| |
| |
| |
Lezingen.
Verslagen over de wedstrijden voor 1889.
Tweede prijsvraag.
Nauwkeurige en volledige studie over het gebruik van het voornaamwoord van den tweeden persoon enkelvoud (du, dijn), bij de Middelnederlandsche schrijvers.
Verslag van den heer P. Willems, eersten verslaggever.
Deze vraag werd beantwoord in een handschrift in 8o, van X-83 bladzijden.
De verhandeling bevat vier Hoofdstukken. Het eerste Hoofdstuk (bl. i-ii) handelt over de juiste uitspraak van du en dijn De schrijver verwerpt de in Belgie aangenomen uitspraak doe en dijn, en tracht te bewijzen dat in 't Middelnederlandsch deze woorden dü en dîn klonken.
Het tweede Hoofdstuk (bl. 12-30) verklaart ‘de lexigraphie’ of liever de vormen van het voornaamwoord du, welke bij de Middelnederlandsche schrijvers gebruikt worden. Bij deze studie benuttigde de opsteller bijzonder de Middelnederlandsche Grammatica's van Franck en van Hel- | |
| |
ten. ‘Hier, zegt de schrijver, liet de arbeid van van Helten en Franck weinig te doen over. Deze twee groote taalkundigen hadden het veld zoo afgeoogst dat er voor den nalezer weinig meer te vinden overbleef. Ook is ons hun werk rijkelijk te stade gekomen.’ Schrijver bespreekt achtereenvolgens de vormen du, dune, dus, dure, dut, dîn, di, tu, stu of ste enz., en eindigt met een aanhang over vormen als hebdi, wildi enz. Schrijver trekt hier, te recht, te velde tegen de in België gangbare meening dat in deze zegswijzen, welke thans nog in 't grootste deel van Vlaamsch België in zwang zijn, als hedde = hebt gij, zegde = zegt gij, het voornaamwoord de een overblijfsel is van den 2en persoon enkelvoud. In al deze spreekwijzen is het werkwoord, zooals de schrijver bewijst, meervoudig, en derhalve moet het voornaamwoord ook meervoudig zijn. Volgens hem komt hebdi van hebt i, i samengetrokken zijnde uit ji (oudere vorm van gi).
Het derde Hoofdstuk (bl. 30-57) behandelt de syntaxis van het voornaamwoord. ‘Het veld der syntaxis, schrijft de opsteller, was minder beploegd geworden, en persoonlijke bedrijvigheid kon zich hier beter laten gelden; het derde Hoofdstuk is dus grootendeels eigen arbeid. Wij ontvouwen daarin de regels van het gebruik des 2en pers. enkv. zoo als wij ze uit de studie der Middelnederlandsche schrijvers konden opmaken.’ Als inleiding schrijft de opsteller eenige geschikte aanhalingen over, getrokken uit de schriften der oudste taalkundigen,
| |
| |
die voor 't eerst de overleveringen over het gebruik van du bij de Middelnederlandsche schrijvers hebben vastgesteld: Kiliaan, Marnix, Spiegel, ten Kate; en naar aanleiding daarvan stelt de schrijver vast dat men dudijnde in de volgende vier gevallen:
1o | Wanneer men sprak tot de Godheid, |
2o | In de taal der vertrouwelijkheid, der vriendschap, |
3o | In de taal der gramschap, der verachting en van den haat, |
4o | Wanneer een hoogere tot een lagere sprak. |
Het gebruik van du voor elk dezer gevallen wordt bewezen door eene rijke reeks voorbeelden, verzameld bij al de Middelnederlandsche schrijvers.
Nochtans, zoo waarschuwt de schrijver, ‘men moet zich over de strengheid dier regels niet bedriegen. Men zal aanstonds, bij het lezen van Middelnederlandsche teksten, bemerken dat zij er verre af waren algemeen gevolgd te worden. Onder dat opzicht heerscht de grootste verwarring... Toch hebben de regels bestaan en werden betrekkelijk nageleefd. Hoe zou anders de overlevering ontstaan zijn aangaande het dudijnen, die men kan volgen van Kiliaan af tot onze hedendaagsche spraakkundigen?... Wij zelf, ten andere, hebben onze voorbeelden derwijze gekozen dat zij de regels bewijzen’.
