Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1891
(1891)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
Vijfjaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde.VIIIe Tijdvak (1885-1889).
| |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
Na de toewijzing van den prijs, op 6 Augustus, werd laatstgemeld lid insgelijks belast met het opstellen van het algemeen verslag, dat in zitting van 27 December werd goedgekeurd. Er waren den Keurraad niet minder dan 189 werken ter beoordeeling voorgelegd, en, daar hij verlangde dat ieder werk, zelfs het geringste, door elk lid zou besproken worden, moest hij zijne bijeenkomsten derwijze regelen, dat de keurrechters over den noodigen leestijd konden beschikken. Buiten de drie voormelde vergaderingen, hield de jury acht zittingen, te weten: op 3 Februari, 3 Maart, 28 Maart, 2 Mei, 13 Juni, 26 Juni, 24 en 30 Juli. De Keurraad meent zijnen dank te moeten betuigen aan het Departement van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs dat hem, om de werkzaamheden te bevorderen, de noodige inlichtingen over reeds voorgekomen gevallen mededeelde en sommige door vroegere jury's geuite wenschen liet kennen. Hij oordeelde, dat hij zich ten stiptste houden moest aan zijne reeds aanzienlijke, vooraf bepaalde taak en niet te bespreken of te onderzoeken had of het, voor de toekomst, al of niet wenschelijk zoude zijn, wijzigingen aan de gestelde wetten te brengen. De Leden zouden vrij blijven - indien zij, in het belang van taal en letteren, veranderingen noodig achtten - daarop de aandacht te vestigen van de Koninklijke Vlaamsche Academie, | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
welke dan zou beslissen of er redenen bestaan om zich tot de Regeering te wenden. Er zij echter vermeld, dat de Keurraad, in overeenstemming met de letter en met den geest der verordeningen, vooraf en uitdrukkelijk vastgesteld heeft dat:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
Dit had voor gevolg dat ongeveer het derde gedeelte der voorgelegde schriften bij de eerste lezing wegviel; doch de jury achtte het billijk verscheidene verdienstelijke werken dier eerste reeks verder te bespreken. Dit was inzonderheid het geval met de reisbeschrijvingen, wier aantal - nu dat de reisgelegenheden vermenigvuldigd zijn - langzamerhand stijgt, hetgeen mag beschouwd worden als een gunstig teeken des tijds, als een verheugend bewijs, dat ook ons volk meer en meer smaak vindt in het lezen van mededeelingen betreffende andere volken en landen, wederom, zooals in vroegere eeuwen, zijnen gezichteinder wenscht uit te breiden, thans tot in het duistere Afrika (the darkest Afrika), waar in de laatste jaren zoovele zijner edelste zonen henentrokken als voorlichters der beschaving en der wetenschap. De Keurraad was van gevoelen dat werken als: In Spanje door Fr. van Steenweghen, Op reis naar heinde en ver door Max Rooses, Brieven van eenen Vlaamschen Missionnaris door pater Ameet Vyncke, niet zonder verder bescheid konden of mochten ter zijde gelegd worden. Wel was te vreezen, dat zij door hunnen aard niet zouden beantwoorden aan eene der hoofdvereischten, namelijk de verbeelding, maar ook zij konden voldoen aan eene andere gewichtige voorwaarde: het gevoel en tevens door hun letterkundig gehalte de behandelde wetenschappelijke stof overheerschen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||
En, in waarheid, in Vyncke's Brieven glinsteren menige perels van reine gevoelspoëzie. De toon is echt gemoedelijk, ademt tevredenheid, zielsrust, nu en dan opgehelderd door gezonden humor en gullen lach. Wel is de steller niet blind voor het grootsche der natuur, maar hij vergeet nooit, dat zijne brieven bestemd zijn voor Vlaamsche lieden, magen, vrienden, dorpsgenooten: daarom is zijn verhaaltrant zoo buitengewoon eenvoudig en wat hij vertelt, het geringste, het meest alledaagsche, zoo ongemeen aantrekkelijk door de bekoorlijkheid van het naïeve. Vyncke schrijft niet: hij spreekt; hij schetst levendig en kleurig alles wat hij hoort en ziet, op de bevattelijkste en aangenaamste wijze. Slechts hier en daar schijnt hij eenen zin, een woord te willen onderlijnen, doch elk gevoel van persoonlijken weemoed - dat eenig hartzeer zou kunnen berokkenen aan zijne dierbare lezers, welke hij, eilaas! nooit meer zou terugzien - wordt spoedig onderdrukt door den sterken wil van den man, wiens eenige leuze was: Excelsior! Hoe jammer dat de schrijver zich vergenoegd heeft met het bezigen van zijn plaatselijk dialect - en aldus hier en daar woorden gebruikt, die niet behooren tot het algemeen Nederlandsch. Hoe jammer dat die Brieven niet vervat zijn, al ware het slechts in geringe mate, in de keurige taal van Op reis naar heinde en ver! Het aanschouwelijke, het stellige is bij Max Rooses hoofdzaak, niet de verbeelding, en allerminst | |||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
het dichterlijk gevoel. Zijne uitgebreide belezenheid vormde hem tot eenen man van smaak: hij kiest met onbeneveld oog de landschappen die hij schetst, de menschen die hij voorstelt, de toestanden die hij ontleedt; hij schikt en wikt met evenveel zorg zijne gezonde, maar soms ook burgerachtige denkbeelden en zijne sierlijke doch kruimige volzinnen. De schrijver van Op reis naar heinde en ver is een ervaren kunstkenner en tevens een kunstleeraar, die boeit door zijnen helderen en treffenden stijl, maar niet altijd overtuigt; de vrees voor de grillen der phantazie houdt veelal zijn hart en zijnen geest gesloten voor de bezielende ingevingen van gevoel en verbeelding. In Spanje, door Fr. van Steenweghen, laat over het algemeen een frisscheren, een duurzameren indruk na. Daarin openbaart zich de jeugd met al de warmte van een ontvankelijk gemoed, dat aan zijnen lust, zijne bewondering en geestdrift, alsmede aan minder aangename gewaarwordingen lucht geeft, oprechten ongedwongen, zonder blijkbare inspanning, soms op dichterlijke, maar veelal op eene sobere wijze, die den lezer gunstig stemt en vertrouwen inboezemt. De leergierige zal Rooses' boek menigwerf raadplegen om de wetenswaardige mededeelingen en heldere beschouwingen die het bevat; wie echter lust vindt in den bloesem van het nuttige, zal meer dan eene schoone bladzijde in van Steenweghen's eersteling aanteekenen, om ze later nogmaals te kunnen waardeeren en genieten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
Het is de innige wensch van den Keurraad, dat aan werken van dien aard eene eerste plaats worde ingeruimd in de volksboekerijen en inzonderheid op de lijsten der prijsboeken van het lager en middelbaar onderwijs, omdat zij overwaardig zijn de talrijke, doorgaans chauvinistische reisbeschrijvingen - op dewelke al te zeer het gekende ‘a beau mentir qui vient de loin’ van toepassing is - te vervangen. Men geve ze in de handen onzer jeugd, die de zeden, gebruiken, instellingen, overleveringen en merkwaardigheden van andere landen niet langer meer moet leeren beschouwen en beoordeelen door eenen Franschen bril, maar wel met klare Vlaamsche oogen en uit een nationaal standpunt. Het ligt niet op den weg van den Keurraad breedvoerig uit te weiden over de rijke garve, die hem door de taalkundigen werd aangebracht. Hij acht het derhalve onnoodig namen of titels te noemen. Die taak behoorde aan de jury belast met het toekennen van den tienjaarlijkschen prijs voor taalwetenschap. Er zij echter aangestipt dat de taalstudie, welke eenige jaren te onzent verwaarloosd werd, wederom met vlijt en toewijding wordt beoefend, evenzeer en, naar wij hopen - nu dat een der innigste, lang gekoesterde wenschen der Vlamingen, de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde verwezenlijkt is - zelfs weldra meer dan in den bloeitijd van J.-F. Willems, Snellaert, Blommaert, Bormans, David en andere verdienstelijke Vlamingen die ons, op dat gebied, zijn voorgegaan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
De vooruitgang der taalkunde is immers de beste waarborg voor de ontwikkeling der literatuur, evenals dezer wasdom den rijkdom van gene vermeerdert en verzekert. Het verdient echter alleszins aanmerking, dat het streven van een aanzienlijk deel onzer huidige Zuidnederlandsche taalvorschers voor doel heeft: het louteren onzer taal van alle vreemde bestanddeelen en tevens het verfrisschen en verrijken van den algemeenen woordenschat met een aantal lang vergetene, versmade of verwaarloosde uitdrukkingen en woordvormen. Die strekking is waar te nemen niet alleen bij alle volken die, evenals wij, veroordeeld zijn tot het voeren en volhouden van eenen hardnekkigen taalstrijd, maar zelfs ook bij volken die vooralsnu geene de minste vrees moeten koesteren voor het leven hunner landsspraak, doch deze trachten te kneden, te versterken en te verscherpen om ze, te gelijk met het oog op de nationale ontwikkeling en de algemeene beschaving, vatbaar te maken voor het uitdrukken van de fijnste schakeeringen van 's menschen begrippen en gevoelens. Op vele voorbeelden kan hier gewezen worden Wij bepalen ons bij dat, wat de Noordnederlandsche dichter C. Honigh aangeteekend heeft in zijne Reisschetsen en IndrukkenGa naar voetnoot(1) waar | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
