Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1889
(1889)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| ||||||
Toelichting voor het uitvoeren der gestemde voorstellen van de heeren Coopman en de Potter.In zitting van 18 Juli en 16 Augustus 1888 nam de Koninklijke Vlaamsche Academie, na grondige beraadslaging, de voorstellen aan, welke wij hadden toegelicht in de vergadering van 20 Juni 1888. Krachtens de wetten (art. 20) werd de uitvoering van het eerste dier voorstellen toevertrouwd aan de bestaande Bestendige Commissie (zitting van 18 Juli 1888). De bespreking omtrent de uitvoering der vier andere aangenomene voorstellen werd sedertdien verscheidene malen aan de dagorde der maandelijksche vergaderingen gebracht, doch ze hoefde telkens te wijken voor meer dringende zaken die, ingevolge de wetten, moesten afgehandeld en dus niet konden uitgesteld worden. Thans, eindelijk, is de tijd en de gelegenheid daar, om de middelen te beramen door welke aan de beslissing der Academie gevolg kan worden gegeven. In de zitting van 18 Juli 1888 (bladz. 190 der Verslagen en Mededeelingen), verklaarde het achtbaar medelid prof. Alberdingk Thijm dat men, ‘kort na de gronding der Academie, de behoefte gevoeld heeft aan eene of meer bestendige commissiën, om zulke vraagstukken over taal, | ||||||
[pagina 55]
| ||||||
letteren, geschiedenis enz. te behandelen, die moeilijk in de gewone zittingen konden worden besproken. De heeren P. Génard, P. Willems en anderen deden voorstellen om in die behoefte te voorzien. Men besloot ten laatste slechts éene commissie te kiezen, namelijk voor taalkunde, maar men behield zich voor, zoo noodig, later nog andere commissiën in het leven te roepen.’ Met het oog op de uitvoering van het hooger bedoeld ‘Ontwerp van Werkzaamheden’ is de heer Alberdingk Thijm van meening dat het oogenblik gekomen is om tot de stichting eener tweede bestendige Commissie over te gaan. In dien zin legde hij navolgend voorstel neder: ‘Door de Koninklijke Vlaamsche Academie wordt eene bestendige commissie voor nieuwere taal en letterkunde ingesteld. Dat voorstel is in overeenstemming met art. 20 der wetten, dat luidt aldus: ‘De Academie benoemt in haar midden zoovele bestendige of tijdelijke commissiën als de aard van hare werkzaamheden zal vorderen.’ Wij zijn overtuigd dat de Academie het voorstel in ernstige overweging nemen zal en stemmen, niet alleen omdat het, onder practisch oogpunt beschouwd, het best geschikt is om de uitvoering der ‘ontworpene werkzaamheden’ te bevorderen en te verwezenlijken, maar tevens omdat eene ruimere beoefening onzer nieuwere taal en letterkunde, in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Acade- | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
mie, zeer wenschelijk, ja dringend noodzakelijk is. Wij meenen er met nadruk te moeten op wijzen dat de werkzaamheden, voorzien door drie der aangenomene voorstellen, reeds, door hunnen aard, een meer of min bestendig karakter hebben. Wij bedoelen de uitvoering der Algemeene Biographie, der Vlaamsche Bibliographie en der Verzamelingen van Vak- en Kunstwoorden. Er kan natuurlijk geene spraak zijn die werken van buitengewonen omvang en van bestendigen of minstens van langen duur op te dragen aan ‘tijdelijke’ commissiën; ook niet aan drie ‘bestendige’ doch ‘afzonderlijke’ commissiën. Immers, uit onze eerste toelichting, alsmede uit de besprekingen waartoe zij aanleiding gaf, is ten overvloede gebleken dat de bedoelde uitgaven grootendeels aanbevolen en aangenomen werden omdat onze achtbare medeleden ze wel degelijk beschouwden als een eersten grondslag voor verdere werkzaamheden die, naar gelang der omstandigheden en behoeften, zouden beraamd en aangevat worden. Op enkele bijkomende bezigheden werd reeds gewezen door de achtbare medeleden Alberdingk Thijm, Jhr de Pauw, Micheels, Prayon-van Zuylen, De Flou, en, wie kan voorspellen wat er, eens dat de hand aan het werk geslagen is, in diezelfde richting niet al zal opdagen! Het is klaar dat het onmogelijk zou zijn elk voorstel dienaangaande eerst te willen bespreken in de algemeene vergadering van elke maand, | ||||||