Eindelijk geeft een vierde hoofdstuk (bl. 58-83) een Historisch overzicht over het trapsgewijze verdwijnen van het dudijnen.
| |
| |
‘In de 12e, 13e, 14e eeuwen, zegt de schrijver, is het vnw. du nog zeer gebruikelijk... In de 14e eeuw heeft het gebruik reeds afgenomen, althans bij sommige schrijvers... In het Middelnederlandsch drama doet het zich ook zeldzaam voor... In de 15e en 16e eeuwen, bij de Rederijkers, is du voor goed aan het verdwijnen...’
Dit verdwijnen wordt door den schrijver bijzonder toegewezen aan den invloed der ridderlijke beschaving, die van den Franschen adel eerst op den Belgischen overging en uit hovesceit den 2en pers. enkelv. door den 2en meervoud allengskens verdrong.
Het vierde hoofdstuk wordt gesloten door een overzicht der pogingen, die, bij het herleven der Vlaamsche Letterkunde sedert 1830, door Vleeschouwer, Delecourt, Dautzenberg, van Beers, Heremans, werden aangewend om het verstorven du weer in de levende taal te voeren. Te vergeefs, zegt de schrijver. Want ‘de wetten waaraan de taalontwikkeling onderworpen is, zijn, als de natuurwetten, fataal. Het ‘struggle for life’ beheerscht de ontwikkeling der levende wezens; ook de woorden, schijnt het, ontsnappen aan den ‘strijd om het bestaan’ niet. Zij verschijnen en ontwikkelen zich, maar niet ongestoord, zij hebben te kampen met hunne geburen, soms hunne verwanten, en valt de strijd ongelijk, dan moeten zij onderdoen en de plaats ruimen voor de met meer levensvatbaarheid toegeruste buren, die naderhand op hunne
| |
| |
plaats welig tieren. Dit is de geschiedenis van de worsteling tusschen du en gij. Daarom gaat het niet, verlepte vormen weêr op te frisschen. Wanneer aan eene plant een twijg verdord is, dan moge het moedergewas nog zoo bloeiend fleuren, niets meer zal den dooden tak weer verkwikken’.
De verhandeling, zoo als de gegeven ontleding bewijst, getuigt van fijn oordeel, van grondige kennis der Germaansche taalkunde en van groote belezenheid in de Middelnederlandsche letterkunde. Zij is eene belangrijke bijdrage tot de kennis der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde, en verdient, naar ons inzien, den uitgeloofden prijs van 600 francs, alsook de eer om in de bekroonde Verhandelingen te worden opgenomen.
Wil dit zeggen dat wij in al de meeningen deelen die door den schrijver worden verdedigd? Volstrekt niet. Wij schrijven de verdwijning van het dudijnen uit de letterkundige taal niet toe aan Franschen of ridderlijken invloed. Onze meening of liever onze overtuiging is dat, ten tijde van van Maerlant, in Vlaanderen, Brabant, Antwerpen, ja in Limburg tot op weinige uren afstand van de Maas, de 2e pers. enkelv. der werkwoorden aan de volkstaal onbekend was, en dat de Middelnederlandsche schrijvers van hooger vermelde gewesten deze vormen hebben ontleend aan van Veldeke en de Maas-Rijnlandsche ridderschrijvers, die in 't Maas-Rijnlandsch dialect dichtten, waar het voornaamwoord doe (en niet dü) en de 2e pers.
| |
| |
enkelv. der werkwoorden altijd in gebruik zijn geweest en nog worden gebruikt. Het is om die reden dat de Middelnederlandsche schrijvers van Vlaanderen, Brabant en Holland geene vaste regelen hebben gevolgd in 't gebruik van du, dat het drama, waarin de volkstaal meest wordt gebezigd, het dudijnen met opzet vermijdt, en dat de 2e pers. enkelv. in de letterkundige taal niet heeft stand gehouden.
Verder, gelooven wij niet met den schrijver dat de diphthongeering der î tot y eerst begonnen is met het einde der XVIIe eeuw; maar wij treden het gevoelen van van Helten bij, dat reeds in de XIVe en XVe eeuw (volgens onze meening veel vroeger nog) het volk in Brabant, Antwerpen enz. niet î maar ij uitsprak.
Wij teekenen verzet aan tegen de gangbare en door den schrijver nogmaals ondersteunde bewering dat het reflexivum zich een Hoogduitsche vorm is. Zich bloeide ten allen tijde welig in het Maas-Rijnlandsch en in het Kleefsch-Geldersch dialect, lang vóór dat er spraak kon zijn van Hoogduitschen invloed op deze Nederduitsche dialecten. Zoo leefde dit voornaamwoord reeds in de Wachtendonksche Psalmen, welker taal, wat men ook zegge, nader verwant is met de hooger genoemde dialecten dan met de specifisch-nederlandsche taal. De vorm seg bestaat zelfs in het Noordsch dialect der Faeroë-eilanden, dat zeker nooit aan een' Hoogduitschen invloed is onderworpen geweest.
| |
| |
Verder nog denk ik dat zegde komt, niet van zegt i, maar van zegt di. Di is een oude meervoudsvorm van du, die in de Brabantsche dialecten bestaat nevens gi, gij, even als het Maaslandsch dialect der en dêr bezit, nevens ger en gêr.
