Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1890
(1890)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJan-Baptist Cypers,
| |
[pagina 151]
| |
zijn blad, gelijk hij het verklaart, in ‘onze moederlyke taele, te weten: het nederduytsch, wel wenschende dat men zyne moederlyke taele eerst wel kende, aleer tot andere te verlangen, behalven, (zoo gaat hij voort), dat wy tot voldoeninge van menigen, alhoewel tegen onsen dank, de oprechte nederduytsche woorden altyd niet en sullen derven gebruyken, niet-tegenstaende wy ons sulk vastelyk hadden voorgesteld’Ga naar voetnoot(1). De Leuvensche Kamers van Rhetorica de Roos en de Kersouw gaven gretig bijgewoonde vertooningen op de tweede verdieping van het Tafelrond. Tegen het bestaande gebruik had de Roos eenige vlaamschgezinde leerlingen der Hoogeschool onder het getal harer leden opgenomen. Het laat zich verstaan dat de medewerking dezer jongelingen niet weinig tot den bloei der vereeniging bijdroeg. De student Thomas-Joseph Limelette, uit Brussel, was tot Prins der Kamer verkoren geworden. Den 28 November 1775 werd hij licentiaat in de rechten. Te dezer gelegenheid werd hij ‘buytengewoonlyk vereert met het luyden der groote klokke en het schieten van het kanonGa naar voetnoot(2)’. Zijne Vlaamsche vrienden wijdden den ‘zeer raedsamen heer’ een Vlaamsch gedicht, waarin er onder ander andere gezegd wordt: | |
[pagina 152]
| |
Als de Roos langs alle straeten
Haeren Prins doet eere aen,
Wy, syn trouwe medematen,
Mogen ook niet agterstaen.
Ras dan op! beminde vrinden,
Die in staege liefde leeft;
Gy moet lauwer-croonen binden,
Voor wie sig gekweten heeftGa naar voetnoot(1).
Het zijn rijmen, doch Vlaamsche rijmen. Te Leuven werd de Vlaamsche poëzij beoefend door den Karthuizer Bruno van Heusden, den bloemschilder Marten van Dorne en den advocaat-fiscaal van den Dale. Twee Leuvenaars, Michiel-Francis Pelckmans en Jan-Michiel van Langendonck, schreven in de volkstaal, de eerste zijne Lovensche Kronyk, de tweede eene omwerking in proza van het Epos van Jan van Heelu, over den slag van Woeringen. De hoogleeraar Willem Leunckens vervaardigde eene Vlaamsche Kronijk van Leuven van 1599 tot 1766, welke wij hebben laten drukkenGa naar voetnoot(2). Een ander lid der Hoogeschool, Jan-Jozef van den Elsken, voorzitter van het Drie Tongencollege, schreef te Leuven zijne brieven van Ernest Keuremenne, 1788-89, en zijne Verzameling van stukken byeen vergaederd door Sincerus Rechtuyt, 1790Ga naar voetnoot(3). Het zijn, als bekend is, bijtende hekel- | |
[pagina 153]
| |
schriften tegen het Seminarie generaal van Jozef II, en in het belang der patriotiek. Over de Vlaamsche verzen van Jan-Frans van Hilleghem handelen wij later. | |
[pagina 154]
| |
Vast moesten deze pogingen, in het belang onzer letterkunde aangewend, goede uitkomsten opleveren, had de Fransche overheersching, eenige jaren later, met ons nationaal gevoel, ook onze nationale taal niet komen onderdrukken. In het Leuvensch College der humaniora, de Heilige Drievuldigheid, werd het Vlaamsch niet alleen onderwezen, maar geacht en aangekleefd. Behalven Francis o'Hearn en Hubert Collin, deze een Ierlander, gene een Waal, telde de school een derden leeraar, ditmaal een Vlaming, die de vaderlandsche dichtkunst beoefende. Hij droeg den naam van Jan-Baptist Cypers en was leeraar van syntaxis. Van hem vielen ons onlangs eenige gelegenheidsverzen onder de hand, die bewijzen dat hij zijne gedachten, op eene alleszins voldoende wijze, in Nederduitsche dichtmaat wist uit te drukken. Daar het, naar ons inzien, billijk is de mannen te herdenken die in de moedertaal schreven, | |
[pagina 155]
| |