de herleving van het Noorsch, die dagteekent van het begin dezer eeuw, in een helder licht gesteld wordt. De Noren, door te putten uit de eigene volkstaal, zijn er in gelukt, eene rijke en karaktervolle letterkunde te scheppen. Ongelukkiglijk zijn zij in de zucht om zich in hunne schriften te doen onderscheiden, van hunne Deensche en Zweedsche letterbroeders, zoo verre gegaan, dat sommige der jongste Noorsche gewrochten verklarende aanteekeningen behoeven, uit hoofde van het groot aantal uitdrukkingen, die zelfs voor een deel hunner landgenooten weinig of niet verstaanbaar zijn. Voor zulken uitslag, die ginder door vooruitziende vaderlanders innig betreurd wordt, hebben wij niet te vreezen; immers de meeste onzer taalvorschers, die de nieuwe richting volgen, gaan met omzichtigheid te werk: zij doen het, in groote meerderheid, den landman na, die, bij ondervinding weet, tot op welke diepte hij telkenjare de ploegschaar drijven mag door den akkergrond, wil hij van dezen een milden oogst verwachten; zij handelen niet meer naar willekeur, maar mits keur, verwerpen het oneigene, en tevens het onedele, om enkel dat, waaraan bij den ijk eene zuivere innerlijke waarde wordt toegekend, in onze taalkroon als echte perels vast te zetten. Dat pleit is hier voldongen. De taal van Zuid- en die van Noord-Nederland zijn geen twee zusters, maar wel het eene en hetzelfde wezen. Wij, | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
Nederlanders, bezitten wat de Scandinaven niet hebben en naar hetwelk zij, uit hoofde hunner taalkundige verdeeldheden en laatdunkende eigenliefde, nog langen tijd zullen smachten, namelijk: eene zelfde officiëele spelling, eene zelfde spraakkunst en weldra - want wat zijn tien, twintig of meer jaren in het leven van een volk, dat zich uitzetten wil en naar het hoogere streeft? - weldra, zeggen wij, het grootsche werk, het Woordenboek der Nederlandsche taal, dat al het merkwaardige, met al de rijke verscheidenheid van kleur en eigenaardigheid der gemeenschappelijke moederspraak zal omvatten en, ten spijt van wie het benijdt, boven de Staatsgrens rijzen zal als het machtige beeld der eenheid van taal tusschen Noord en Zuid. De Keurraad achtte het niet ongepast de algemeene aandacht te vestigen op dien verheugenden toestand, al ware het slechts tot aanwakkering onzer taalgeleerden om met onverdroten ijver voort te werken in den aangewezen zin en hun vertrouwen in te boezemen in den einduitslag van hun verdienstelijk streven, dat ook voor onze letteren, proza en poëzie, een zegen zal zijn. Tot zooverre heeft de letterkundige critiek - waarin Max Rooses' Schetsenboeken tot het allerbeste behooren - het nog niet gebracht. Wij meenen dit niet, vooralsnu, te moeten betreuren; want die betrekkelijke ondergeschiktheid bewijst enkel, dat de voortbrengende en scheppende geest | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
hier den oordeelenden geest overvleugelt; deze mag zich nog daarbij bepalen dat hij onze letteren houde en voorstuwe in een wezenlijk nationaal spoor en alle vreemd gewas zorgvuldig verwijdere van den Vlaamschen akker, ten bate van het degelijke, edele en goede. Dus doende zal de critiek - in afwachting dat wij eerlang de inrichting zullen mogen begroeten van een Nederlandsch hooger onderwijs - den stevigsten grondslag leggen van zijne toekomende ontwikkeling op het gebied der louter nationale schoonheids- en kunstleer. - En deze taak is uitnemend gewichtig! Doch nu verlieze de letterkundige beoordeelaar niet uit het oog, dat de wedergeboorte van ons volk slechts van gisteren dagteekent, onze letterkunde jong is en dat hij, hoe nederig zijn werkkring ook wezen moge, zielenlast heeft. Hij oordeele streng; maar eerlijk en onpartijdig; hij streve er naar biographische, historische en wijsgeerige studiën te leveren; geene onbedachtzame of kwetsende woorden ontvallen zijne pen; hij plege verdraagzaamheid om vrijmoedig te kunnen spreken; hij snoeie en voede maar rukke niet uit; hij vergete nooit de treffende woorden, waarmede Thackeray zijn scherp hekelend boek The Snobs of England besloot: ‘Schertsen is goed, waarheid spreken is nog beter en vriendschap betuigen is het best van al.’ (Fun is good, truth is still better and love best of all.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
Reeds bij het eerste overzicht bleek het den Keurraad, dat een merkelijk onderscheid bestond tusschen de voorgelegde werken in gebonden en die in ongebonden stijl, een verschil dat vooral werd vastgesteld bij de jongere schrijvers en dichters, alhoewel ze met elkander veel overeenkomst hebben in opzicht van zekere hoedanigheden en gebreken en het eens schijnen te zijn over eene te nemen richting. Bij beiden is de neiging ontstaan om af te breken met hunne groote voorgangers; zij willen nieuwe paden betreden: andere vormen aanwenden, andere denkbeelden over het schoone in de kunst en dezer roeping vooruitzetten en toepassen. Volgens de nieuwe leer, zou de schrijver zich zoozeer niet meer bekommeren met de vinding, de keuze, de degelijkheid van het onderwerp, de verwikkeling en de ontwikkeling der handeling, dan wel met de wijze waarop hij iets, om het even wat, beschrijft en vertelt; het komt er in hoofdzaak niet meer op aan, den lezer te boeien of zijn hart te treffen; voortaan wordt gevergd, dat hij, die een boek ter hand neemt, in het letterkundig gewrocht de personaliteit van den dichter, als kunstenaar, trachte te ontdekken, om zijne bedrevenheid of virtuositeit te bewonderen. Eenige onzer jongere dichters volgen reeds die kunstrichting en geven daarin blijken - het kan of mag niet geloochend worden - van veel aanleg en uitmuntende gaven. Doch wat eenigszins mogelijk is in de poëzie - welke beschikt over een rijkdom | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
van rythmen en rijmen, over keur van uitdrukkingen, beelden en tegenstellingen, die, behendig gebruikt, zelfs het zinledigste onderwerp kunnen opsieren, als het weelderig geheel nu en dan maar verlicht wordt door eene opspattende vonk van geest of van hartstocht - is niet zoo gemakkelijk te verwezenlijken in het proza. Dit eischt meer dan uiterlijken opsmuk, meer dan sierlijke inkleeding, meer dan oorspronkelijkheid in vorm: het kan niet bestaan zonder eene kern of voorstelling, dat is: - niet zonder een theoretisch of practisch, zinnelijk of aesthetisch hoofdbegrip, niet eens zonder de uiteenzetting van de oorzaken, eigenschappen en gevolgen van dat hoofdbegrip, ontleed en toegelicht door heldere, steeds vernieuwde en steeds nauwere verbinding of versmelting van gevoelens en gedachten. Is dat de reden waarom onze jongere novellen- en romanschrijvers aarzelen die dichters-virtuozen na te volgen en, zoekend en tastend, zich, voor het oogenblik, meest bepalen bij het voortbrengen van schetsen, het belichamen van vluchtige indrukken? - Als vreesden ze dat, bij 't scheppen van uitgebreider gewrochten in de nieuwe richting, als prozaïsten, zij eindelijk de ware schoonheid - die in een kunstwerk de trouwe en verhevene afspiegeling is van het werkelijke in natuur en leven - zouden moeten slachtofferen en, wanneer de nieuwere zangers het toppunt der aristocratische verfijning van den vorm bereiken, zij zouden moeten afdalen tot het alledaagsche realisme, misschien, wie weet? tot het gemeenste en laagste naturalisme? | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
De Keurraad mag gewis veronderstellingen maken: hij staat hier immers voor verschijnselen, ja voor eenige stellige feiten; maar hij kan zich niet veroorloven tegen kunstopvattingen evenmin als tegen wereldbeschouwingen in te gaan, zelfs iemand aan te raden daartegen in te gaan. Met geweld dringt men geen volk eene letterkunde op; met geweld doemt of vernietigt men geene heilzame of geene verderfelijke kunstrichting; alleen de tijd, de gezonde rede en de vrijheid beschikken over loon en straf, terwijl, in afwachting, het letterlievende volk, dat de vrijheid bemint en eerbiedigt, omdat vrijheid eene kracht is en eene deugd, de handhaver blijft van de rechten der vrije, frissche, natuurlijke poëzie, de eenige die bezield is en bezielen kan. Wel is het waar, dat ook de letterkunde moet meegaan met den stroom des tijds, zich schikken naar de vervorming van zeden en gebruiken, denkbeelden en levensomstandigheden; even zoo waar is het, dat eene letterkundige beweging of omwenteling, te goeder ure ontstaan, als de natuurlijke uiting van een in den beginne onbestemd gevoel, dat in de ziel eens volks nog maar kiemt en door bevoorrechte geesten wordt gevat en in 't licht gesteld, vaak de voorbode, de leidster is van vooruitgang en verdere beschaving; doch de letteren blijven steeds in hunnen oorsprong, in hunne uitdrukking, in hun doel en wezen, aan bepaalde wetten onderworpen, welke hunne kracht ontleenen aan het ras, waartoe een volk behoort, aan den grond, waarop het leeft, aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
