm,
Wee! week ons weervolk weg door sneeuw, waarop de bron
Van licht en leven dorstig slurpte bloed, bloed, bloed!
Wat baatte tegenstand? Wat baatte heldenmoed?
De Kerels wonnen... God vergeef mij!... Robrecht heft
De speer! ons leger is vernield! de snoodaard treft
Pooze.
o Nare nacht, genaakt ge? Wilde jacht
Van geesten, waart ge worstlend vóór mijn weenend oog?
Gij, Oceaan, die 't al verslindt, spuwt gij door 't ijs
Door 't knarsend ijs, uw spooken uit? wee, hoe bedroog
Ik mij door mijnen wraaklust... 'k Gaf mijn kind ten prijs!
(Diep nadenkend.)
Kerels knodsten koppen af:
Ze zongen zot gezang; dit galmde als op mijn graf...
| |
| |
| |
Zang der Winnaars.
Uw sier, o Frankrijks adel, ligt geslacht in 't dal;
Uw Koning vlucht... Fier, vielen mijne helden, fier!
Verkondigt niet mijn schande, niet mijn bittren val...
Ach, Robrecht heerscht... 'k Zit weerloos hier gevangen, hier!
De Koning vlucht... Fier, vielen mijne helden, fier!
Pooze.
| |
| |
De maan verdwijnt. Een storm breekt los...
Diep, diep ter hel? De winterwind, in wervel, slijpt
Mijn Ridders in een kuil van bloed. Wie riep, wie riep
Mij daar zoo bang? 'k Zie 't schittren eenerkroon! Fluks grijpt
Een hand die kroon: 't is Robrechts hand... Ik neem die vast;
Ze rukt me diep ten afgrond... diep, diep dartelt dor
Gebeente rondom mij, in vlammen... 'k zoek en tast...
'k Vind Osberns schedel... Duizend schedels volgen, schor
En aaklig huilend: ‘Gij zijt de onze! Laf vermoord
Hebt ge onze vrouwen, onze kindren!...’ Ach, wie riep,
Wie riep me daar weer angstig? - 't is mijn zoontjes stem,
Mijn Arnold!... de oogen toe, heel toe, alsof hij sliep,
Ligt hij in der duivlen klem?..
Op, sidder op, mijn ziel: o God, red hem! red hem!
Valt knielend neer. De morgensterre Lucifer verschijnt.
O Hemelsch licht, lief lacht ge op al deze aakligheid...
Doch ziet, wat glinstert ginds in Godes majesteit?
Het nadert, in een nimbus, tooverachtig schoon...
't Wordt grooter, grooter, 't zetelt op een zonnetroon...
o Nader, lieflijk lichtbeeld, met uw zoeten lach,
En hemelsch mededoogen op 't gelaat... 't Is, ach,
't Verhongerd knaapje, dat ik grimmig, snood verjoeg!
Het daalt, met englenscharen, blanke zwanendrom,
Blijzingend zacht ter neer!...
Het redt mijn kind!... Genoeg,
o Heer, ben ik gestraft!... Vergifnis, 'k smeek er om!
| |
| |
o Heer, mijn kind, het klimt ten hemel!...
God, goeddoen, schaamlen helpen, bidden wordt mijn lot.
Mea Culpa! glorie, glorie zij U, God!...
Blijft, met het hoofd ten gronde, geknield liggen. De zonnegloed stijgt uit de zee; de storm bedaart, en, bij het reusachtig gebruis der baren, zingen hemelsche stemmen, in chorus:
Luister, o ziel, gij, in booze verzoeking vervallen,
Roep tot den Schepper rouwhertig. Hij, zegent, ja, allen,
Die Hem belijden, en boeten voor zonde en geweld:
Die zich vernedert, verrijst als een held,
| |
Chorus.
Glorie! glorie! God in den hoogen!
Want zijne goedheid wordt nooit vergeld!
Dreeft ge hier neder, o ziele, misdadig vermogen,
Wend thans ootmoedig berouwend tot Christus uw oogen.
Help, waar ge stelpen en helpen kunt kommer en leed:
Hemelsche vreugd heeft uw Schepper gereed...
| |
| |
| |
Chorus.
Glorie! glorie! God in den hoogen!
Want Zijne goedheid is eindloos breed!
Klim thans ten hemel, o ziele! door glanzende stralen,
Ziet gij uw engelken reddend, u zegenend halen.
Klim thans ten hemel, en juich, als gereinigde weer:
Vrede den menschen, geloofd zij de Heer!
| |
Chorus.
Glorie! glorie! God in den Hoogen!
Want Zijne goedheid straalt eeuwig ter neer!
|
|