Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1889
(1889)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLezing.
| |
[pagina 258]
| |
inzien, niet zonder belang wezen te toonen hoe, in de verledene eeuw, een man in Ierland geboren en opgevoed, in het machtig worden onzer spraak zoo weinig moeilijkheid vond, dat hij er toe kwam ze niet alleen goed te verstaan en te spreken, maar wat oneindig meer is, er verzen in te schrijven. Die zoon van het groene Irin was Francis o'Hearn, uit Lismore, eerst leerling en vervolgens leeraar, te LeuvenGa naar voetnoot(1). Ons was het voorgekomen dat deze vreemdeling, die België lief had, die België als zijn tweede vaderland beschouwde, die in België onmiskenbare diensten bewees, niet mocht onbesproken blijven, in andere woorden, dat zijn naam aan de vergetelheid moest worden ontrukt. Ter bereiking van dit oogwit komen wij aan de Koninklijke Vlaamsche Academie de toelating vragen, haar eenige stonden met o'Hearn, zijn nog al veel bewogen leven en zijne Vlaamsche verzen, te mogen onderhouden. Men wane echter niet dat wij den man willen doen doorgaan als een Vlaamsch dichter van hooge vlucht. In 't geheel niet! Wij leven in de overtuiging dat er uit zijne dietsche verzen, waarvan wij jammerlijk maar een zeer gering gedeelte hebben | |
[pagina 259]
| |
weten terug te vinden, geene paarlen noch edelgesteenten kunnen worden opgedolven. Voor ons, Vlamingen, bestaat de waarde dezer verzen hierin dat zij, van den eenen kant, ons het bewijs leveren der hoogschatting onzer moedertaal door een geleerde die, behalve de oude talen, ook de meeste Europeesche spraken machtig was, en, van den anderen kant, ons toonen dat, gelijk men het ten onrechte beweerd heeft, het aanleeren onzer taal, voor vreemdelingen, geene buitengewone moeilijkheden oplevert.
Lismore, rond 1753, o'Hearn's geboorteplaats, is eene oude stad van Ierland, in het graafschap Waterford, op den oever van 't Blackwater gelegen.
Op het aandringen van Eugenius Mathieu, aartsbisschop van Dublin, die, in 1620, Rome bezocht, hadden de kardinalen der Congregatie van de propaganda fide besloten, bij de Leuvensche Hoogeschool een seminarie te stichten voor Iersche jongelingen zich bestemmende tot de zendingen in hun vaderland. Het Collegium pastorale Hibernorum was in 1623 geopend geworden, op de dusgenoemde Bakelein, thans de Weezenstraat. De talrijke beurzen, waarmede het Sticht werd begiftigd, waren oorzaak dat vele jonge Ieren te Leuven kwamen studeeren. Francis o'Hearn had zijne jeugdige landgenooten herwaarts gevolgd. In de stad der Alma Mater legde hij den grond der | |
[pagina 260]
| |
schitterende geleerdheid en rijke wetenschap, die hij bezat.
Ten jare 1771 was Francis o'Hearn primus perpetuus in de school van Rhetorica van het College der H. Drievuldigheid. In de maand October van hetzelfde jaar werd hij leerling van wijsbegeerte en wetenschappen in de Paedagogie het Castrum. Hier deed hij, door aanhoudende werkzaamheid en inspanning, grooten voortgang. In den algemeenen wedstrijd tusschen de leerlingen der vier Paedagogia van de Hoogeschool, in 1773, bekwam hij de 9e plaats op 149 mededingers. Vervolgens legde hij zich op de Godgeleerdheid toe, met het inzicht later eene herderlijke bediening in zijn vaderland ze kunnen waarnemen. Doch, gelijk het er dikwijls toegaat, kwamen de omstandigheden de verwezenlijking van zijn voornemen verhinderen. De leeraarzetel van Syntaxis, in het College der H. Drievuldigheid, kwam, in den loop van 1776, open te vallen bij bevordering van den titularis Antoon de Schrijver, uit Ronse, tot pastoor van Harelbeke. Een invloedhebbend man, die in den bloei van het College belang stelde, wendde zich tot den graaf de Neny, koninklijken commissaris der Hoogeschool, ten einde o'Hearn tot gemelden post te zien roepen. Patricius de Neny was, gelijk bekend is, iemand van hoog vernuft en veelomvattende kennis. Het was de man om den jeugdigen Ierlander op den rechten | |
[pagina 261]
| |
prijs te schatten. Hij deed hem ontbieden, sprak eenige stonden met hem, en bestatigde dat hij al de hoedanigheden bezat om in den leeraarzetel te schitteren. De graaf stelde o'Hearn dan ook aan de bezorgers van het College ter benoeming voor. In zijn schrijven verklaart de Neny dat zijn gunsteling reeds toen aanzien werd als een verdienstelijk letterkundige. ‘Ik heb mij gelast, zoo spreekt hij, hem u aan te bevelen en ik doe het des te liever daar alles mij voorspelt dat zijne benoeming eene goede aanwinst voor het onderwijs zal wezen.Ga naar voetnoot(1)’ De toekomst kwam deze voorzegging op de roemrijkste wijze bevestigen. Francis o'Hearn was destijds nog niet in de gewijde orden; maar hij had aan den graaf de Neny verklaard alleenlijk op de demissoriales van zijnen Bisschop te wachten om zich ter wijding aan te bieden. Den 2 October 1776 werd hij leeraar van Syntaxis benoemd. Den 5en derzelfde maand bekwam hij den graad van doctor in de wetenschappen en werd hij lid van het concilium venerandae facultatis artium Universitatis Lovanisensis. o'Hearn was een net en knap man, sterk van bouw, rijzig van gestalte, met een open en aangenaam gelaat. Aan deze uiterlijke voordeelen paarde hij niet enkel zijne hooge geleerdheid, maar | |
[pagina 262]
| |
tevens eene natuurlijke hoffelijkheid die hem, al waar hij zich vertoonde, het gulst onthaal deed genieten. Ofschoon hij het beste gedeelte van zijnen tijd aan de studie wijdde, was zijn leven alles behalve afgetrokken. Gaarn bezocht hij de gezellige kringen van Leuven, waarin hij wegens zijn aangenaam en leerrijk onderhoud zeer gezocht en geacht werd. Zijne zucht tot kennis deed hem de meeste landen van Europa bezoeken. Tijdens de vacantien was hij steeds op weg. Met betrekking tot zijne reizen gaf hij zich dan ook met de hem in alles eigene vlijt en ijver aan de studie der levende talen over. Behalve zijne moedertaal, sprak hij het Engelsch, het Fransch, het Vlaamsch, het Spaansch, het Italiaansch en het HoogduitschGa naar voetnoot(1). De meeste | |
[pagina 263]
| |