de lucht, die het inademt, aan zijne erfelijke en aangeworvene gemoedsgesteltenis, op dewelke zijn wedervaren in het verleden onuitwischbare sporen drukte, aan zijn huidig lot, dat zijn karakter sterkt of ontzenuwt. Daarom moet de letterkunde zijn wat het land is, wat het volk is: geheel het volk, met zijne gevoelens, behoeften, verzuchtingen, godsdienstige of wijsgeerige begrippen. Verder beschikt en gebiedt zij, als heerscheres, over alles wat menschelijk is en inzonderheid over twee groote drijfveeren van 's menschen doen en laten, aan dewelke zij, bij alle volken, onder alle luchtstreken, door alle eeuwen heen, hare schoonste, machtigste, verhevenste, ja onsterfelijke scheppingen te danken heeft: de Liefde en het Vaderlandsch Gevoel. Aan die altijd borrelende reine bron putteden - om slechts eenige der dierbare ontslapenen te noemen - Mevrouwen Courtmans en Van Ackere, de Heeren Van Duyse, Van Beers, Ledeganck en bovenal Conscience. Zij schreven omdat zij geboren vinders, zondagskinderen waren, om te gehoorzamen aan den innerlijken drang eener edele roeping. Maar is het nu niet klaar bewezen, dat zij, evenals vele anderen met en na hen, van hunne kunstenaarsroeping eerst dan ten volle bewust werden, wanneer de liefde voor de verongelijkte taal, voor het miskende en zwakke volk, waaruit zij waren gesproten, hun hart getroffen, hun brein verhit en in geestdrift had doen ontblaken? | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
Uit liefde grepen zij naar de pen, om liefde te wekken, wonden te balsemen, 't volk te verlichten en uit zijnen staat van minderheid op te beuren. Ook zij eerden en vereerden de kunst als de uitdrukking van het schoone en goede, maar hunne kunst had een doel. zij waren en bleven nationaal. Opmerkenswaardig is het feit, en wij stippen het hier met fierheid aan, dat in geene hedendaagsche literatuur op zoo veelvoudige, juiste en afwisselende wijzen het vaderlandsch gevoel uitgedrukt werd, als bij ons Vlaamsch volk sedert 1830. Niet ééne letterkunde buiten de onze, kan er op bogen, eene reeks romans, gedichten, tooneelwerken voortgebracht te hebben, die om weerklank te vinden in de gemoederen, onzen roem in het helderste licht doen schitteren en ons liefde tot den geboortegrond, liefde tot de taal, tot de zeden onzer vaderen, tot de vrijheid, tot de kunst inboezemen: - en haat tegen het uitheemsche, wanneer dit komt ingedrongen of wordt opgedrongen. Moge nu, hier en daar, een begaafde jongere, met eenig medelijden wijzen op de geringe verzorging van den vorm, die sommige eerstelingen onzer herlevende letterkunde kenmerkt, geen der nakomelingen zal ooit ontkennen, dat die werken, van in den beginne, gezond waren en degelijk doordacht, in zooverre dat vele dier eenvoudige tafereelen van het eenvoudig Vlaamsche leven, om hunne boeiende eigenaardigheid en zedelijke vlekkeloosheid, | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
zelfs over de grenzen van het vaderland werden genoten, geprezen en bewonderd, ja in verscheidene Europeesche talen overgebracht: - eene onderscheiding, die eerst later te beurt viel aan weinige gewrochten uit Noord-Nederland. Tot lof onzer schrijvers moet insgelijks, nu vooral, worden vastgesteld, dat zij - in eenen tijd, waarop letterkundige Fransche waar bij karrevrachten op de Belgische boekenmarkt werd gesmeten en afgezet - onverpoosd voort bleven arbeiden, geene offers pleegden aan uitheemsche grillige godheden en, evenals de geschiedschrijver Schlosser zegtGa naar voetnoot(1) als ‘verderfelijk’ beschouwden, zelfs voor kunsten en letteren: ‘alle geschriften, die een zedelijk, rein huiselijk leven als philisterdom, zoowel als de godsdienstigheid van hart en verstand als gebrek aan kunstzin en gevoel voorstellen en daarentegen vreemde gebruiken en zeden bovenmatig verheffen.’ Want ‘die schriften maken hen, die geene gelegenheid hebben, om bij ondervinding ook de groote gebreken van het geprezene te leeren kennen, afkeerig van hun vaderland en huiselijk leven..’ Aan de grondleggers onzer xixe-eeuwsche letterkunde zou, in dit verslag, meer dan één woord van hulde, meer dan eene herinnering dienen te worden gewijd, eensdeels als eene vriendelijke en dringende uitnoodiging voor een aantal jongeren, | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
opdat zij, bij hunne loffelijke pogingen om den uiterlijken vorm te verzorgen en te louteren, toch niet zouden nalaten in dien vorm ernstige, kernvolle denkbeelden en bezielde onderwerpen te gieten, anderdeels omdat, in den wedstrijd voor het VIIIe tijdvak, werken voorkomen van niet minder dan drie vereeuwigde lievelingen onzes volks: Conscience, Van Duyse, Mev. Courtmans. Rosa van den Boschkant, eene najaarsvrucht van deze laatste, is, evenals de meeste verhalen, die uit hare kiesche en vruchtbare pen gevloeid zijn, eene geleidelijk geschreven dorpsnovelle, doch tamelijk gerekt met het oog op den geringen omvang der stof; de stijl is mede niet onberispelijk: de hand der hoogbejaarde vrouwe is min vast geworden. Den Keurraad was meer geluk weggelegd met het laatste gewrocht van Hendrik Conscience - niet met het boek ‘De Duivel uit het Slangenbosch’, aangezien het door den ontwerper niet uit- en afgewerkt werd - maar wel met 's mans Geschiedenis mijner Jeugd. Zoo ooit van eenen schrijver mag getuigd worden, dat hij, in en door zijne werken, met zijn volk leefde, dan is het van den schepper van De Loteling, Wat eene moeder lijden kan, Blinde Rosa, De arme edelman, Lambrecht Hensmans, Bavo en Lieveken, De Leeuw van Vlaanderen. Hij kende zijn volk, en de licht- en schaduwzijden van dezes bestaan. Hij was bij zijn volk vragend, onderzoekend en polsend rondgegaan. Hij, | |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
beter dan wie ook, wist, hoe vatbaar het is voor de dichterlijkste en edelste aandoeningen, - hoe het oog en oor en hart heeft voor ideale schoonheid, voor zooveel deze binnen zijn bereik wordt gehouden. Vandaar zijn streven om - zelfs op gevaar af van soms het verwijt te moeten hooren, dat hij al te romantisch en niet altijd diep genoeg was - zijne helden en heldinnen zóó op te vatten, te teekenen en te kleuren, dat zij steeds éen graad boven de werkelijkheid verheven waren. ‘Ik heb er steeds naar getracht’ - zegde hij, in zijne laatste levensjaren - te doen wat de graag aanhoorde Vlaamsche liedjeszanger doet, dien wij op markt en kermis of 's zondags op het kerkplein aantreffen. Ik verbeeldde mij, dat ik plaats nam op bank of tafel, niet te hoog en ook niet te laag, in dezer voege dat de luisterende menigte alles goed onderscheiden en ik, bij het vertellen, mijne beeldekens gemakkelijk met den vinger kon aanwijzen’. Die bekentenis - hoe nederig zij ook weze - is, in den grond, waarheidgetrouw; want Conscience heeft maar zijne werken laten drukken na ze te hebben voorgelezen, hetzij aan zijne huisgenooten, hetzij aan menschen die geene letterkundigen of geleerden waren: hij bespiedde de indrukken zijner toehoorders en hield nauwkeurig aanteekening van hunne geringste opmerkingen, in zooverre dat hij, na die proefneming, meer dan éen hoofdstuk zijner landelijke verhalen omwerkte | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
en zelfs, naar ons bekend is, een paar gewrochten ten vure doemde omdat zij - alhoewel vaderlandsch of Vlaamsch als opvatting - niet ‘algemeen menschelijk’ genoeg bleken te zijn bij de uitwerking. Te recht mocht dan ook de Keurraad voor het tijdvak 1850-1854 getuigen: Conscience's werken ‘zijn stille tafereelen van lijden en genot, zoo alledaagsch, maar tevens zoo dichterlijk afgeschetst, zoo schilderachtig voorgesteld, dat de meest nauwgezette op het punt van zuiverheid van taal en stijl onwillens de onnauwkeurigheden in de uitdrukking uit het oog verliest’. En met evenveel recht voegde de gestrenge Dr J.-F.-J. Heremans, verslaggever voor het IVe tijdvak (1865-1869) er bij, na de bekroning van Bavo en Lieveken: ‘Sierlijke tafereelen zijn het, die zoowel door den vreemdeling als den landsman worden bewonderd... Verhalen zoo rein en kiesch van opvatting en bewerking als Bavo en Lieveken maken den besten indruk op het gemoed van oud en jong, van iedereen, welke ook de stand zij, dien hij in de maatschappij bekleedt. Men leest en herleest ze telkens met denzelfden lust. Conscience is geen zedenpreker, en nochtans wanneer men zijne werken heeft gelezen, is men zedelijk beter, gevoelt men zijn hart voor het goede en schoone sneller kloppen, en vat men met meer moed en vertrouwen de iedereen beschoren levenstaak wederom op. Hij bezit in de hoogste mate de groote hoedanigheid, die onze | |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