in tijdstippen op welke zij, om zoo te zeggen algemeen verwaarloosd werd, hebben wij gemeend de Koninklijke Vlaamsche Academie eenige stonden met Cypers te mogen onderhouden. Jan-Baptist Cypers werd binnen Antwerpen geboren, den 7 October 1756. Na zijne humaniora voltrokken te hebben, werd hij te Leuven, in de Paedagogie de Valk, leerling van wijsbegeerte en wetenschappen. In den algemeenen wedstrijd tusschen de leerlingen der vier paedagogia van de Hoogeschool, ten jare 1776, bekwam hij, op 151 mededingers, de 31e plaats. Leerling van godgeleerdheid in het College van den Heilige Geest, werd hij tot bacelier formeel bevorderd vóor zijne wijding tot priester. Cypers zong zijne eerste mis in de kerk der Amunciaten, te Antwerpen, den 30 December 1781. Bij deze omstandigheid werd hij, in name van zijnen oom en zijne moei Bekaerts, met een Vlaamsch vers vereerd, 't welk in druk uitgingGa naar voetnoot(1). Aanvankelijk werd Cypers leesmeester van godgeleerdheid in het Vigliicollege, anders den tarwen Schoof geheeten, omdat er een graanbondel in het wapen des stichters voorkomt. Den 14 Mei 1785 werd hij leeraar van Syntaxis in het College der H. Drievuldigheid, en, eenige dagen later, lid van den raad der faculteit van Wijsbegeerte. Ten jare 1790 | |
[pagina 156]
| |
bekwam hij den post van leeraar van poësis in vervanging van Hubert Collin, die tot den zetel van Rhetorica kwam geroepen te worden. Daarenboven verving hij doctor van Leemput als hoogleeraar van Grieksche taal, in het Drie-Tongencollege. Het was tijdens zijn verblijf te Leuven dat Cypers zich met de Vlaamsche poëzij ophield. Zonder een dichter van hooge vlucht te wezen, verdient hij echter eene melding in de geschiedenis onzer letterkunde. Ofschoon de klassieke geleerdheid het hoofdvak zijner werkzaamheden uitmaakte, zocht hij den tijd om de nationale dichtkunst te beoefenen, en anderen voor haar in liefde te ontsteken. De man was van zijnen tijd en dient als zoodanig te worden beschouwd. Hij schreef eene eenvoudige, duidelijke taal. Dat hij bij het vervaardigen zijner gedichten meer het oog had op hen, die beter met de gesprokene dan met de geschrevene taal bekend waren, lijdt geen twijfel. Cypers was priester. De weinige gedichten, die wij van hem kennen, werden vervaardigd en gedrukt, op losse bladen, ter gelegenheid van eerste missen van priesters en inkleedingen van Nonnen. De nederige man liet ze naamloos verschijnen. Het is dank aan eene aanteekening van een verzamelaar van soortgelijke stukken, dat wij den dichter kennen. De verzen van Cypers verraden iemand van geoefenden geest en edel gemoed, gezet op elkeen te stichten in de leer van Christus. Zijne taal, reeds | |
[pagina 157]
| |
hebben wij het doen opmerken, is zuiver en duidelijk. Zulks gaan wij door eenige voorbeelden toonen. Het eerste ons bekend gedicht van Cypers is een heilwensch aen de bruid volgende haeren bruvdegom op den Berg van Mirrhe en den heuvel van Wierook, afgebeeld in de deugdzame en Godminnende Juffrouw Anna-Theresia van Herck, nu zuster Agnes, gebortig van Heyst ten Berg, plechtiglyk zig aen God verbindende, door dryvoudige beloften, in 't vermaerd klooster der kanonikerssen regulier, gezegt Sint Nicolaes-Berg, binnen Aerschot, den 18 July 1780Ga naar voetnoot(1). Het is eene uitbreiding der woorden van het Boek der zangen: voor dat de wind des dags blaze en de schaduwen verdwijnen, zal ik naar den mirrhenberg en den wierookheuvel gaan. Cant. IV, v. 6. Deze verzen zijn ontwoekerd aan de snipperuren, welke de jeugdige leerling van Godgeleerdheid van zijne studien overgehouden en benuttigd had. Zij dragen sporen van overhaasting. Drie jaren later schreef Cypers een gedicht ter eere van zeer Eerweerdigen Heer Mynheer Henricus J.-J. Genoels, zyne eerste onbloedige offerande aen God opdragende, in de kerke van den H. Carolus Borromeus, binnen Antwerpen, zyne geboortestad, op den 23 April 1783. | |
[pagina 158]
| |
Tot de moeder van den neomist richt hij de volgende verzen: Wat groot geluk voor U, ô Moeder, die dit kind,
Hoewel een aerdsche gift, geschonken hebt het leven!