zijner reizen deed hij te voet, den ransel op den rug. Nu vond men hem te Rome of te Madrid, dan op de boorden van den Rijn, dan weer op de oevers van den Bosphore, den Koran studeerende. Het was hij die, verkleed in Muzelman, een der eersten eene Moskee wist binnen te dringen. Verdacht van eenen opstand tegen den Sultan te willen berokkenen, nam hij de vlucht naar Rusland, alwaar hij zoo ver afdaalde dat hij zich eindelijk in de woeste oorden van Siberien bevond. Na lang vergeefsche pogingen te hebben aangewend om van daar weg te komen, gelukte hij er in den bodem van Noorwegen te bereiken, en zoo naar België terug te keeren. Als leeraar van het College der H. Drievuldigheid stond o'Hearn in achting en aanzien. In het onderwijs had hij zoo grooten bijval dat men hem, den 23 April 1781, den leeraarstoel van Rhetorica opdroeg. Met ijver en tevens met luister vervulde hij den nieuwen post. Niemand meer dan hij had de gave om zijne kweekelingen, de bloem der Brabantsche jonkheid uit die dagen, in liefde tot de fraaie letteren te ontsteken en ze tot de studie aan te zetten. Hartelijk had de man zijne leerlingen lief; voor hen was hij niet alleen een leidsman, maar ook een vriend, haast een vader. Zijne school was dan ook de bakermat veler mannen, die later bekendheid verwierven. Hij was de leeraar van Jacob-Philips de Bruyn, uit Leuven, later Hoogleeraar ad decretales; van Jan-Bap. | |
[pagina 264]
| |
Hellebaut, uit Gent. in 1793 Primus van Leuven: van J.-B. Ruys, uit Antwerpen: Ant. Jos. Lamal, uit Loonbeek, en P.-B. van der Linden, uit Hoelaer, alle drie later hoogleeraren van wijsbegeerte; van Jos. de Beriot, meier van Leuven, en anderen. Gedurende twee jaren verstrekte hij, in het College der H. Drievuldigheid, tot onderwijzer aan eenen jongeling die later Europa met zijnen roem vervulde, namelijk Daniel o'ConnellGa naar voetnoot(1), den grooten Ierschen vaderlander. Het was hij die zijn veelbelovenden landsman voorbereidde om hem zijne studiën in het college van Sint-Omaars te laten aanvangen. Vast oefende hij een weldadigen invloed uit op de vorming van het hart en den geest des jongelings, die eenmaal, zoo in zijn geboorteland als in het Engelsch Parlement, zijne machtige stem moest verheffen ter vrijmaking zijner Iersche geloofs genoten. Adrianus Heylen, die in 1791 schreef, noemt onzen Ierlander ‘den geleerdsten en welsprekenden Heer o'HearnGa naar voetnoot(2)’. Vast was hij, in die dagen, de eerste redenaar der Hoogeschool. Francis o'Hearn bekleedde den stoel van Rhetorica tot in 1793Ga naar voetnoot(3), toen hij geroepen werd tot | |
[pagina 265]
| |
het ambt van voorzitter van het Iersch College van Leuven. In dezen post verving hij zijnen landsman Pieter Macvé, uit Kilmor, licenciaat in de H. Godheid, die, in 1778, benoemd was geworden bij het afsterven van John Kent, uit Waterford. Ten jare 1793 bekwam hij eene kanunnik-prebende in de cathedrale van Brugge. Doch, aan Leuven hartelijk verknocht, bleef hij er den post van voorzitter van het Iersch College waarnemen. In 1790 was hij geroepen geworden tot het vervullen, bij de Hoogeschool, van het ambt van hoogleeraar van christelijke welsprekendheid, in vervanging van Gaspar-Joseph Enoch, pastoor van het Groot-Begijnhof, alsdan overleden. Francis o'Hearn was, als reeds gezegd is, een man van hooge wetenschap. Niet alleen was hij door en door bekend met de meesterstukken van Athenen en Rome; hij was tevens ervaren in de wijsbegeerte, de gewijde en ongewijde geschiedenis, de oude en nieuwe aardrijkskunde, de oudheden, de geestelijke en burgerlijke rechten. De man was een Latijnist van eerste waarde. Niet enkel zijne Latijnsche gedichten, maar ook zijne lofreden op de HH. Patricius en Bonaventura, uitgesproken in de kerk der lersche Minderbroeders, te Leuven, in 1784, in gratiam studiosorum humanitatis edi curavit, bewijzen het ten overvloede. Ruimschoots bracht hij toe om de klassike geleerdheid in het College der H. Drievuldigheid te doen bloeien. Het onderwijs der Latijnsche taal | |
[pagina 266]
| |
bereikte er destijds eene buitengewone hoogte. In 1811 hield een oudleerling van het College, de Vlaamsche geschiedschrijver Raepsaet, te Parijs, voor Pius den VIIe, eene redevoering in 't Latijn. De grootmeester der Parijsche Hoogeschool, Louis de Fontanes, destijds de eerste redenaar van Frankrijk, tevens schrijver en dichter van waarde, na deze redevoering gelezen te hebben, riep uit: ‘Nous ne savons plus de tel latin: c'en est encore de l'Université de Louvain. Ah! que les études y étaient bonnes!’ Hooger zagen wij dat o'Hearn aan het onderwijs der humaniora verbonden was geworden, toen hij nauwelijks zijne academische studiën geëindigd had. Met een buitengewonen geest tot onderzoek bedeeld, bepaalde hij zich niet bij de studie van het Grieksch en het Latijn, toen nog de talen van het onderwijs; ook de volkstalen, gelijk wij het reeds hebben doen opmerken, werden door hem niet verwaarloosd. Ofschoon vreemd aan België, trok hij zich onze taal met voorliefde aan. Het duurde niet lang of hij kwam tot de overtuiging dat het Vlaamsch in kracht, rijkdom en welluidenheid voor geene andere Europeesche spraak moest onderdoen. Doch, volgens hem, moest de Vlaamsche taal beoefend worden niet alleen om hare rijkheid en kracht, maar vooral omdat zij de taal is van het volk, het kenmerk van den volksaard. Hij had begrepen dat, om in het leven eener natie te deelen, men hare taal moet verstaan en spreken. Tot het | |
[pagina 267]
| |