Vlaamsche Schilderschool overal beroemd heeft gemaakt, de kleur...’ Zijne werken ‘onderscheiden zich door eene bijzondere warmte, levendigheid en harmonie, die men te vergeefs bij anderen zoeken zou.’ Hoe jammer dat de geniale man, in een uur van smartvolle vertwijfeling, zijne Gedenkschriften vernietigd heeft, waarin hij misschien het geheim zijner bekoorlijke kunst zou ontsluierd en ons geleerd hebben, niet zoozeer ‘Hoe men schrijver wordt,’ maar ‘Hoe men schrijven moet’ om het Vlaamsche volk in het hart te grijpen en het, met behulp en tot versterking zijner nationale eigenaardigheid, voor te lichten op den weg van waarheid, eer en deugd! De Geschiedenis mijner jeugd bleef ons bewaard. Conscience volledigde ze. 't Was eene laatste maar troostrijke gift voor zijne duizende en nogmaals duizende trouwe lezers, een kostbaar kleinood dat, in opzicht van innigheid, zuiverheid en aandoenlijkheid, wedijveren kan met het uitmuntendste zijner verhalen. Het boekje boeit als een roman, als de kleurige weerspiegeling van een stil doch belangwekkend leven, welks waarde men te hooger schat naarmate men dieper heeft doorgedrongen in 's dichters scheppingen. Het mag worden beschouwd als de kenschetsing van zijn werken en wezen. Voor de eenen zal het, samengevat, de beteekenis hebben van ‘Hoe men Conscience wordt’; anderen, de psychologen, zullen het, met evenveel recht, noemen: ‘De geschiedenis van de vorming eener ziel’; | |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
maar bij de nederigen, de groote dichterlijke gemeente, zal het den indruk nalaten alsof Conscience zelf, niet zijn geheele werk heeft willen bekronen, maar dezes beteekenis nogmaals stempelen met daarop, als laatst vaarwel, eenen ruiker neer te leggen dier heidebloemen welke de vertrouwelingen waren van de eerste verzuchtingen zijner jeugd en die voor ons, voor Vlaanderen, voor Nederland, het zachte, zedige en reine zinnebeeld zullen blijven zijner beminnenswaardige persoonlijkheid. Hetonderscheid tusschen Conscience en mejuffer Virginie Loveling is even groot als het verschil tusschen koele rede en vurige geestdrift. Conscience verwekte het diepste gevoel voor vrijheid en onafhankelijkheid. De begaafde schrijfster van den roman Sophie treedt op ter verdediging van hare denkwijze over de vrijheid des geestes en de innerlijke onafhankelijkheid van mensch en burger. Zijn werk was een zang; het hare is een betoog, een document. Hij strooide liefde en hoop in het hart der menigte en rukte deze mede. Zij wil overtuigen en doen overwegen, maar stemt niet zelden tot weemoed degenen zelfs die hare levensinzichten en denkwijze deelen. Hij schilderde zijne menschen en hunne omgeving. Zij ontleedt ze beide, bedaard en koel. Hij voelde wat lust is en leed; zij ziet het. In 't kort, Conscience wordt overal gelezen, is overal welkom, terwijl Virginie Loveling, al ware het slechts om der wille harer strekking en harer karakterstudiën, meer bijval wacht in Noord- | |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
Nederland dan in haar eigen gewest, niettegenstaande hare door en door Vlaamsche kleur en haar veelal gelukkig aanwenden van eigenaardige Vlaamsche woorden en uitdrukkingen. Hare teekening is over het algemeen sober en juist, zoo nauwkeurig tot in het geringste dat ze somtijds denken doet aan gekleurde photographie. In weerwil harer realistische richting, gevoelt zij nu en dan de behoefte tot pleiten en ietwat zedenpreken, hetgeen natuurlijk niet altijd strookt met hare pessimistische berusting in de toestanden of feiten. Doch, hoe het zij, hare minderheid is, vooralsnu, hoofdzakelijk daaraan te wijten dat hare personen nooit den menschelijken kreet des harten slaken, den geweldigen kreet van liefde of haat, van zelfopoffering of wraak, die in gegevene omstandigheden, zooals er enkele voorkomen in Sophie, het meest alledaagsche wezen kan verheffen tot een treffend figuur. Van hem, die gedurende vele jaren en nog ten huidigen dage, met Conscience, het veel beteekenend en benijdenswaardig voorrecht deelt, de meest gelezene der Vlaamsche schrijvers te zijn, van Dr August Snieders, gaf de Keurraad den voorrang aan het boek Fata Morgana, niet omdat het aantrekkelijker is, in opzicht van gedaante en kleur, dan Onze Boeren, maar omdat schrijver, in dit laatste gewrocht, de scheppende en samenstellende verbeeldingskracht die hem kenmerkt, als 't ware vastgeklonken heeft aan de regelmaat en de nauw- | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
keurigheid van overlevering en geschiedenis, en aldus aan dezer gestrenge eischen wellicht het beste van zijnen Dichter heeft geofferd. Voor het overige dient gezegd, dat Onze Boeren, hier en daar, duidelijke sporen vertoont van overhaasting. Fata Morgana is echter ook niet vrij van dit gebrek. Gelukkig voor onze vaderlandsche letteren is de schrijver van Waar is de Vader? Antwerpen in brand, Oranje in de Kempen, Avond en Morgen, en van eene heele reeks andere gewaardeerde, wijd en zijd gelezene werken, nog niet vertellensmoede. De roman Cilia van Is. Teirlinck bevat, nevens zwakke, ook uitstekende brokken, merkwaardige tafereelen. Wilde men veel gewicht hechten aan sommige vernuftige uitspraken van Taine, als b.v. deze: L'art diffère de la nature en ce qu'elle délaye et ce qu'il concentreGa naar voetnoot(1), dan zou men te onzent, - in de veronderstelling dat beide, in zaken van kunsten en letteren, en, krachtens voormeld verschil, zonder elkander zouden kunnen bestaan - dan zou men te onzent mogen wijzen o.a. op Teirlinck, die in hooge mate in zich vereenigt èn natuur èn kunst. Deze wachten slechts, in zijne scheppingen, op gelijkmatige versmelting om onze | |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
letterkunde te verrijken met eene persoonlijkheid, aan wie, naar onze meening, de roem is weggelegd de sterkste schakel te worden tusschen het voortreffelijke der oudere en het goede der nieuwe richting. Evenals Conscience en Virginie Loveling is hij een vriend van planten, bloemen en dieren: zijne wetenschappelijke kennis straalt door in de eenvoudigste natuurbeschrijving. Als dichter bezit hij iets van Conscience's levendigheid en warmte van gemoed; als natuurvorscher, Loveling's geduld en, evenals zij, eenen ontwikkelden zin voor de werkelijkheid, met daarbij het geestdriftige, dat haar ontbreekt. Zijn verhaaltrant is te vergelijken bij dien van Conscience en van Aug. Snieders, en dat is veel. Wat hoeft er nog om die vereeniging van zeldzame gaven, van natuur en kunst, te volledigen? Maar weinig! Geene boeken en vooral geene Fransche lectuur, geene dorpachtige tendenz of schoolmeesterachtige bekrompenheid; slechts eene vrije en krachtig volgehouden studie op markt en kade, in dorp en stad, in huis en kerk, op kermis- en rouwdag, altijd en overal, gansch Vlaanderen door, waar iemand, die een doel heeft en niet menschenschuw is, in onmiddellijke aanraking komt met volk en burgerij, zich vereenzelvigen kan met dezer gevoelens en behoeften, lust en leed, nationale en menschelijke gebreken en deugden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
Op dien weg zal hij typen en karakters ontmoeten en kiezen, het door de poëzie geadelde stoffelijk leven leeren kennen en bewonderen, en wellicht dàt vinden waarvan Fichte ergens spreekt: ‘eene verhevene zedelijke gedachte die door duizenden wordt gevat en behartigd.’ Mocht de Vlaamsche romanschrijver Teirlinck, in de toekomst, niet beantwoorden aan deze onze verwachting, dan zal hij het stellig zoo gewild hebben. Ook de schriften van een aantal verdienstelijke jongeren, zooals Brans, Buysse, Segers en Stijns, laten ons hopen dat de groote verliezen welke onze vaderlandsche letteren moesten onderstaan door het afsterven van Conscience en Mevrouw Courtmans niet geheel onherstelbaar zullen blijven. De Keurraad drukt zijn leedwezen uit, dat het hem niet geoorloofd is geweest een schoon, nuttig en leerzaam boek als dat van Dr C.-J. Hansen over Klaus Groth, in zijn leven en streven als dichter, taalkamper, mensch, met reisverhaal en terugblik op de Dietsche beweging, verder in aanmerking te nemen, daar het niet behoort tot het vak der loutere letterkunde, ofschoon de vervaardiger het om zoo te zeggen illustreerde met getrouwe en lezenswaardige vertalingen van den gemoedelijken, in Vlaanderen beminden en geëerden Platduitschen dichter. Het is ontegensprekelijk waar - wij hebben | |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