Dat zelfde kind gaet nu, uyt wedermin gedreven,
Zig U, den Oorspronk zelf, daer 't leeven uyt begint,
Tot liefdeteeken geven!
Mij dunkt ik zie van verr' als eene versche jeugd,
Doer deezen zielentroost vernieuwen uwe daegen,
En eene nieuwe kracht door all' uw aders jaegen;
Hetgeen' ook uwen zoon. tot Uw en zijne vreugd,
Aen 't altaer God zal vraegen.
In hetzelfde jaar wijdde hij een gedicht Aen Juffrouw Juff. Barbara-Elisabeth Zeghers, nu Dorothea, gebortig van Loven, doende haere plechtige beloften in 't vermaerd klooster van Sint-Nicolaes-Berg, binnen Aerschot, den 9 julius 1783Ga naar voetnoot(1). Deze jeugdige vrouw beoefende de toonkunst. Zij zong lief en speelde aangenaam het orgel. De dichter zegt haar onder anderen: Mij dunkt ik hoor alreeds heel zoetjes wedergalmen
Dees daelen en gebergt, van dank- en gloriepsalmen,
Die gy, met hert en mond, uyt waere dankbaerheyd,
Voor uwen bruydegom eenvoudiglyk zult kweelen;
Of wel wanneer dat gy, met even kunst en vlyt,
Uw rappe vingers zult op 't orgel laeten speelen.
Uw stemm' en uw gezang zal zig aldus vermenglen
Met dat verheven lied en zoet gejuyg der Englen,
Waer door uw geest en ziel, als uyt het lyf vervoert,
U, en die het hoort zal aen 't onderm ensch onttrekken,
Om onze ziel tot hem, die aerd en hemel roert,
Zelf onberoerelyk, alleen maar op te wekken.
| |
[pagina 159]
| |
Cypers schreef een Vlaamsch gedicht ter eere van een oudleerling van het College der H. Drievuldigheid, die later bekendheid verwierf, namelijk Pieter-Theodorus Verhaegen, doende zijne eerste onbloedige offerande in de Parochiale Kercke van den H. Remisius, binnen zijne geboorte plaets Haecht, den 18 Juni 1786. Deze jonge priester had, in 1781, bij de Leuvensche Alma Mater den academischen lauwer weggedragen. Na den Primus te hebben herinnerd hoe hij, bij zijne terugkomst uit het Belgisch Athenen, in de kerk van Haacht was onthaald geworden, gaat de dichter aldus voort: Maer nu gy andermael in dezen tempel treed,
Met 's priesters macht en glans zoo heerelyk bekleed,
Vo r wie dat alle macht moet wyken,
Voel ik door zoetre vreugd myn heit en ziel ontroerd,
En my door stil gewelt ten hemel opgevoerd,
Terwyl dit grootsch vertoog myn zinnen doet bezwyken.
Hertroerende vertoog! Hier zie ik 't deftig paer,
Hetgeen zyn zevental reeds vyf en twintig jaer
Zoo ievrig voed, met mond en zeden.