bereiken van dit oogmerk zag hij dan ook tegen geenen arbeid op. Zijne bekendheid met onze taal en letterkunde had hij uitsluitelijk aan zelfonderwijs te danken. In de middeleeuwen hadden de Vlamingen met de Ieren merkelijke betrekkingen. Sporen van die gemeenschap zijn er in de volkspraak nog aanschouwelijk. In de Iersche taal ontmoet men een aantal woorden, die in het Vlaamsch niet alleen dezelfde beteekenis hebben, maar bijna op dezelfde wijze geschreven worden. Ook vindt men in het Iersch eenige Vlaamsche taalvormen als ch, acht, ing, er, alsmede de dubbelklinkers ai, ei en oi. Men zal begrijpen dat die verwantschap, hoe gering dan ook, tusschen de beide talen onzen o Hearn te stade kwam tot het aanleeren van het Vlaamsch. Te gelijk met onze destijds weinig beduidende schoolboeken, studeerde hij de gedichten van Poirters, Croon en Cats, en wist het zoo ver te brengen dat hij in onze taal gelegenheidsdichten vervaardigde, die soortgelijke stukken van onze Vlaamsche schrijvers uit die dagen zoo niet overtroffen, dan toch evenaarden. Francis o'Hearn ging verder in zijne genegenheid tot onze volksspraak. In die dagen onderwees men, in onze scholen, van de taal niet meer dan wat vereischt werd voor den gezelligen omgang. De taalkennis bepaalde zich, om zoo te zeggen, tot het bloote spraakgebruik. Onze leeraar waagde eene poging om het Vlaamsch, bij middel van het | |
[pagina 268]
| |
onderwijs, in hoogere schatting te brengen. Ondersteund door zijnen ambtgenoot den regent Hubert Collin, eenen WaalGa naar voetnoot(1), die ook onze taal sprak en schreef, kwam hij er toe het onderwijs der Vlaamsche letterkunde in de hooge klassen van het College der H. Drievuldigheid te zien invoeren. Zoo werd in de poësis de Vlaamsche versificatie (versificatio Flandrica) onderwezen; stukken uit Cats (exemplo e Catsio) werden er uitgelegdGa naar voetnoot(2). Vast hadden 's mans pogingen goede uitkomsten opgeleverd, indien, eenige jaren later, de Fransche overheersching bij ons het vaderlandsch gevoel niet had komen verdrukken en verwoesten. Bij de oude Alma Mater waren de leerlingen in landelijke natiën verdeeld. Onze o'Hearn, die door zijne geboorte tot geene der bij de Hoogeschool bestaande natiën behoorde, had zich, vast uit genegenheid tot de taal, bij de studenten uit Vlaanderen aangesloten. Deze jongelingen wisten den man te waardeeren. Den 1 Juli 1783 werd hij tot Deken der Vlaamsche natie (natio Flandriae) verkoren. Hij werd, door eene nieuwe keus, den 30 Juli 1787 in dezelfde waardigheid bevestigd. Gelijk men weet was het toen de tijd der | |
[pagina 269]
| |
gelegenheidsdichten. Geene benoeming van Abt, Pastoor, Meier of Burgemeester, geene eerste mis van Priester, geene inkleeding van Pater, Non of Begijn, zonder een gedicht in t Latijn of in 't Vlaamsch. Deze verzen werden op volle bladen schoon en sterk papier gedrukt, om aan de vrienden en kennissen te worden geschonken. Voor hem of voor haar, die er het voorwerp van was, werd er een afdruksel op wit satijn getrokken. Elkeen, zegt ergens o'Hearn, wilde ‘ten toon staen in groote gedrukte satynen.’ Gewoonlijk werd de tekst van dit afdruksel afgezet met geschilderde blazoenen, sieraden, bloemen en fruiten. Behoorlijk ingelijst werd het den held of de heldin van het feest, tijdens de plechtigheid aangeboden, om in de huiskamer te worden geplaatst. Van deze op satijn getrokkene gedichten zagen wij er die, wat de randschilderingen betreffen, van ongemeenen smaak getuigen, en toonen dat, ofschoon er toen geen onderwijs bestond van de de kunst op de nijverheid toegepast, men ten onzent, in dit slag, werken voortbracht die thans als modellen bij het onderwijs zouden kunnen gebruikt worden. Te Leuven werd o'Hearn de gevierde gelegenheidsdichter. Buitengewoon vele Latijnsche en Vlaamsche gelegenheidsverzen ontvloeiden er aan zijne vruchtbare pen. Zijne Latijnsche gedichten getuigen niet alleen van zijne bekendheid met de meesterstukken der oudheid, maar tevens van | |
[pagina 270]
| |
geoefenden smaak. Prachtige verzen ontmoet men in zijne Carmina ter eere der Leuvensche Primi Pieter-Theodoor Verhaegen, uit Haacht, Frans-Jos. Beyts, uit Brugge, Karel Verbois, uit Solre, en Jan-Michiel vander Heyden, uit Maastricht (1781-1786). Hij schreef een merkwaardig Epithalamium ter gelegenheid van het huwelijk van den graaf Lodewijk van Starhemberg met de prinses Anna van Arenberg, hetwelk, den 24 September 1781, te Heverlee, bij Leuven, plaats had. In hetzelfde jaar 1781 had Trudo Salé, abt van Averbode en lid der Staten van Brabant, als Moecenas van het jaar, aan het College der H. Drievuldigheid al de boeken geschonken tot de prijsuitdeeling en was deze plechtigheid komen voorzitten. Te dezer gelegenheid vereerde o'Hearn den zoo geleerden als kunstlievenden PrelaatGa naar voetnoot(1) met eene Latijnsche ode, die buitengewone schoonheden bevatGa naar voetnoot(2). Het valt niet in ons bestek over o'Hearns Latijnsche poëzij te handelen. Zulks zou ons te ver afleiden. Wij moeten ons bepalen met den lezer eenige stonden met's mans Vlaamsche verzen onledig te houden. Het is te betreuren dat vele zijner stukken, meestal op losse bladen gedrukt, om onder vrienden verspreid te worden, te zoek gingen. Wat het ons vergund werd van zijne Vlaamsche verzen | |
[pagina 271]
| |
terug te vinden is zeer gering. Het zal echter, naar wij vertrouwen, voldoende wezen om een denkbeeld te geven van zijne dichtproeven in onze moedertaal. Ofschoon overtuigd van zijne meerderheid op wetenschappelijk gebied, was o'Hearn een eenvoudig, rond en opgeruimd man, steeds tot den vroolijken lach genegen. Het kan dan ook niemand bevreemden dat hij in onze letterkunde vader Cats tot model verkoren had. Naar de leer van Horatius zocht hij zijne lezers al lachende de waarheid te zeggen. Bij het lezen van 's mans verzen dient er uit het oog niet verloren te worden, dat hij schreef in eenen tijd waarop de studie der Vlaamsche taal verwaarloosd werd, dat hij vreemdeling was, en dat zijne stukken geschikt waren tot weinig geoefende lieden. Altijd goedwillig en dienstvaardig kon hij geen aanzoek afwijzen, niemand wegzenden, en zoo laat het zich verstaan dat zijne gedichten weleens sporen van overhaasting dragen. ‘Zijne vrypostige Muse, die, het is hij die spreekt, vreemden tater vlegt, met nog vreemdere verzen’ liet zich bij elke gelegenheid hooren. Daar hij priester was vroeg men hem vooral professiedichten. Vast leverden deze onderwerpen weinige stof tot poëzij. Doch, de man had er vrede meê en zocht elkeen te voldoen. Soms zegt hij: Nog een Beggynen dicht!