[pagina 57]
| ||||||
om, vervolgens, ter voorbereiding en uitvoering van elk werk, eene tijdelijke of bestendige commissie te benoemen. Tegen eene oplossing van dien aard zouden noch het welbegrepen bestuur noch het geldelijk beheer der Academie bestand zijn; vele goede voornemens en vooruitzichten zouden daarbij verijdeld worden en veel zou ongedaan blijven van hetgene taal en volk met recht en reden van de Koninklijke Vlaamsche Academie verwachten. Alleen met de instelling van éene bestendige commissie, welke gansch de nieuwere taal en letterkunde en verdere huidige taalaangelegenheden zou omvatten, ware het mogelijk goede uitslagen te bekomen; alléen op die wijze zou, in de verscheidenheid van werkzaamheden, de onontbeerlijke eenheid kunnen behouden en veel kostbare tijd uitgespaard worden. Het ware tevens, naar onze meening, het best geschikte middel om het bestuur der Academie toe te laten, in overeenstemming met de commissie van rekendienst, de kosten en de beurten der uit te gevene werken te regelen en te houden binnen de perken der geldmiddelen, waarover de Academie jaarlijks beschikt. Wel is waar zijn die hulpmiddelen tot nog toe betrekkelijk gering; doch het komt er voor het oogenblik slechts op aan - wij zijn het daarover allen eens dat weinige op de zuinigste en tevens op de doelmatigste wijze te besteden, zoodanig dat, in eene niet ver verwijderde toekomst, door feiten | ||||||
[pagina 58]
| ||||||
- d.w.z. werken van onderscheiden aard op oud en nieuwer taalgebied - welsprekend kan bewezen worden dat de Koninklijke Vlaamsche Academie recht heeft op evenveel ondersteuning vanwege de Regeering, als de Klasse der Letteren in de Koninklijke Academie van België; ja, evenzeer als deze, de belangstelling en de waardeering verdient van die begoede en edeldenkende burgers, welke het volk, in zijne taal en letteren, liefhebben en het vaderlandsch streven der Koninklijke Vlaamsche Academie zullen willen ondersteunen. Dit houden wij voor mogelijk; want wij behooren niet tot diegenen welke onze middelbare en hoogere standen, alhoewel deze in zekere mate verfranscht zijn, al te laag schatten. Wij achten het wenschelijk omdat wij buiten de officiëele ondersteuning, in de aanmoediging van den burger, voor de Koninklijke Vlaamsche Academie niet alleen een plechtanker zien in dagen van storm, maar tevens de bevestiging van haar nationaal karakter en doel. Maar, wij zijn ook innig overtuigd dat, hetgeen wenschelijk en mogelijk is, slechts dan waarheid en werkelijkheid worden kan, wanneer de Academie gansch hare taak aanvatten en, volgens hare wetten, zich derwijze inrichten wil dat zij, tegelijk met onze oudere taal- en letterkunde, de nieuwere beoefent in even gelijke mate, met dezelfde zorg en toewijding, met dezelfde middelen. Het opsporen, uitgeven en toelichten van | ||||||
[pagina 59]
| ||||||
oude gedenkstukken der taal bevordert natuurlijk de hoogere studiën op het gebied der taalwetenschap, van welker grondige beoefening de kracht en de bloei der taal afhangen, wel te verstaan indien de bevindingen der taalgeleerden gevulgariseerd worden bij middel van een wel ingericht en waarlijk nationaal hooger onderwijs. Hoe het hiermede tot nog toe gesteld is in Vlaamsch-België, hoeven wij niet te zeggen. Wij verkeeren in eenen uitzonderlijken, onnatuurlijken toestand, die in strijd is met de algemeene ontwikkelingswetten onzer moedertaal en bijgevolg met de beschaving onzes volks. Daarmede heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie af te rekenen. Zij kan het oog niet luiken voor den nadeeligen toestand, waarin zij zich bevindt. Zij mag hare krachten niet hoofdzakelijk besteden aan de oudere taal- en letterkunde, indien zij zich zelve niet veroordeelen wil tot het leiden van een afgezonderd leven, buiten of boven het Vlaamsche volk, dat zucht onder den dwang eener vreemde taal, dat alléen door zijne eigene spraak is op te beuren, geestelijker en stoffelijker wijze vooruit kan gaan. Zij moet ja, door haren arbeid op het stuk van Gotisch en Middelnederlandsch, de wording van het hooger wetenschappelijk onderwijs in den lande voorbereiden en bespoedigen; voortdurend de achting en waardeering van de uitstekendste geleerden in het Noorden en elders betrachten; | ||||||