er reeds op gewezen - dat de poëzie, te onzent, thans meer beoefend wordt en eene hoogere vlucht neemt dan het proza. Dit is meer gebeurd, vroeger; maar waarom was de toestand anders 25-30 jaren geleden? De verslaggever der jury voor het tijdvak 1859-1864, de eerbiedwaardige en geleerde Karel Stallaert, sprak daarover in dezer voege: ‘Maat en rijm hebben onzen landaard te allen tijde meer behaagd dan ongebonden stijl. De ernstige didactische Van Maerlant was zoowel de lieveling onzer burgerij als de praatlustige, opgeruimde vader Cats. De voortbrengsels in dichtmaat overtroffen dan ook verreweg de prozaschriften in getal, en, zoo men den prachtigen en zangerigen Jan Van Ruusbroeck uitzondert, doorgaans in kunstwaarde. Aldus was het nog in onzen leeftijd in de eerste jaren van de herleving der Vlaamsche letterkunde, tot dat het dichterlijk vernuft en de welluidende stijl van Conscience bij de menigte den leeslust in ondicht opwekte en doordreef, en de meerderheid van tal en waarde ten gunste van het proza deed overslaan. De statistiek der letterkunde voor dit laatste vijfjarige tijdperk (1859-1864) getuigt van dien omkeer in beide opzichten. Deze bijzonderheid laat zich, behalve door den invloed van den tijdgeest, ook hierdoor verklaren, dat er tot de verhevene dichtkunst niet alleen genie en natuurlijke aanleg, maar tevens diepe en veelzijdige kundigheden vereischt worden; dat onze letterkunde uit den aard zelf der politieke | |||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||
en maatschappelijke omstandigheden, eene volksliteratuur is in den vollen zin des woords en dat hare beoefenaars, meestal uit den middelstand gesproten, al hunne wetenschap in de burgerscholen geput hebben.’ Het zou ons al te ver leiden, indien wij uit die wijze woorden al de gevolgtrekkingen moesten opmaken waarvoor ze vatbaar zijn, met het oog op de huidige toestanden in de Vlaamsche gewesten. Al is het hier noch de plaats noch de gelegenheid om daarover eenige bedenkingen in het midden te brengen, acht de Keurraad het echter niet ongepast, misschien niet onnuttig, in overweging te geven of en hoe onze tijd dan toch zoo bijzonder gunstig is ter bevordering van de poëzie? Of en hoe, en welke staatkundige en maatschappelijke verandering het hare hebben bijgedragen om dien ommekeer te bewerken? Of onze tegenwoordige zangers met meer natuurlijken aanleg bedeeld of wetenschappelijk meer ontwikkeld zijn dan vóor vijf-en-twintig jaren het geval was, toen J. Van Beers, Dautzenberg, Jan Van Rijswijck, Nolet de Brauwere, Dodd, Mevrouw Vanackere enz., in hunnen bloeitijd waren, Vuylsteke, Hiel, Frans de Cort, Rosalie en Virginie Loveling, Hansen, De Geyter, Guido Gezelle, Versnaeyen, Bogaert, D. Claes om het krachtigst en liefelijkst dichtten, sommige van hen puikstukken leverden, welke nog zoo spoedig niet zullen vergeten worden, en tal andere veelbelovenden hunne eerste | |||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||
vlerken beproefden? Of plukken wij heden, in het jongere geslacht, de eerste vruchten van een lang gewenscht uitsluitend Nederlandsch middelbaar en hooger onderwijs? Eilaas! van dat alles is niets gebeurd! Alleen de kanker der verfransching woekert voort, ontaardt volledig de burgerij in hare zonen en dochters; de laatste telgen der aristocratie spreken de taal hunner medeburgers niet meer; veel uitheemsche gedachten, die niets meer gemeens hebben met nationaliteit en vaderland, woelen verward en steeds onstuimiger in het brein van een deel onzes volks. Wij zochten te vergeefs - in het grootste deel der dichtbundels, die den Keurraad ter beoordeeling werden voorgelegd - een antwoord op al die vragen, een lichtschijn tot opheldering van dezen buitengewonen toestand, dan, als wij ten minste in de voortbrengselen van vele onzer jongere prozaschrijvers, hebben meenen te ontdekken, dat er een geest is, die de gemoederen onzer jeugd doortintelt en volgens denwelken stelselmatig of onbewust, de nederige volksman, de arme huisvrouw, het verwaarloosde volkskind alléén als toonbeeld worden voorgesteld van alle eer, plichtsbetrachting en deugd, tegenover de bedorvenheid van de hoogere standen. Doch, hoe het zij, de Jury heeft vastgesteld, dat onze huidige dichters - hier is natuurlijk slechts spraak van hen die boven het middelmatige verheven zijn of, ja, enkel van de goede - veel | |||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||
vooruitgang hebben gemaakt in het opzicht der techniek en wat daartoe behoort, bijvoorbeeld de metriek. Het kan niet betwist worden dat zij daarin de Noord-Nederlanders - buiten zeldzame uitzonderingen, als Vosmaer - overtreffen. Tevens zij erkend, dat hunne verzen harmonievoller en vloeiender zijn dan die hunner voorgangers. Wel waren reeds, onder onze vroegere, mannen, die, bij de aanwending van het metrisch vers, streng waren voor zich zelven; wel heeft men thans het summum der volmaking nog niet bereikt; maar voor het heden, dient gezegd dat de versbouwkunst met reuzenstappen is vooruitgegaan. Over de taal en hare zuiverheid is mede lof te spreken, zonder te vergeten, dat ook bij onze beste vroegere zij niet veel te wenschen liet. Nog mogen wij eenigen vooruitgang aanteekenen opzichtens de natuurlijkheid: men heeft nu onze poëzie ontdaan van de laatste geijkte vormen zoo van de rederijkers als van de klassiekers (in den historischen zin genomen). Hoe verheugend dit alles ook weze, er blijft te onderzoeken of en in hoever dit opwegen kan tegen het feit, dat de ouderen meer zochten naar belang- en zinrijke onderwerpen, terwijl de jongeren meer nietigheden of althans kleinigheden, alledaagsche stoffen bezingen. Zij bevredigen en streelen, wel is waar, voor een oogenblik den geoefenden smaak van enkele kenners, bevoorrech- | |||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||
ten of ingewijden, door de keurigheid en nauwkeurigheid waarmede zij de onderwerpen, die weinig beduiden, belangrijk weten te maken; doch de uiterlijke vorm, de schoonste, de kunstigste, kan het gemis aan kernvolle gedachten of ware en diepe gevoelens, het onwezenlijke, het verlies van het wezenlijke, niet vergoeden en zelfs de dilettanti bewaren er geenen duurzamen indruk van. De vorm op zich zelven beschouwd heeft maar eene betrekkelijke waarde: is de gedachte een diamant, dan hecht de polijsting er meer waarde aan: een gepolijste kei daarentegen blijft toch maar altijd een kei. De zedelijke ernst, het langzaam maar standvastig streven naar degelijke kunst was het kenmerk der ouderen: men vergelijke slechts de verhalende dichtstukken van heden met die van Blieck, Ledeganck, P. van Duyse, J. de Laet, de van Rijswijcks enz. Deze waren geene uiterst fijne teekenaars, geen photografen, die al de lijnen en stipjes volmaakt wedergeven; zij hadden meestal meer kleur: zij schilderden, niet altijd - wij zegden het reeds - zoo trouw en nauwkeurig, maar meestal breeder, grootscher. Deze grootere kracht van uitdrukking is misschien wel eenigszins toe te schrijven aan de mindere fijnheid van uitvoering en aan de aandrift om, trots alle belemmering, hunne gevoelens lucht te geven, zonder zich veel om den vorm te bekreunen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
Er valt niet te loochenen, dat thans, inderdaad, meer behendigheid in de uitvoering wordt gevergd om te beantwoorden aan de vereischten van den tijd, die ons in zekeren zin van over de grenzen worden opgedrongen. Doch, zooals wij vroeger zegden, deze behendigheid mag niet, en, vooral niet met het oog op onze eigene, nationale vereischten, tot vreesachtigheid, geliktheid en gekunsteldheid leiden. De volmaking mag niet voor gevolg hebben, dat ofwel de gedachte onderblijve of de stof zoozeer verwaarloosd worde, dat het kunstwerk in waarde eindelijk zou te kort schieten bij de gewrochten onzer eerste school. Dat dit zoeken naar nieuwere maten en het beproeven van reeds sedert eeuwen daargelaten vormen niet altoos eenen gelukkigen uitslag opleveren, zal niemand verwonderen. Maar, wij herhalen niettemin - en met nadruk - dat de vooruitgang, dien wij zooeven vaststelden, verbazend groot is. Mochten de hedendaagsche dichters, bij hetgeen ze reeds verworven hebben, zich de degelijkheid en de kracht, den zedelijken ernst en den natuurlijken gloed hunner voorgangers weten eigen te maken, dan zou eerlang de vaderlandsche poëzie eenen in de geschiedenis onzer letteren nooit gekenden bloeitijd te gemoet gaan. Om die reden betreurde de Keurraad, bij het lezen van Al de Gedichten - de eerste, uitnemend veel belovende, frissche zangen - van Albrecht Rodenbach, het al te vroegtijdig afsterven van | |||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||
dien door de natuur zoo rijk bedeelden jongeling. Ook om die reden, zij dank gezegd aan den kunstenaar, den ouderlievenden zoon, die onze letteren verrijkt heeft met de nu algemeen bekende verzameling Nagelaten Gedichten van den meesterzanger Prudens van Duyse, wiens reine roem rijst en immer stijgen zal met den toenemenden invloed zijner bezielde gewrochten op het nageslacht. De twee laatste deelen dier uitgebreide verzaling konden echter niet in aanmerking genomen worden, daar zij een al te groot aantal vertalingen bevatten. Dit was, ongelukkiglijk, insgelijks het geval met de Vonken en Stralen van Dr Eugeen van Oye, dien men te recht genoemd heeft ‘Een dichter bij de genade Gods’, vol hart en geestdrift voor het goede en schoone, een kieskeurigen kunstenaar, die de kunst eerbiedigt en steeds naar hooger streeft, gedreven door zijne liefde voor de poëzie. Op E. van Oye's Muze is Goethe's vers:
Liebe sei vor allen Dingen
Unser Thema, wenn wir singen
ten volle en in de edelste beteekenis van toepassing. Zijne Bivakliederen behooren tot het schoonste, dat wij in de laatste jaren te hooren kregen in de halle der Vlaamsche dichteren. De waardige tolk van den dichterlijken West-Vlaamschen volksgeest, Dr Guido Gezelle, bood den Keurraad geen Prijslied aan. De al te nede- | |||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
rige zanger van de Kerkhofbloemen bepaalde zich bij eene nieuwe uitgave zijner vroeger verschenen uitmuntende gedichten. De jury ontving, daarentegen, uit het land van Waas, een keurigen bundel Gedichten van Alf. Janssens, die zich bijzonder onderscheidt door zijne eenvoudige en aandoenlijke huiselijke tafereelen. De onvermoeibare schrijver der Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, een reuzenwerk, en van nog menig ander boek over onze gemeenten en onze voorouderen, heeft in zijne Gedichten alles wat hij sedert 1864 in verzen stelde, verzameld. Menig stuk is treffend door de kracht van uitdrukking en mannelijkheid van gedachte. Ook van den dichter van Het Menschdom verlost ontving de Keurraad drie dichtwerken: Franciscus, door de meesterlijke muziek van Edgar Tinel, reeds alom bekend; Kerk en Paus, een jubelzang met uitmuntende brokken, en De heilige Johannes Berchmans, waarin men eenige van de eigenaardige trekken des dichters ontmoet, doch ook sporen ontdekt van overhaasting. Julius De Geyter waagde eene stoute proef: een beeld van Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden te schetsen in middeleeuwschen versbouw. Naar de meening van den Keurraad, heeft de Antwerpsche dichter, met oneindig minder vormvastheid, voor de geschiedenis van den grooten | |||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
Gentenaar gedaan wat Victor Hugo heeft volbracht in zijne Légende des Siècles. Dezen, en ook in grootere mate aan De Geyter, faalt het aan dieper inzicht van den tijd, dien zij voor het oog des lezers wilden doen herrijzen. Beiden brengen elementen aan, die niet tot dien tijd, wel aan lateren en tot onzen tijd behooren. Het tafereel door beiden voorgehangen is even onwaar als kleur en typeering; maar terwijl De Geyter een door allerlei moderne begrippen vervalscht geheel heeft geleverd, vond Victor Hugo, in zijn genie, het middel om denkbeeldige middeleeuwen te scheppen, onwaar in het zuiver opzicht der geschiedenis, maar hoe aantrekkelijk, hoe rijk en verscheiden als kunstwerk en als gewrocht der verbeelding! Indien De Geyter niet dieper is doorgedrongen in het wezen van Keizer Karel's tijd dan op te maken is uit zijne aanteekeningen, waarin hij telkens verwijst naar overbekende bronnen, valt het gemakkelijk te begrijpen waarom hij niet slagen kon. - Minder is te verstaan waarom hij zulke aanhalingen als wezenlijke ontdekkingen uitstalt. Het overwegend gebrek van het werk is, dat de schrijver, om ons diets te maken wat Karel hadde moeten doen - met het oog op de Nederlanden - uitgaat van een destijds onbekend, van het volstrekt modern grondbeginsel der nationaliteiten. Men beweert, dat Artevelde eenig voorgevoel daarvan gehad en een verbond der Nederlandsche gewes en gedroomd heeft. Het is mogelijk; wij | |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
zullen het niet betwisten; maar dan kon het toch maar uitsluitend geweest zijn ten aanzien van het nuttigheidsprinciep, van de behoeften van den dag: Strijd tegen Frankrijk of beter tegen de vijanden der Gemeente. Kortom, wie in een werk van verbeelding eenen bepaalden tijd behandelt, hoeft niet onvoorwaardelijk en tot in de bijzonderheden dien tijd voor te stellen: die taak behoort den geschiedschrijver; maar hij moet degelijk werk leveren: kunnen schilderen gelijk Leys of dichten gelijk Victor Hugo. Het zou ons al te ver leiden, indien wij het gedicht wilden ontleden om den weinigen samenhang daarvan in 't licht te stellen of de aandacht te vestigen op de tallooze banale verzen, bloot voor het rijm neergeschreven, die er in voorkomen en zelfs den eersten zang, nochtans den besten, ontsieren. Waarom heeft de schrijver, om dan toch iets te leveren uit den behandelden tijd, niet de voorkeur gegeven aan het rederijkersvers, in plaats van aan het toenmaal reeds lang uitgebloeide, middelnederlandsch vers? Want het dietsch vers was het vers van de middeleeuwen, gelijk het dietsch de taal van het tijdvak. Taal, zinbouw en vers houden gelijken tred; hoe meer de beschaving van een volk zich ontwikkelt, hoe rijker de taal, hoe steviger de zinbouw en hoe meer ook de poëzie zwierig en | |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
kunstrijk wordt in hare vormen. De dichter, die de vormen der middeleeuwen tot nieuw leven wil opwekken, mag niet uit het oog verliezen, dat zijne taal met zijn vers moet strooken en zijne denkbeelden met zijne taal. Hofmann von Fallersleben, Dautzenberg en Prudens van Duyse hebben dit zeer wel gevoeld en toegepast in hunne nabootsingen van middeleeuwsche liederen. De Geyter heeft dat niet gedaan en juist daarin ligt de groote misgreep van den dichter van Keizer Karel. 't Is bevreemdend, bij remand, die wil doorgaan als met onze middeleeuwsche dichters zeer vertrouwd te zijn, te bemerken dat zijne kennis niet verder reikt dan tot het vaststellen, op zeer losse schroeven, van den rythmischen vorm der middeleeuwsche verzen op vier slagen, zonder meer, en hem dien nagebootsten vorm te zien gebruiken om in hedendaagsche taal er een groot historisch gedicht in te gieten. De bundel Licht en schaduw van L. Buyst getuigt van veel vooruitgang. Het gedicht De Grootvader kan stellig wedijveren met de goede voortbrengselen uit het laatste vijfjaarlijksch tijdvak. Uit sommige gedeelten van Mercelis' Kempische Harp meent de Keurraad te mogen besluiten, dat dezen jeugdigen reeds zeer verdienstelijken dichter eene schoone toekomst verbeidt. Beide bundels, evenals die van Albrecht Rodenbach en Janssens, werden eerst na eene tweede lezing en beoordeeling ter zijde gelaten met Dr Si- | |||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||
mons Napoleon-Cyclus die, als vorm, bijzonder gekuischt, en als taal, uitnemend zuiver is. Het zal wel overbodig zijn, bij het beoordeelen van de Historische Zangen, Koren en Liederen, te doen uitschijnen welke plaats Em. Hiel, om zijne eigenaardigheid als dichter, in de eerste rijen der huidige Nederlandsche zangers inneemt. Hij wilde niet alleen gelezen, maar ook ‘gezongen’ worden. Hij dacht - en wel te recht - dat een volk, hetwelk niet zingt, een verloren volk is en schonk derhalve, in dien zin en met het oog op de vereischten der lyriek, aan onze componisten: liederen, cantaten, psalmen, oratorios, declamatoriums, breed opgevat en even breed en stout uitgewerkte gewrochten, waarmede hij veel heeft bijgedragen tot de glansrijke herleving onzer Vlaamsche muziekschool. De vorm van Pol de Mont's Fladderende Vlinders is, over het algemeen, merkwaardig, zeer merkwaardig. Doch - wij stelden reeds de vraag - is de vorm alles? Kunstig werk dwingt bewondering af voor de bedrevenheid van den vervaardiger; maar wat zegt het tot het hart, waarvan de poëzie de eeuwige geschiedenis is? Wat geeft het, dat de vorm van een dichtwerk fijn zij, als de stof het volstrekt niet is? En de stof, in Fladderende Vlinders, is veelal onbeduidend, somtijds onkiesch. Het naakte, in kleur en beeld, kan rein zijn, ja de uitdrukking van de verhevenste kunst, doch verfijnde, gelikte, rooskleurige en -geurige onkiesch- | |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
heid is immer te veroordeelen, vooral in onze wedergeborene nationale letterkunde, die, al mocht ze maar bogen op reinheid van gevoel en verstand - en op niets anders, nog recht zou hebben op onze achting en onzen eerbied, al ware het enkel uit eerbied en liefde voor ons volk, dat wij mannelijk willen, opdat zijne dichters het eenmaal tot mannelijke daden zouden kunnen oproepen. De Keurraad betreurt, dat de voortreffelijke zanger zijne buitengewone gave van assimileering of vereenzelviging met hetgeen hem treft in andere literaturen, alsmede zijne bewonderingswaardige virtuositeit gansch heeft gewijd aan den vorm van Fladderende Vlinders en zoo weinig tijd en geduld besteed aan dien zijner gedichten, In Noord en Zuid, waar - hoe jammer! - om slechts van de metrische stukken te spreken, niet alleen groote slordigheden voorkomen onder opzicht van prosodie, maar zelfs onder opzicht van taal. Het kenmerk van Hilda Ram 's Gedichten is, vooreerst, de groote kieschheid in de keuze der onderwerpen. Wel is waar zijn er verscheidene, in de kleinere, die van niet veel gewicht zijn of voor welke - inzonderheid de lyrische zij nog niet gansch voorbereid schijnt. De dichteres moet het zelf gevoeld hebben: zij bewerkte ze met minder zorg dan de grootere, waarin zij hare meerderheid laat gevoelen en gelden, in zoover dat de beoordeelaar zich afvragen moet wat het meest bewondering verdient of de rijke verscheidenheid der stof, de zuiverheid van opvatting, of | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