Wat zal hy 't weer doen stuyven,
Wat pif-paf zal hy doen in
Hantje-pek zijn' duyven!
| |
[pagina 272]
| |
De ‘negen Slooren’ gelijk hij de Muzen schertsend noemt, bleef hij aanhangen, dan nog toen hij schreef: Myn bloey-maend is voorby: 't is tyd om op te passen,
Opdat den ouden man my niet en komt verrassen.
Ik zien, hy volgt my staeg met groote schreden op,
En bied my aen een pruyk voor mynen kaelen kop.
's Mans verzen getuigen dat hij het Vlaamsch niet alleen goed verstond, maar tevens bekend was met de zegwijzen en spreekwoorden des volks. Zijne spelling is gebrekkig, onregelmatig. Maar zijne verzen zijn vol gedachten, vol gezonde kritische levensbeschouwing, vol afwisseling van ernst en luim. Een der oudste ons bekende Vlaamsche gedichten van o'Hearn is een gelukwensch aen mejuffer Maria Anna Margareta van Hal, gebortig van Loven, doende plegtiglyk haere beloften in het groot Begvnhof binnen Loven, den 23 September 1783. Het stuk vangt aldus aan: Voor eene jonge maegd in houwelyck te treden
Kan 't wonder nuttig zyn, om veel verscheyde reden;
En Sinte Paulus zegt dat die zyn' dogter geeft
Aen eenen egten man, by God verdiensten heeft.
k twyfel niet daer aen, en die deez' kanse waegen,
Wensch ik geluk en vreugd, by nagten en by daegen:
Dog, hier dient lof gezegd van dien gesloten staet,
Waertoe juffrouw van Hal zig heên begeven gaet.
Een leven dat veel meer als 't trouwen word geprezen
Van Sinte Paulus zelf, gelyk het staet te lezen
In zynen eygen brief, daer men ziet duydelyk
Den ongehouden staet gestelt voor 't houwelyk.
| |
[pagina 273]
| |
En wie mag zig voorwaer met meerder regt verblyden,
Wiens staeg geluk is meer, ô! Maget, te benyden,
Dan die in 't Priesterschap het vrouwgeslagte vlugt,
Of, als gy, maer naer God in een Beggynhof zugt?
De wereld is een kraem vol zotten en zottinnen,
Waer dwaeste schepsels meest behaegen aen de zinnen;
Men klapt nu zonder eynd’, dan staet men stuer en stom;
Men mint, men haet, men queelt, en men weet niet waerom.
En verder: Bellona zit in 't kot geschut met eenen grendel
Van wel twee vuysten dik; de vreede draegt het vendel:
D'eenvoudigheid kiest hier gestadig haer vertreck;
En douwt de wereld uyt, het vleesch en Hantje pek.
Zoo ziet men immers klaer, dat al die schryvers liegen,
Die durven houden staen, dat beter is te wiegen,
En in 't rad van fortuyn te draegen met een quant,
Als leven, gelyk wy, op onze eyge hant.
Men zie het, 's mans verzen, geheel in den Catsiaanschen trant geschreven, getuigen van een edel en open hart. Zij zijn vol beweging, vol pit, vol eigenaardigheid. Met het merkteeken van hetzelfde jaar bezitten wij van o'Hearn nog een ander Vlaamsch vers, op malschen toon geschreven, ter eere van zijnen oudleerling Jacob-Mathaeus de Moor, geboortig van Antwerpen, ‘der Roomsch Catholieke Kerk priester gewyd’ den 20 December 1783. Hij zegt onder anderen aan de Moor: Dat aerdig lyf, die welgedraeyde beenen,
Dien logten voet, die raekt bynaer geen steenen,
Dat snelle oog, gaf u viertien vooruit,
Had gy begeert te kiezen eene bruyt.
| |
[pagina 274]
| |
Deze leerling van o'Hearn had eene schitterende loopbaan. Hij werd opvolgenlijk leeraar en voorzitter van het College ten Hoogen Heuvel, te Leuven, pastoor van St.-Jacob, te Antwerpen, synodale rechter en apostolieke protonotaris. Hij overleed in zijne geboortestad, den 9 Maart 1841. Francis o'Hearn schreef een stuk in rijmlooze verzen ter gelukwensching aan een anderen zijner leerlingen: den Heer Henricus Wouters, gebortig van Loven, licentiaet in de H. Godsgeleerdheyd, President van het collegie Buslidius, anders genoemd de drij Tongen, verkoren den 13 November 1783. De staat van Begijn heeft hij ernstig en luimig beschreven in een gedicht Aen Mejufvrouw Maria Anna Claes, gebortig van Hasselt, doende haere plegtige professie in het Beggynhof van dezelve stadt, den 5en van Sprokkelmaend 1786: Gy zyt nog wit, nog swert, nog heilig, nog verlaeten;
Nog achter-klaps gezint, al houd gy wat van praeten;
Gy zyt nog visch, nog vleesch, nog onder slot nog vry:
Gy houd U, met een woord, gelyk ik, tusschen by.
ô! Mediocritas! ô Tusschen-beyde leven!
ô Paradys vol lust, ô nummer dry en zeven,
Gelukkig, die vermaek in uwe schuylplaets vind,
En houd er zig bevryd van hagel en van wind!