Het zij voldoende deze punten hier aan te stippen. Het bewijs ervan zou mij tot breedvoerige uitleggingen noodzaken, en ik verkies deze te leveren in eene studie, die mij reeds sedert jaren onledig houdt, maar welke ik nochtans hoop te voleindigen, namelijk de vergelijkende klank- en vormleer der Nederduitsche dialecten van België, Zuidelijk Noord-Nederland en de Rijnprovincie.
| |
Verslag van den heer L. Roersch, tweeden verslaggever.
Evenals mijn geleerde collega en vriend de heer Willems, acht ik deze verhandeling waardig om den uitgeloofden prijs te ontvangen.
Mij dunkt evenwel dat de schrijver, bij het bepalen van het gebruik der voornaamwoorden du en ghi, geen genoegzaam onderscheid gemaakt heeft tusschen de verschillende middelnederlandsche schrijvers en den aard hunner werken. Voor eenige toch, die ik hieromtrent onderzocht heb, zijn de gegeven taalregels niet toepasselijk.
| |
| |
In Maerlant's Rijmbijbel wordt een enkele persoon uiterst zelden met ghi aangesproken. In het eerste deel van David's uitgave, welk bijna 13,000 verzen bevat, spreken aldus, het serpent tot Eva, v. 620, Jonathan tot zijn' vader Saül, v. 9,330, Saül tot de wichelaarster, v. 9,681. In v. 5773 Here Core, ghi en uwe scare, is de lezing niet zeker. - In het Nieuw Testament staat altijd du. Vers 26,797, heeft een handschrift: Wijf, waeromme weendi so sere, maar de drie anderen hebben: waeromme weenstu so sere, en dit zal wel de ware lezing zijn.
In Alexanders Geesten vindt men du en ghi zonder merkelijk onderscheid gebezigd. Alexander, Darius en andere vorsten worden gewoonlijk met du aangesproken. Doch IV, 1,296, 1,346, IX 110 wendt men zich tot dezelfde personen met ghi. In de aanspraak van Achillas (IVde boek) wisselen du en ghi: Hovesch coninc uwe hovescheit doet Darise om vrede bidden... maer dattu sine kinder so hoveschlike hebbes gevaen.
In de werken van Boendale, door Snellaert uitgegeven, gebruikt de schrijver altijd ghi, waar tot eenen tegenwoordigen persoon gesproken wordt.
Prudentia en Melibeus, Wouter en Jan zeggen ghi in vertrouwelijke redekaveling. Eene enkele uitzondering bevindt zich in het derde boek Vander Wraken v. 2,140. Daar staat gedrukt:
‘Die vrouwe sprac: Ganc aldaer
Du salte ghereescap vinden al
Datter messen toe horen sal
| |
| |
Ende leest messe, Gode teren
Wie selen u messe comen horen.’
Wat hooger v. 2109, zegt dezelfde vrouwe:
‘Pape, waer om en vraeghdi niet,
Om dat wonder dat ghi hier siet.’
Waarschijnlijk is ook in v. 2140 te lezen: Daer suldi ghereescap vinden al.
In den Parthenopeus leest men bijna overal ghi. De moeder spreekt aldus tot haren zoon, broeders en zusters en geliefden gebruiken het wederkeerig.
Slechts minderen worden tweemaal met du aangesproken, v. 2,602 en 4,940.
In het Leven van Ste Christina zegt de Heilige tot eene non: ‘Loep dochter haestelic te dinen gebede’, v. 995, en tot Graaf Lodewijk: ‘O alder onselechste, met wien heefstu dijn heimelic sprake?’ v. 1415. Elders staat ghi.
In deze schriften nu worden de regels van onzen schrijver niet nageleefd. Op welke werken zijn zij gegrond? Dit hadden wij gaarne vernomen.
Derde verslaggever oordeelt dat het stuk, dragende voor opschrift: Het voornaamwoord du, verdient bekroond en uitgegeven te worden
| |
| |
als een belangrijke voorarbeid tot het volkomen beantwoorden van de prijsvrage.
Guido Gezelle.
|
|