[pagina 60]
| ||||||
maar er moet tevens van haar, op nieuwer gebied, een levendmakend licht uitstralen, dat doordringt in alle de klassen onzer samenleving en wel, in de eerste plaats, in het onderwijs van volk en burgerij. Het zijn wellicht dezelfde bedoelingen, welke ons geacht medelid, Mr. Prayon aangespoord hebben tot het aanbieden van een voorstel, waarbij beoogd wordt ‘de instelling eener bestendige commissie, gelast met het behartigen van alles wat den Vlaamschen taalstrijd aanbelangt’. De vraag of het doenlijk is, ter verwezenlijking van dat denkbeeld, eene 3e bestendige commissie aan te stellen, ofwel de bedoelde werkzaamheden toe te vertrouwen aan de verlangde ‘bestendige commissie voor nieuwere taal en letterkunde’ blijft, vooralsnu, buiten de bespreking, aangezien het antwoord op die vraag besloten ligt in de aanneming of de verwerping van het voorstel van den geachten heer Alberdingk Thijm. De Academie kan zich natuurlijk volstrekt niet inlaten met den taalstrijd zooals deze voortdurend, met moed en geestdrift, wordt gevoerd door de talrijke Vlaamsche vereenigingen, grievencomiteiten, landdagen en dergelijke inrichtingen; maar de bespreking en de studie van de algemeene, of beter van de hoogere belangen onzer nationale beweging, zijn haar niet verboden, aangezien die belangen - welke wij hier, in deze toelichting, niet breedvoerig moeten behandelen - het volledig en | ||||||
[pagina 61]
| ||||||
zuiver gebruik onzer taal betreffen in onderwijs, bestuur, gerecht, en, dienvolgens in onmiddellijk verband staan met de eigenlijke taal- en letterkunde. Wij houden ons voor overtuigd dat, - zelfs binnen die streng afgemeten grenzen van hetgene wij zullen noemen de louter wetenschappelijke deelneming in onzen taalstrijd, - de Koninklijke Vlaamsche Academie gewichtige diensten aan onze vaderlandsche beweging bewijzen kan; wellicht niet het minst door de vergelijkende studie van den taalstrijd in andere gewesten met den onzen. Een arbeid in die richting zou voor ons volk bemoedigend, leerrijk en heilzaam zijn: immers, treffende daden van houw en trouw aan de taal der vaderen kunnen hem daarbij voorgehouden worden, tevens welsprekende voorbeelden van verknochtheid aan eigen aard en zeden en instellingen, van verstandig beleid en onbezweken wilskracht in het voeren van een' strijd, die bijna overal in Europa gestreden wordt tegen staatkundige opslorping en zedelijke verbastering, tot behoud van lang onderdrukte talen, waarvan de herleving eene der bijzonderste kenmerken is der XIXe eeuw, de kern van het groote vraagstuk omtrent het ‘grondbeginsel der nationaliteiten’. Op de studie van dat gewichtig grondbeginsel - waaraan de Duitschers Max Müller en Meinhold, de Franschen E. Renan, E. Reclus en A. Hovelacque, de Italiaan P. Mancini, de Spaanjaard Pi y Margall, de Kroaat Strossmayer, de | ||||||
[pagina 62]
| ||||||
Rus J. Novicow en anderen meer, lezenswaardige bladzijden, enkelen hoogst belangrijke werken wijdden - op die studie, zeggen wij, vestigen wij de welwillende aandacht der Academie, niet alleen omdat die studie de beoefening van aardrijks- en volkenkunde, algemeene geschiedenis, statistiek, enz., buiten onzen kring, in Vlaamsch-België, kan bevorderen, maar vooral omdat zij innig verbonden is met den taalstrijd der Vlamingen; immers, ook deze kampen voor het behoud hunner nationaliteit, hunner onafhankelijkheid en vrijheid. Dat zijn, onzes erachtens, de beteekenis en het doel van het voorstel van den achtbaren heer Prayon. Het hoeft, overigens, niet meer bewezen te worden dat wij, Vlamingen, veel nut kunnen trekken uit hetgene bij andere, soms geringere volken, op het gebied van taal, letterkunde en taalstrijd verricht wordt en wij veroorloven ons, tot verdere toelichting en ondersteuning van de voorstellen der geachte medeleden Alberdingk Thijm en Prayon, op Kroatie en Finland te wijzen. Het zal wellicht tot vergelijken en nadenken stemmen.