Wierd heel de wereld Nonn', het moogt er veel berouwen:
Maer 't past niet iedereen van seffens gaen te trouwen:
En lager: Gy hebt, Mejuffer Claes, den besten weg genomen
Om zulk een ongeval ter dege voor te komen:
| |
[pagina 275]
| |
Spot eenig wereldskind misschien met uw' habyt,
Gy laght haer trekmuts uyt, en dat is weer al quyt.
Beziet die oude slets, wiens uytgedroogde wangen,
Met rimpels doorgeploegd, weerzyds haer bakhuys hangen:
Let, hoe dien beenen sak, dat Tisifo's gestel
Verciert haer doods-hoofd nog, en toont haer slangen vel.
Met voorliefde zocht de Fransche schilder Boucher in de godenleer der oudheid de personaadjes en zinnebeelden, die hij vertoonde in zijne zoo geestige als bevallige doeken ter versiering van zalen, eet- en slaapkamers. Groot was de bijval dien deze uitstekende meester door geheel Europa genoot. Ook bij ons helde de smaak naar den kant van den Franschen schilder over. Onze o'Hearn hekelde deze strekking in een lofvers aen Juffrouw Elisabeth-Maria Bormans, gebortig van Loven, doende haer plechtige professie in het klooster der Canonikerssen regulier van Luciendael, anders genaemt Sint Jan, omtrent Sint Truyden, den 10 Mei 1789. Hij zegt: Had iemand u gezien van alle die gezellen,
Die Plato en Rousseau voor Gods orakel stellen,
Zoo dierbaer offerling had straks zyn hert geraekt,
Hy had er zekerlyk groot jammer van gemaekt.
‘Oh! Het onnoozel schaep! Oh! Wat een koppel oogen!
Hoe kan den generaal zoo harden slag gedoogen?’
Jae, dus spreek dat gespuys, dat met zyn kramery
Ons wedersleuren wilt tot in d'Afgodery.
Men ziet niet in hun woonst als duyven, boogen, schichten,
En al dien slegten bras van vuyle Grieksche wigten,
Die in de tweede broek, reeds zestig jaren oud,
Vergingen, uytgeput, en mager als het hout.
Dan moet er ook iets zyn, men noemt het Engelsch' hoven;
En torekens, geklokt van onder en van boven;
| |
[pagina 276]
| |
Met tempels, en de rest... o boosheyd van den tyd!
Aen allerley geslag van Goden toegewyd.
Dat heet liefhebbery. Dat zyn die groote mannen,
Die men in menig Land doorgaens de kroon ziet spannen.
Wel, indien Mahomet, in zynen boozen tryn
Niet voortsgeraekt, ma foi! 't en zal hun faut niet zyn.
In hetzelfde stuk zegt hij nog: ‘Gy ook beminde bruyd, zyt zeker van gevoelen,
Dat een mahoni-berd en geborduerde stoelen
Niets maeken aen de zaek, maer dat 't geluk bestaet
In wel te vrêe te zyn in zynen eygen staet.
En dat my niemand zeg: ‘daer zyn ook slegte staeten’
't En zyn geen staeten meer, als zy de deugd verlaeten.
Ik spreek van eerlyk volk, die kiezen eene baen,
Alwaer zy, spyts de hel, regt in hun schoenen gaen.
Dus meld ons de Legend van vele brave zielen,
Die eens zyn klaer geraekt in alderhende stielen,
D'een zus, en d'ander zoo: zy gingen altyd voort,
En kwaemen boven uyt, juyst aen dezelve poort.
Prelaeten en Pastoors, Belyders en Propheten,
Beggynen, Martelaers, Schoeniappers en Poëten;
Den Koning en den Boer, de Quezel, den Soldaet,
En somtyds tusschen-bey ook eenen Aedocaet.
Wij ontleenen eene derde brok uit hetzelfde gedicht: Als Augustinus nog was in zyn twintig jaeren,
Met dertel vleesch, en bloed dat ziedde in zyn aeren:
Hy was van vast gedagt dat alle jonge spruyt
Moest aen het paeren gaen, of teiren seffens uyt.
Kwam hy, alhier of daer, eens voor de trali' kyken,
Hy trok zyn schouders op en zeyd': ‘wat jonge lyken!’
Den mallen Maniché had deernis met hun lot;
Maer, in den tusschen tyd, wie was den grootsten zot?
Zoo haest hy wierd verlost van zyne schemer-doeken,
Erkende hy zyn schuld met woorden en met boeken;
Wie heeft ooyt half zoo veel geschreven en gezeyd,
En van de Nonne-pligt en van de zuyverheyd.
| |
[pagina 277]
| |
De dichter was bevriend ten huize van Joris-Willem Hensmans, overdeken van het kruideniersambacht, die het huis bewoonde de Schapelier, in de Diestsche straat, hoek der Eierenstraat. Hij was de broeder der vrouw van den beroemden schilder Verhaghen. Mijn Deken Hensmans was een braaf, aangenaam en deftig burger, die de achting en de vriendschap van elkeen genoot. Een zijner dochters werd begijn. Te dezer gelegenheid schreef o'Hearn eene toewijding Aen joufvrouw Joanna-Catharina Hensmans, gebortig van Loven, doende haere plechtige professie op het oud vermaerd Oud-Beggvnhof van Sinte-Catharina, binnen dezelve stad, den 21 van april 1789. Tot de jeugdige Begijn richt hij de volgende vrij aandoenlijke verzen: ‘Vóor my, in het verdiep, verr’ van die modderpoelen,
Alwaer, met vuylen lust, vercierde zwynen woelen,
Half-wege zon en zee, zien ik die Maegden-schaer,
Die volgt het heylig Lam, in zuyvre weegen naer.
Ik groet u, reyne Bend, wiens wierook-offerhanden,
Aen God's verheven troon, geheele dagen branden,
En maeken eene wolk, die, voor zyn' oogen dekt
Het menigvuldig kwaed, dat onze aerd bevlekt.
Duert eeuwiglyk tot nut van christelyke landen,
In 's hemels goede gunst, o alderzoetste panden,
Gy all', die uwen wil', uw' driften, voor altyd,
Uyt liefde aen den Heer geheel hebt toegewyd!
Wilt voorts een spiegel zyn van eerbaarheyd en deugd,
Gelyk zoo meenig' eeuw, voor Brabands teere jeugd!