de meesterlijk gebouwde verzen, bijzonderlijk de metrische. Sommige deelen van Wachtend en van Verhuizen behooren tot de uitmuntendste brokken, die in onze letterkunde sedert jaren geschreven zijn. Hilda Ram schildert omdat zij er toe genoopt is; zij schildert zelfs waar zij verhaalt, terwijl Pol de Mont schildert om te schilderen en verhaalt zelfs waar hij schildert. Bij deze is het gevoel meer kunstmatig en oppervlakkig; bij gene is er meer diep gevoel dan kunst, al mag het reeds kunst worden genoemd dat gevoel zóó trouw te kunnen wedergeven. Den dichter van Fladderende Vlinders werd meer dan eens het verwijt toegestuurd, dat hij te veel schrijft, alsof vruchtbaarheid iets afkeurenswaardigs, een gebrek en niet een zegen ware! Men schijnt al te licht te vergeten, dat slechts die begaafde, welke zich schuldig maakt aan veelschrijverij uit louter ijdelheid, als kunstenaar eenen zelfmoord pleegt. Neen; de Mont hoeft niet gewaarschuwd te worden tegen zijne levendigheid van geest. Dat ware immers onzin; maar de Keurraad meent de aandacht van den zanger van Fladderende Vlinders te moeten vestigen op eene waarheid, die sedert lang en door velen verkondigd, door Taine kernachtig uitgedrukt werd: ‘C'est un grand danger pour un poëte que de savoir trop bien son métier; sa poésie montre alors l'homme du métier et non le poëteGa naar voetnoot(1).’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
Tegenover en boven de Mont's dilettantisme, plaatste de Keurraad Hilda Ram's dichterlijke bezieling wier uitwerkende kracht wel is waar den lezer niet al meteen aangrijpt en overweldigt, maar hem belangstelling inboezemt, hem ernstig boeit, aangenaam - al zij het dan ook somwijlen weemoedig - stemt, zijn hart bevredigt door hare milde teederheid en edele reinheid, hare Vlaamsche oprechtheid en goedheid, bovenal door de maagdelijkheid van het waar en diep gevoel. Hilda Ram's Gedichten zullen, over het algemeen, om hunnen eenvoud en omdat zij spreken tot de verbeelding en tot het gemoed, evengoed begrepen en genoten worden door den gewonen lezer, door de groote gemeente, als door den bevoegden kunstgenoot, die ze nogmaals en herhaaldelijk zal ter hand nemen, om het volledig verband tusschen hunne innerlijke en uiterlijke beteekenis en waarde na te gaan en te schatten, en eindelijk te bevinden dat, uit vele stukken der Antwerpsche dichteres, een menschenhart spreekt, eene warme en zielvolle stem stijgt, gedragen op de wieken eener doorgaans zoetvloeiende en welluidende dichterlijke taal, welke niet als die van Pol de Mont gansch en uitsluitend de aandacht van den ontwikkelden lezer op zich trekt, maar wier rijkdom van tonen of schoonneid van vormen niettemin de bewondering afdwingt, daar zij zich bepaalt bij de getrouwe en vaste, immer bescheidene uitdrukking van de gedachten en gevoelens der zangster. Dezer ernstige, bewogen stem vergt, ter | |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
behoorlijke begeleiding of inkleeding, een gebonden, gestrengen stijl, ingetogen als de melodie des orgels. In dien zin de harmonische en natuurlijke overeenstemming tusschen inhoud en vorm - is Hilda Ram's werk volledig en wordt het des te aantrekkelijker omdat de geoefende kunstenares als 't ware de eigen schaduw wordt van de dichteres, waardoor deze nog meer en beter in het licht komt en de stroom van sympathie tusschen het hart van den lezer en dat van de schrijfster door niets meer afgeleid of onderbroken wordt. Uit dat alles kan nu wel eenige eentonigheid ontstaan, doch deze wordt ruimschoots vergoed door Hilda Ram's groote gave van opmerking, haar overigens veelzijdig talent, dat evenzeer uitblinkt in het tragische als in het louter beschrijvende. Tot staving dienden Haroen-al Rasjid's Dood en De Bruiloft hier te worden afgeschreven, maar de Keurraad meent zich te mogen bepalen bij enkele kortere aanhalingen uit al het voortreffelijke dat de besproken Gedichten kenmerkt. | |||||||||||||||||||||
Uit Zeemanstrouw (blz. 8-9)..... Daar lag een oude vrouw, lang weduw,
Op 't ziekbed uitgestrekt, getroost den dood
Te wachten. Wat alleen heur hechtte aan de aard -
Een zonenpaar - stond zwijgend aan haar zij.
En, d'oudste wenkend, sprak met flauwe stem
Aldus de moeder: ‘Kaspar, 'k wil u vragen,
Wat ge uit u zelven deed, al vroeg ik 't niet;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
Doch uw belofte maakt mij, 't scheiden lichter.
Lo in mijn handen de uwe, en zweer dan, zweer,
Dat gij voor uwen broeder zorgen zult,
En dat van heden gij hem niet alleen
Een vader zijn zult - immer waart ge zulks! -
Maar nog een moeder mee, die voor haar kind,
Als 't nood geeft, 't eigen heil ten offer brengt!’
En Kaspar zwoer, niet enkel met zijn mond:
Hij zou 't vervullen, wat hij had beloofd!
Niets stoorde nog de stilte dan 't vermanend
Getik der oude klok, tot, bij de groep,
De wassen kaars vóór 't kruisbeeld opgericht
Al kissend nederbrandde, als meldde zij
Het eind. Dan, op het bleek gelaat der kranke
Verscheen een glimlach, haren mond ontgleed
Een zucht: - de laatste, dien ze loozen zou...
Zoo sliep die vrouwe rustig in, niet wetend,
Hoe als een looden last op 't hart haars zoons
Dat laatste woord moest wegen, levenslang!...
| |||||||||||||||||||||
Uit Verhuizen (blz. 124-125).Dien avond kuiert - een omweg langs,
door velden en weiden en dreven -
Het hereenigde paarken. Wat wordt er herdacht!
Voor later beloofd en ontworpen!
‘Gij genoegt me, mijn Triene, wat geef ik er om,
dat de hoeve aan andren verpacht zij!
Dan: - ze bracht ons geluk, op eene andere wijs,
het is waar, dan ik vroeger gehoopt had!’
Spreekt Theunis, zijn stap nog vertragend, want ginds,
in het dommelige avendgeschemer,
Rijst tusschen 't geboomte het helrood dak,
dat de woning van Triene hun aanwijst.
Stilzwijgend vervolgt nu 't paarken den weg:
geen woorden vermogen te zeggen,
Wat al blijdschap en rouw, wat al twijfel en hoop
bij het scheiden ontwaakt in hun boezems.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
Is dan 't onrecht waarlijk vergeten? Is min
voor immer hersteld in heur rechten?
Weg, vrees en bedenking! 't herwonnene heil
alleen zal vullen de toekomst!
Aan de ijzeren haagdeur houden ze stil
als in vroegre, gelukkige dagen...
Doch bedenken genoegt niet. Plots aan 't hart
drukt Theunis het hoofd der geliefde.
En met kussen en tranen van wonne bedekt
hij heur wangen en lippen en voorhoofd:
Daar zachtjes ze fluistert met siddrende stem:
‘Och, Theunis! wat ben ik gelukkig!’
| |||||||||||||||||||||
Sinter Klaas (blz. 157-159).Moeder, ledig vond ik mijn korfken,
Dezen morgen, in de schouw.
Hoe mag het komen dat Sinter Klaas mij
Geen lekkers brengen en wou?
Ik deed mijn best om braver te wezen
Dan de kinderen van beneên;
En toch hun bracht hij koeken en speelgoed,
En mij, mij bracht hij er geen!
Vader is in den hemel, zegt ge,
Wat zorgde hij niet voor mij?
Kon hij aan Sinter Klaas niet zeggen:
‘Maak mijn dochterken blij?’
Of zou hij zijn lieveling daar vergeten?
Dat ware niet schoon van hem!
Maar, moeder, wat zie ik? wat, weent ge moeder?
Hoe treurig klinkt uw stem!
Laat me u kussen, zet me op uw schootje,
Dan vergeten we ons verdriet.
'k Zal blijde wezen en nooit meer klagen...
Als ge mij maar geerne ziet!’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
Zachtekens werd in moeders armen
Het kindje in slaap gesust,
En dan op het bed - een harden stroozak -
Voorzichtig gelegd ter rust.
't Was Zaterdag avond, het naaiwerk mocht nu
Op den winkel worden besteld:
Nu kwam er van 't onverpoosde werken
Toch eindelijk eenig geld.
't Was weinig, och! zoo bitter weinig!
Te luttel voor kolen en brood...
En het moest toch kind en moeder redden
Van koude- en hongerdood!
Maar och! dat bedacht niet eens de weduw;
Haar poppelde 't hart zoo blij,
Nu ze in den winkel trad en keus deed
Van koeken en lekkernij!
En 's andrendaags, op de zolderkamer,
Was 't kermis en groote vreugd!
Och! 't deed na zooveel lijden en droefheid
Der armen hart zoo'n deugd!
't Is waar, de gansche volgende weke
At moeder minder dan ooit.
Ze had geen eetlust, zegde ze zachtjes,
Den mond tot een lach geplooid.
| |||||||||||||||||||||
Uit Wanna (blz. 187-189).................Ei! hoe in
't Verachtlijk schepsel aan de laagste drift
Ten prooi, de moeder kampte en leed! Geknield
Bij 't rustig aadmend wicht, ging haar besluit
Aan 't wanken. ‘Gij, een andre “moeder” noemen,
Wijl 'k nooit uit uwen mond dien naam vernam!