Ik zie ook zonneklaer uyt hun gesteltenis
Dat hunne ziel met vreugd als overgoten is,
Wanneer z'hun oudsten zoon ten outaer op zien treden.
Mij dunkt, hun dankbaer hert berst in dees woorden uyt:
‘Ontfang, verheven God! ontfang ons oudste spruyt,
Tot uwen heyl'gen dienst verkoren.
Wij schenken u uw gift, gelyk zijn naem bedietGa naar voetnoot(1),
Daer d'hemel wonderlyk hem zoo meê noemen liet,
Toen hy door d'heylzaem bron des doopsels wierd herboren.
| |
[pagina 160]
| |
Theodorus Verhaegen had eene schitterende loopbaan. Na den graad van licentiaat in de Godgeleerdheid en in de geestelijke rechten verworven te hebben, werd hij, in 1790, leeraar van wijsbegeerte in de Paedagogie de Valk. De kardinaal de Franckenberg benoemde hem, in 1791, tot boekkeurder. Ten jare 1795 werd hij regent in de Paedagogie het Castrum, en, in 1796, bekleedde hij de hooge waardigheid van Rector magnificus der Leuvensche Hoogeschool. Hij was insgelijks kanunnik van het kapittel van Ronse. Na het concordaat werd Theodorus Verhaegen pastoor te Munte (1803), pastoor van het Klein Begijnhof te Gent (1806), en lid van den raad van het bisdom (1807). Ten jare 1814 verkoor de prins Maurits de Broglie hem tot officiaal van het bisdom van Gent, in welke stad hij overleed den 20 December 1822, oud 61 jarenGa naar voetnoot(1). Theodorus Verhaegen was de oom van wijlen den beroemden advocaat Verhaegen, voorzitter van de Belgische Kamer der Volksver-tegenwoordigers. Van onzen Cypers kennen wij nog een gedicht aen Juffrouw Elisabeth-Maria-Francisca Basteyns, nu Maria-Henrica-Rosa, geboortig van Antwerpen, doende plechtiglyk hare dryvoudige beloften, onder den regel van den Seraphienschen vader Franciscus, in 't vermaerd klooster der reli- | |
[pagina 161]
| |
gieusen Capicienerssen, binnen Sint Truyen, den 17 October 1790.Ga naar voetnoot(1) Het gedicht vangt aldus aan: Gods Geest, bestuer myn pen! En gy, ô hemelingen,
Die staeg u bezig houd met Godes lof te zingen,
Ontsteekt my door uw vuer, en helpt my in dit werk,
Opdat het zy tot eer van God en zyne Kerk!
Ik zong den zegeprael, ik zing de offerhande
Van eene teere Maegd die zig aen God verpandde,
Om in boetveerdigheid, vol liefde, vry en reyn,
De voorspraek van ons land by Godes troon te zyn;
Die om het waer geluk van hare ziel te vinden,
Kwam heden plechtiglijk zig hier aen God verbinden;
Verlaetende daervoor, met waren helden-moed,
En huys, en stad, en land, en erf, en goed en bloed,
Om, zonder eygenwil, met zuyver hert en zeden,
Haer levensloop voor God alleen te gaen besteden;
Met God alleen te vreê, verr' van het aerdsch gedruys,
En zoekt zy geenen troost als aen den voet van 't kruys.
Had zy voor haeren roep haer oogen toegeloken,
Daer had haer geenen keus voor eenen man ontbroken,
Gezo.id van lyf en leên, gezwind, en wel ter tael,
Niet minder van verstand als klinkende metael.
Daer by, wel opgevoe!, door ouders, welkers oogen
Geen kwaed of slim bedryf en konden ooyt gedoogen,
En welkers zorg en deugd hun kinders 't voorbeeld geeft,
Hoe dat er dient gewerkt, hoe dat er dient geleeft.