Gy roemt u, en te regt, dat aen uw' wyz' van leven
Eerst Sinte-Begga's hof het voorbeeld heeft gegeven;
En indien dat Crispyn dit stuk verkeert verstaet.
't Is dat Crispyn zyn sloet en rien te buyten gaet.
| |
[pagina 278]
| |
Die heylige matroon wou' eenen middel vinden
Voor dogters die den raed van zuyverheid beminden,
Dog zynde al te bang, om, op den eersten stond,
Van eene klooster-tugt te maeken 't groot verbond.
Zij sloot de wereld uyt van hun gebaer en kleeren,
Maer zij gaf vry geley' aen wie wou' wederkeeren,
Ziel-zorgen, Kerk, gebed was aen hun algemeen,
Maer voor den woon en kost stond ieder in alleen.
Dus, Juffrouw, is den weg, die gy zyt ingetreden,
Regt tusschen Nonnen-pligt en 's wereld's bezigheden,
Bynaer gelijk Ten-Noo' van Brussels groot laweyt
Langs eenen stylen berg naar 't kerkhof henen leyd1.
Wij hebben Jufvrouw Joanna Hensmans persoonlijk gekend. Het was eene deftige, vriendelijke en goedhartige vrouw, die algemeen geacht en bemind werd. Zij overleed overste van het klein Begijnhof van Leuven, den 24 februari 1855. De zuster dezer Begijn werd Franciscane. Te dezer gelegenheid schreef o'Hearn eenen gelukwensch aen de godvrugtige Juffrouw, Joanna-Catharina-Barbara Hensmans, nu genaemt Maria-Seraphina van de Heylige Familie, gebortig van Loven, doende haere plechtige professie in het clooster der Penitenten-Recollettinen, gezegd Bethlehem, onder den Regel van den Seraphienschen vader Franciscus, binnen Loven, op den 22 november 1793. Wij besluiten onze aanhalingen met het overschrijven van dit stuk: Ziet hier een vremdeling, die van uw' naeste vrinden
Comt d'hedendaegsche vreugd als in een krans verbinden,
En van zyn heesche harp vervoegen het gedruys
Aen de toejuychingen van heel uw Vaders huys.
| |
[pagina 279]
| |
Van alle die gy ziet verschynen voor uw' trali,
En quyten hunne pligt, het zy met hoed oft fali,
Geen een, o! Seraphien, en comt'er met meer drift,
Als die brengt aen u toe dit ongecierde schrift.
De man had voor een Digt eer deze borg gebleven,
Indien dat U Ons Heer riep tot een Clooster-leven.
Hij moet'er door, in post, gelyk de zaeken staen;
Dus ziet den goeden wil en niet de versen aen.
Van over vier vyf jaer, als men U hoorde spreken
Van 's werelds dwaes gewoel en schandige gebreken,
Men lachde van terzyd, gelyk het dikwils gaet,
En nam uw' woorden aen voor jock oft kinderpraet.
Men zeyd' zig in de oor: ‘z'is jong; zy zal nog leeren;
Wat meer ervarenheyd zal 't meysje wel bekeeren;
Dat lyf, dit oog, die stem, dat aengenaem verstand
En hoeven niet te zyn verborgen in een Pand.’
Maer die met rijpen zin in agt nam uwe reden,
Uw ongeveynsd gebaer, uw' onbevleckde zeden,
Uw'n iever in 't gebed, uw'n handel in't gemeyn,
Zag wel dat voor uw hert een sterfling was te kleyn.
Den Goddelycken dauw, die op U nederdaelde,
Het kragtig Hemels ligt, dat Uwe ziel bestraelde,
Gaf goeden glans en geur aen Uwen heelen aert,
En toonde tot wat deel dat Gy geroepen waert.
Gij had ook nauwelyks dit heylig Slot betreden,
En uw gezicht geslaen op die gewyde steden,
Daer reyne Armoed' heerscht, en strenge Ned'righyd,
Oft gy naemt van de Aerd uw afscheyd voor altyd.
Een ander jonge maegd, tot Godsdienst ook genegen,
Zoekt somtyds een vertreck wat lustiger gelegen,
Alwaer men aen len Doeck een klyn fatsoentje geeft,
En iet meer als een korst voor de collati' heeft.
Verr' zy van myn gemoed die handelwys te laeken.
Zij hebben 't hard genoeg; en mogen wel wat smaeken
Van tydelyken troost, die hun is toegezyd,
Tot spyt van Hantjepeck, en die het nog benyd,
Altyd besloten zyn rontom met hooge mueren,
In eene koude Choor staen zingen heele ueren;
Al naer een anders wenk, niets doen naer eyge wil;
En, voor een overmaet, nog moeten zwygen stil;
Dusdanige doorgaens zyn alle Clooster-lasten.
Voegt daer nog arbyd aen, met bynaer eeuwig vasten;
| |
[pagina 280]
| |
Het Kruys zoo in het hert als op de borst geprent;
Blootsvoets, zoo arm als Job: en G'hebt een Penitent.
My dunkt ik eenen boef heb ginder hooren vloeken,
Die noyt gespelt en heeft als in verbode boeken,
Daer menig lasteraer stookt, met een' helsche woed,
Den haet tot Clooster-tugt, en lust tot Clooster goed.
Maar laet het heel gespuys van goddelooze kraemen
Den ondergank der Kerk en haer Gemeynten raemen.
De Hand van God is meê in 't geen Prins Karel doet:
En Karel wilt dat 't land blyv' op den ouden voet.
Zoo dan zy zullen staen, tot nut van alle Staeten,
Die denkstucken van liefd, door Heyligen gelaeten,
Die schuylplaetsen der Deugd en teere zuyverheyd,
Die God, in zyn genaed, heeft voor onz' eeuw bereyd;
Die Huyzen zullen staen, wiens vuerige gebeden,
Als wierook voor het Lam, verwerven hier beneden
Genoegte, peys en vree, en klaerheyd van gelaet,
Meer als de wereld geeft, als 't op zyn beste gaet.
En gy, o! Betlehem, o! Clooster noeyt volprezen;
Gy zult in dit getal geenszints de minste wezen,
Zoo lang als gy volherd, gelyk wy heden zien,
En dat gy Dogters wint gelyk aen Seraphien,
Blyzinnig in 't gesprek, gestreng in hunne pligten,
Ootmoedig, schoon bequaem om jong en oud te stigten,
Tot allen dienst gereed, zoetaerdig, zonder gal,
Beminnende het Kruys en d'Armoed' eerst voor al.