Neen, neen, het kan niet zijn! En toch, en toch...
Zij is een heilge, zij, zoo goed! een engel!
| |||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
En ik... vergat ik niet mijn eigen kroost?
Een duivel sleepte me in 't verderf! Vaarwel!
Vaarwel, mijn lievling! Zoo 'k voor u niet leefde,
Ik kan voor u toch sterven! Sterven!...’ Siddrend
Bedekte zij heur aangezicht. Ach! 't woord
Alleen... maar neen, ze wou daaraan niet denken.
Zacht dekte zij het wiegje toe, en trok dan
Den gulden trouwring van haar vinger, lei hem
Bij 't oud versleten kerkboek - de ééne gift,
Die Geert van Wanna ooit ontving - in 't midden
Der tafel neêr, liet nog van kind tot kind
Haar koortsige oogen waren, ging van 't bedje
Tot aan de wieg, en van de wieg aan 't bedje,
En vluchtte dan - ze durfde niet meer omzien -
Ter deur uit, zuchtend: ‘Ach, hoe zal ik 't kunnen!’
Al wanklend naakte zij het kerkje bij
De brug: Hier had hij, hier, om troost gebeden!
Zijn beê zou niet vergeefsch zijn. Op de trappen
Tot voor den houten Christus, die 't portaal
Versierde, kroop ze op beide knieën. ‘Heer’
Zoo bad ze, ‘geef me een weinig moed, opdat
Zij, die 't verdienen, langer niet beroofd zijn
Van 't heil, dat gij hun toedenkt. Sterven wil ik
Voor hen! Gij weet, mij gruwt de dood! Ik was
Een slechte vrouw, een slechte moeder. Huivring
Bevangt me, wen ik aan 't hiernamaals denk!
Maar, Heer, het offer dat ik breng is groot,
Zoo groot wel als mijn schuld!’
Daar viel door 't zwerk,
Waar wolk op wolk, elkaâr verdringend, als
In wilde jacht het somber ruim doorkruiste,
Een enkle koude straal der maan tot in
Het zwart portaal en lichtte 't houten beeld.
‘Zou 't kwaad zijn?’ vroeg de vrouw zich af; want hard
En streng boog over haar 't gelaat des Christus!
‘Zou 't kwaad zijn?’... Maar de zwakke lichtstraal stierf
En duister als het diep portaal werd nogmaals
't Beneveld brein. ‘Stierf niet de Godmensch zelf
| |||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
Vrijwillig voor het heil van hen, die hij
Beminde? Neen, het is, het kan geen kwaad zijn!’
| |||||||||||||||||||||
Uit Herinneringen (blz. 210-211).Mij was 't een vreemde muziek
't veeltonige heldre geklingklang,
Dat uit de trillende platen
het vroolijk gehamer ontlokte,
Wijl op het aanbeeld, zwaar,
't grofdreunend gebots van den moker
Viel, die de maat hield, juist,
maar traag, als 't zijn aanzien paste.
Vinnig en scherp daartusschen
verhief zich 't gekras van de vijlen,
't Heimvol zuchten en snorken,
des blaasbalgs hijgenden adem.
Treffender werd dit geluid,
als eene alles beheerschende basstem
Galmde uit een machtige borst,
en het werken herschiep tot een wellust.
Ieder ontfronste 't gelaat,
elk vaagde het zweet van zijn voorhoofd,
Kwijnende blikken ontvonkten,
gebogen gestalten herrezen;
Luide dan klonk het refrein
en tot koorzang smolten de stemmen.
Zwijgende luisterde ik 't na,
mij zwol van ontroering het harte!
Zegen was de arbeid dus,
geen straf, want de vreugde, de blijdschap
Woonde in het hart dier lieden
bij 't zwoegen en slaven des lichaams.
Blijdschap!... dikwijls had ik
't mijzelve gevraagd, of die mannen
Eén met hun werktuig waren...
'k Geloofde het nauw, dat ze een huiskring,
Ja, dat ze kinderkens hadden,
hun lief als ik zelve mijn vader.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
Maar, als begeesterd hun zang
rees boven 't rumoer van den arbeid
Werd er een weerklank wakker,
die plotsling mijn kindergemoed deed
Trillen en luide verkondde:
zij leven, en denken, en voelen!
| |||||||||||||||||||||
Uit Wachtend (blz. 298-300).Hel schijnt immer de maan
en ontelbaar pinken de starren
Gaande hun nachtlijke ronde.
Tot westwaarts over de zee een
Dreigende wolk zich vertoont,
die opklimt hooger en hooger.
Blauwzwart groeit weldra
op de kimme, nog schittrend van maanglans,
De omtrek aan van het zwerk,
dat met onheilsvleugelen voortdrijft.
Verder en verder verspreiden
de donkere vlokken, van Noord naar
Zuid en van West naar Oost.
Het fantastische licht van de maan breekt
Soms nog de woelende drift
en bevolkt met gespookte en met schimmen
Hemel en water en duinen.
Gedoofd is de glans van de starren!
Dichter en dichter te zaam,
tot een drukkend, benauwend gewelf, is
't Wolkengevaarte gedrongen.
Als lood is het water, beweegloos.
Zwijgende schijnt het te wachten,
of 't vreesde de ramp te verhaasten...
Plots, door 't nachtfloers heen,
breekt, oogenverblindend, een lichtstreep,
Klieft, als een pijl van den boog,
met een spookrigen glimmer het luchtruim,
Tastbaar makend in 't ronde
het walmende, broeiende duister;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
sterft, zoo even ontstaan.
Doch het sein tot den kamp is gegeven:
Klaterend rolt door 't rillende ruim,
de vervaarlijke donder,
Rolt, als een dreunend gebod,
langs water en wolken en luchtlaag;
Breekt, half moe, weer uit
in ontembaar plettrende woede;
Tot uit de wolken een stroom
luid plassende druppelen neervalt;
Tot zich de steigrende golven
uittartend ten hemel verheffen,
Klotsend en wiekend en schuimend,
als dreef hun een menschlijke hartstocht;
Tot, om 't verlorene rijk,
dat de bovenste en de onderste waatren
Woedend elkander betwisten,
de gierende winden in 't strijdperk
Treên, met gehuil en gesis
doorworstlend hun eigene renplaats! -
| |||||||||||||||||||||
Droomerij (blz. 77-78).Ik wandelde eenzaam langs de vlakke kuste
En zag hoe de ebbe allengs de moede baren
Den lande onttrok en zacht ten doodtij suste.
't Was of ze stil in slaap gezonken waren;
Hun fluistrend ruischen scheen het ademhalen
Der matte scharen thans den strijd ontvaren.
En op wier moede leên de rust mocht dalen,
Die sterkte leent en moed en versche krachten
Voor later strijd en later zegepralen.
Want alles toch is worstlen, zwoegen, trachten,
't Is alles rustloos ijvren hier beneden
Voor 't peinzend brein, als voor de blinde krachten.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
En dan nog blijft er niets van 't moeizaam heden,
Zoodra het plaats maakt voor het harde morgen,
Zoodra 't verzinkt in 't bodemloos verleden.
Niets blijft! geen arbeid kan vergelding borgen,
Geen lange vrede volgt op 't ruwe strijden,
Geen waken hoedt voor altijd nieuwe zorgen.
En toch, toch richt de mensch op beter tijden
't Beneveld oog; de toekomst geldt zijn streven,
Zijn wensch durft, ja, de doodgrens overschrijden:
- In 't boek des daarzijns dient zijn naam geschreven;
Indrukken wil hij laten, iets moet blijven,
Toch iets van hem moet leven na zijn sneven!
Indrukken... kunnen die in 't zand beklijven?
Hoe lang zou 't weemlend zand een spoor bewaren?
De minste wind genoegt om 't glad te wrijven!...
Zie, andren zwierven naast de stille baren,
Ik volg al mijmrend d'afprent hunner schreden,
Niet eens bedenkend, wie ze zijn of waren!
En wijl ik volg, vervormen mijne treden
Het spoor der hunne, tot weer andren komen,
Die naar hun eigen voet ook 't mijn herkneden.
Zoo zwerven op der eeuwigheden zoomen
Der menschen kindren; van hun doortocht spreken
In 't stuifzand eenige verplaatste atomen
Snel door den vloed der jaren gladgestreken
Of op den wind der wederwaardigheden
't Gedwongen standpunt vóór den tijd ontweken..
Niets blijft er heden van hun kort verleden!
Droomerij, in den terzinen-vorm door den Noord-Nederlandschen Meester Joan Bohl, uit Italië te onzent overgeplant, zou ongetwijfeld zelfs door dezen merkwaardigen dichter kunnen onderteekend worden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
Ten slotte en na rijpe overweging, kende de Keurraad, den vijfjaarlijkschen prijs van de Nederlandsche letterkunde (viiie tijdvak, 1885-1889), met algemeene stemmen toe aan de | |||||||||||||||||||||
Gedichten van Mej. Hilda Ram.De Keurraad hoopt dat deze onderscheiding eenigszins zal bijdragen om de algemeene aandacht der Vlamingen te vestigen op een werk, dat door iedereen verdient gelezen te worden, inzonderheid door de vrouw, de moeder, den schutsengel van eigen Vlaamschen haard en reine Vlaamsche zeden, op wier liefde voor de taal de herrijzenis van ons land en van ons volk meer dan ooit berust.
Aldus voorgelezen, goedgekeurd en onderteekend in zitting van 27 December 1890.
|
|