Ons bruyd bedankt daer voor haer vader en haer moeder,
En laet ook vryen keus aen zuster en aen broeder;
Haer deel, haer beste deel is dit geheyligd slot,
Daer zoekt zy haeren Al, daer zoekt zy haeren God.
Het liedeken, dat volgt op het gedicht, vangt aldus aan: | |
[pagina 162]
| |
Zuyvre geesten, schaer der Englen,
Koomt vereeren dit ons feest;
Koomt uw zoete stemmen menglen,
Want zij passen hier het meest.
Koomt met ons den lof verkonden
Van een welberaede maegd,
Die, door Godes liefd' verbonden,
Zig aen hem geheel opdraegt.
Het eindigt op de volgende wijze: God verleen haer veele jaeren,
En tot haer en ons geluk,
Vry van rampen en bezwaeren,
Tot haer volle jubelkruk.
Laet de glaezen hier op klinken
Met een hel en bly geluyd,
Laet ons de gezondheyd drinken
Van ons Seraphiensche bruyd.
Vast moet Cypers meer Vlaamsche gedichten hebben nagelaten, die, wij hopen het, zullen worden teruggevonden. Den 7 Mei 1791 werd Cypers door de grootvicarissen van Doornijk bevorderd tot de pastorij van het aanzienlijk dorp Beveren, in het Land van Waas. Gelijk het was te voorzien, wist hij, door zijne voortreffelijke hoedanigheden, de achting en het vertrouwen zijner parochianen te verdienen. Weldra echter had de nieuwe pastoor rampspoedige dagen te doorleven. De omwenteling, in Frankrijk uitgebroken, strekte hare woede ook tot ons vaderland uit. België werd een wingewest der groote republiek, zuchtte onder den druk der overheersching. Vervolgingen, plunderingen en lasten des | |
[pagina 163]
| |
oorlogs waren de droeve gevolgen er van. Het Land van Waas anders vrij afgelegen, deelde ruimschoots in het treurig lot. Als bekend is, waren het vooral de priesters die het hadden te bezuren. Cypers, een toonbeeld van een vroom en priesterlijk leven, kon niet onderdoen voor de trawanten der republiek. Het afleggen van den eed van haat tegen het koningschap geweigerd hebbende, werd hij uit zijne pastorij gezet, zag zijnen tempel sluiten en zijne kerkgewaden, onder zijn oog, openbaar verkoopen. In die bange dagen, in die dagen van kommer en nood, verliet de moedige pastoor zijne parochianen niet. Om niet aangehouden en naar Cayenne vervoerd te worden, legde hij voor tijd en wijl de priesterkleederen af en wist hij zich bij vrienden te verbergen. Des nachts verrichtte hij, zoo binnen Beveren als in de omliggende dorpen, de herderlijke plichten, ging hij mis lezen, biecht hooren, huwelijken inzegenen of zieken bedienen Cypers liet een boek bevattende het verhaal dezer gebeurtenissen, dat in de archieven der kerk van Beveren voorhanden is. In dit boek, 't welk mede van 's mans uitgebreide geleerdheid getuigt, heeft hij aangeschreven al wat er in dien rampvollen tijd, dag bij dag, door de agenten der Republiek, in en rond Beveren is verricht geworden. Aan den 2n October 1797 leest men deze twee woorden: Incipit desolatio! Al wie met de geschiedenis dier dagen eenigszins bekend is, zal verstaan wat deze woorden al bitters bevatten, | |
[pagina 164]
| |
Na het Concordaat hernam Cypers zijne herderlijke bediening. Hij had het genoegen nog achttien jaren in het midden zijner parochianen te mogen doorbrengen. Tot groote droefheid van allen overleed de brave pastoor te Beveren den 21 Maart 1820, oud 64 jaren. Zeventig jaren zijn er verloopen sedert zijn afsterven en nog is zijne gedachtenis bij de ouderlingen van Beveren in gezegend aandenken. Dit werd ons bericht door den tegenwoordigen pastoor dezer parochie, den weleerw. heer A.-J. Vyt, wien wij voor zijne vriendelijke mededeeling onzen hartelijken dank betuigen. |
|