God leent aen zoo een volk oneyndig heyl en zegen;
'Tis als een Hemels heir, dat niets en can bewegen,
'Tis als een staele muer, die 't huys in rust bewaert,
En waer al dikwils ook de buerte wel mêe vaert.
Wat anders hielt U vry, in die bedroetde dagen,
Wanneer de Carmagnols in onze vesten lagen?
En ik, spyts Dumourier, en veelerley gevaer.
Was heel op myn gemak, een stap oft dry van daer.
Maer van dien slegten tijd zal 't best zijn niet te spreken
Op deze blyde Feest. Ik hoor den Overdeken
Verhalen hoe Bello, die dan hier binnen bad,
Al dikwils in zyn huys te pas gecomen had.
Met haer lieftalligheyd was allen boer te vrede;
De hoorne-beesten ook verstonden van haer rede;
Ik hadde, zegt Monpeer, thien tegen een gezet,
Dat zelf op haer gezeg een Fransman had gelet.
| |
[pagina 281]
| |
Tis waer, Myn Oversten, het heeft genoeg gebleken,
Dat dit lief kind by U had wonderwel geleken.
Maer God moet gaen voor al, en immers 't is gewis,
Dat voor U en voor My wat voorspraek noodig is.
Dewyl dat in dit Dal, bedekt met duysternissen,
Alwaer een leydsman zelf ligt comt den weg te missen,
Wy, met den meesten hoop, in de gemeyne baen,
Door pynelyke braem en door vuyl modder gaen;
Uw' Dogter, op den Berg, met haeren nieuwen Vader,
Zal storten haer gebed voor U en ons te gader,
En blinken als een' Sterr', die ons van verre toont
Het Land, alwaer den Heer zyn' trouwe Dienaers loont.
Zelf zonder vlek oft feyl, zal zij haer' teere leden
Voor haeren evenmensch tot boete staeg besteden;
Een Offerhand, die God een zoet geweld aendoet,
Waer voor de gansche Hel, met Jourdan, wyken moet.
Ook deze goede kloosterzuster hebben wij persoonlijk gekend en dikwijls gesproken. Door de Franschen, in 1796, met de gewapende hand, uit haar klooster verdreven, leefde zij in afzondering, hare dagen overbrengende met bidden en het verrichten van werken van liefdadigheid. Toen zij den ouderdom van 80 jaren bereikt had, nam zij haar intrek in het klooster der Maricollen, in de Kattenstraat, te Leuven, alwaar zij op de groote feestdagen het habijt harer orde droeg. Zij overleed in gemeld klooster, den 10 Maart 1863, oud 93 jaren. O'Hearn schreef andere Vlaamsche verzen dan professiegedichten. De bollandist Victor de Buck heeft ergens geschreven: ‘Van hem zag ik een koddig gedicht, dat vrij lang was. Rond 1790 waren weinige Vlamingen in staat zoo een goed stuk voort | |
[pagina 282]
| |
te brengen.’Ga naar voetnoot(1) Hij liet mede verzen in t iersch, in 't engelsch, in 't fransch en in 't italiaansch. Te midden der woelingen van die dagen bleef o'Hearn der Muzen getrouw. Nog in 1793 tokkelde hij de Latijnsche snaren ter gelegenheid van het doctoraat in beide rechten van een oudleerling van het College der H. Drijvuldigheid, Philips-Engelbert van Billoen, later hoogleeraar ad digesta en Rector der Hoogeschool. Vier jaren vroeger was de Brabantsche omwenteling uitgeborsten. Francis o Hearn, die, gelijk de andere leden der Leuvensche Hoogeschool, de kwellingen van Joseph II had moeten verduren, kon bij deze volksbeweging geen bloot toeschouwer blijven. In den gloed der vrijheidsliefde, waarvan hij blaakte, verkoos hij de partij van Vonck, met wien hij vroeger in betrekking was geweest. Doch, bemerkt hebbende dat deze leader al te radicale veranderingen in onze staatsinrichting verlangde te brengen, liet hij hem varen, en hield het met vander Noot, die alles, zooveel mogelijk, op den ouden voet zocht te hervormen. De zegepraal door de Patriotten op de Oostenrijkers, den 26 October 1789, te Turnhout behaald, had, gelijk men weet, geheel het land in opstand gebracht. vander Noot, die ter vrijmaking van | |
[pagina 283]
| |
Belgie, op de medehulp der hoven van Engeland, Pruisen en Holland, rekende, had gelijk bekend is, binnen Breda een comiteit tot stand gebracht, waarin, behalve de Abten van Tongerloo en Sint-Bernard aan de Schelde, ook eenige andere leden der Staten van Brabant zetelden. Fr. o'Hearn trok derwaarts en was er werkzaam met vander Noot en Van Eupen. Den 28 October liet vander Noot, in gemelde stad, het gekende Brabantsch manifest verschijnen. Dit stuk werd besteld in het hof van Engeland door de Rode, in het hof van Pruisen door den graaf de Hoen en in het stadhouderlijk hof van Holland door o'Hearn. Opmerkelijk is het dat het een Ier was die, te 's Gravenhage, in het Nederduitsch, de bezwaren van het Brabantsch volk blootlegdeGa naar voetnoot(1). Dat o'Hearn later nog andere zendingen in het belang der Patriotiek vervuld heeft, lijdt geen twijfel. Hij was een vertrouweling van vander Noot. Dan, rampvolle dagen moesten er voor België oprijzen Het vaderland ging in den draaikolk der omwenteling worden meêgetrokken. In den namiddag van den 20 November 1792 kwam het Fransch leger voor Leuven aan. Een gezantschap bestaande uit den tweeden Burgemeester Tielens, de Schepenen de Vienne en de Hercken- | |
[pagina 284]
| |
rode, den raad Everaerts en den raad-pensionaris Marchant, ging den opperbevelhebber van het leger Dumouriez, buiten de Brusselsche poort, begroeten en hem de sleutels der stad aanbieden. Ook de Hoogeschool zond hem een gezantschap. Beleefdelijk werden de afgevaardigden door den Veldheer ontvangen. Met hen, en omringd van zijnen staf, trok hij Leuven binnen, nam ten stadhuize een stuk pastei en een glas wijn, en ging, in de abdij van Sinte Geertruide, den nacht doorbrengen. Den 22en derzelfde maand riep de luitenantcolonel Brunot, tijdelijke bevelhebber der stad, de inwoners van Leuven, in de Halle, te gader, tot het vormen van eene maatschappij van menschen- en vrijheidsvrienden. Doch, hij vond geenen bijval. De echte Leuvenaars, ten zeerste aan het huis van Oostenrijk verknocht, verklaarden in eene akte, die zij door den notaris van Resegem ded n in schrift brengen: ‘dat sy hun houden aen hunne oude wetten ende constitutien van dezen lande ende hertogdomme van Brabant, alsook aen de Roomsche Catholieke Religie, ende voor hunne wettige representanten herkennen de dry Staten van Brabant, hunne Magistraet ende achterleden der stad, protesterende tegen allen hetgene door wie het zy hier tegen zoudt konnen gedaen worden, verclarende de voorberoepen schriftelyke advertentie van den commandant Brunot in geender manieren te willen aennemen als zynde illegael, en tegen de constitu- | |
[pagina 285]
| |
tionele landswetten ende degenen dezer stad. Brunot verloor geenen moed. Ziende dat men hem niet gehoorzaamde, nam hij zijne toevlucht tot bedrijgingen. Den 2 December kwamen vele inwoners, ter kerke van Sint Pieter, tesamen en kozen een bestuur bestaande uit 25 leden, wien men de benaming gaf van voorloopige vertegenwoordigers van het Vrije van Leuven. Onder deze vertegenwoordigers bevonden zich 10 republikeinen. De overigen waren deftige lieden als de hoogleeraren de Nelis, broeder van den Bisschop van Antwerpen, en van Billoen, de raadsheeren de Crabbé en van Berckel. De vereeniging telde vier priesters, namelijk van den Hende, pastoor van het groot Begijnhof, Hermans, onder-pastoor van Sint Pieter, van Leempoel, voorzitter van het Hollandsch College en o'Hearn. Van Leempoel, Hollander van geboorte, was een hevig republikein. Het waren o'Hearn en de advocaat de Moor, die naar den generaal Moreton, te Brussel, gezonden werden om hem verslag te doen over wat er verricht was geworden. In de zitting van 29 December had o'Hearn eene hevige woordenwisseling met den advocaat Di Martinelli, die tot de republikeinsche denkwijze behoorde. Dan, dit bestuur kon niet lang staande blijven. Te Leuven, gelijk in onderscheidene andere Belgische steden, vond de republiek eene reeks van mannen die den nieuwen staat van zaken aanhingen om er voordeel uit te rapen. Eene dus- | |
[pagina 286]
| |
genoemde club stelde alles in 't werk om de goede burgers van kant te krijgen. Den 25 Januari 1793 kwam Pierre Chepy, commissaris der Fransche republiek, naar Leuven, stelde de voorloopige vertegenwoordigers af en benoemde eene nieuwe commissie van 22 echte republikeinen. Men zal begrijpen dat in deze commissie voor o'Hearn geene plaats meer over was. De man keerde tot zijne gewone levenswijze en werkkring terug. Hij bleef echter de achting en het vertrouwen zijner medeburgers genieten. In 't begin van 1798 was hij lid van de commissie der burgerlijke godshuizen van Leuven. Na den tweeden inval der Franschen in ons vaderland (26 Juni 1794), had onze o'Hearn tegenheden van allen aard te verduren. Het ergste voorziende, liet hij zijne studenten naar hun vaderland terugkeeren en trok naar Duitschland. Dadelijk werd zijn College ingericht tot voedermagazijn van het leger. De man bleef niet lang afwezig. Na de schatting te hebben betaald, welk van elk College kwam geëischt te worden, verzocht hij om in het bezit van zijn huis te worden hersteld. Zijne vraag werd ingewilligd. Een besluit van den burger Lefebre de Nantes, volksvertegenwoordiger bij het leger van het Noorden, van 20 Juli 1795 (2 thermidor an 3) schonk hem het gebruik van een gedeelte van zijn College terug. Het voornaamste gedeelte bleef echter dienen tot voedermagazijn en tot woning voor den burger Jonglas, préposé en chef de l'agence des | |
[pagina 287]
| |
substances générales De gebouwen waren zoodanig overladen met haver dat, den 14 September 1796, een gedeelte er van instortte. De Leuvensche Hoogeschool werd gesloten den 25 October 1797. Aan de voorzitters der verschillende Colleges werd er maar een korte tijd verleend om hunne stichten te verlaten. Den 20 November van gemeld jaar verzocht o'Hearn aan de Leuvensche municipaliteit de toelating om te mogen voortgaan zijn College tijdelijk te bewonen. In zijne vraag leest men onder anderen het volgende: ‘Très éloigné de sa terre natale, fort peu favorisé de la fortune, privé de tous les fruits de ses longs services envers ces contrées, à l'exception de cette seule Présidence, il espère que vous voudrez bien l'y continuer provisoirement.’ De tijdelijke bewoning van zijn huis werd hem toegestaan. Meer kon de Municipaliteit hem niet verleenen. Eenige maanden daarna verliet hij het voor hem zoo dierbaar Leuven, alwaar hij de zes en twintig schoonste jaren van zijn leven had doorgebracht. In zijn vaderland teruggekeerd bekwam hij de pastorij van Sint-Thomas, te Waterford. Doch, het verdriet en de ontroeringen van allen aard, waaraan de omwenteling hem te Leuven had blootgesteld, het verlies zijner ambtelijke betrekkingen, naast het verlies zijner goede vrienden en kennissen, hadden zijne gezondheid diep gekrenkt. Door eene kwijnziekte aangedaan, overleed hij, | |
[pagina 288]
| |
binnen Waterford, den 21 October 1801Ga naar voetnoot(1), betreurd van al die hem gekend hadden. Zoo eindigde de loopbaan van den verdienstelijken o'Hearn, die, Ierlander van geboorte, doch Belg van inwoning en van harte, niet alleen door zijn onderwijs in de oude talen, maar tevens door zijn streven ter opbeuring der volksspraak aan zijn aangenomen vaderland diensten bewees, waaraan hulde had moeten gebracht worden. De omstandigheden waren oorzaak dat zijn arbeid onbeloond bleef, en zijn naam te zoek ging. Ons had het toegeschenen, gelijk wij het reeds hooger deden opmerken, dat die geleerde, ijverige, deugdzame Werker, die warme Flamingant, moest worden herdacht, dat ook hij in zijn aangenomen vaderland een woord van aandenken verdiende. Mochten wij met deze ongekunstelde bladzijden iets hebben toegebracht om den naam van Francis o'Hearn in dankbare herinnering te brengen, dan ware onzen arbeid ruimschoots vergoed. |
|