De naam en faam van den apostel der Zuider-Slaven, van den edelen menschenvriend, denker en vaderlander Strossmayer, bisschop van Diakovar, is sedert lang tot ons doorgedrongen. De Kroaten noemen hem den eersten zoon des vaderlands. | ||||||
[pagina 63]
| ||||||
Hij is de eigenlijke stichter van de Zuid-Slavische Academie voor Kunsten en Wetenschappen, te Agram. Hij verzekerde haar bestaan, bouwde haar een echt koninklijk paleis (1867) en schonk haar, een paar jaren geleden, zijne uitgelezene verzameling schilderijen van oude en jongere meesters. Het is hier de plaats niet den taalstrijd der Kroaten te schetsen; maar wij moeten er op wijzen dat de stichting der bedoelde Academie, van de zijde der Oostenrijkers en Hongaren, aanvankelijk werd beschouwd als eene hersenschim, bespot als iets buitensporigs, uitgekreten als een' slagboom tegen den vooruitgang der beschaving in die gewesten. Destijds (1868) telde Kroatie, met inbegrip der Kroatisch-Slavonische militaire grenzen, slechts 1,820,000 inwoners, waaronder ruim 250,000 Magyaren, Czechen, Italianen, Duitschers enz. De volkstaal was echter niet beperkt binnen de staatkundige grenzen, want het Kroatisch - dat behoort tot de Zuid-Oostelijke afdeeling der Slavische talengroep - is innig verwant met het Servisch en het Sloveensch; maar het was toen - evenals thans nog in Bosnië en Herzegovina - verdeeld in een aantal van elkander zeer verschillende dialecten. Geen wonder! de taal van bestuur en onderwijs, dus van de hoogere standen, was er, nog in het begin dezer eeuw, het Latijn. Dat was insgelijks het geval in Servië, waar de spelling der volkstaal eerst geregeld werd in 1814, bij en na de verschijning van Woek | ||||||
[pagina 64]
| ||||||
Stéphanowitsj Karadsjitsj's kleine spraakkunst, welke door Grimm in het Duitsch vertaald werd (1824). De ontwikkeling der taal in Servië liet spoedig haren invloed gevoelen in Kroatie. Ook hier werden aldra taal- en letterkunde beoefend; rezen dichters en vertellers op; ontstond eene nationale pers. Het volk zou spoedig verzet aanteekenen tegen den drukkenden taaldwang der Hongaarsche meesters en, eensgezind met de Servische broeders uit de landen der kroon van Sint-Stephanus, de Kroatisch-Servische beweging in het leven roepen. Na de omwenteling van 1848 welke de vereeniging van Kroatië en Slavonië tot een kroonland der Oostenrijksche Monarchie voor gevolg had - won het Kroatisch zijne plaats in het bestuur en in de raden van steden en comitaten, in den Landdag, in seminaria en gymnasia, in het gerecht enz. Niettegenstaande den wonderbaren vooruitgang der taal die, bepaaldelijk na 1850, ook wetenschappelijk werd beoefend, dorst de Academie, in 1867, het toch niet wagen op eigen gezag over te gaan tot de samenstelling van het groot algemeen Kroatisch-Servisch woordenboek. Zij vertrouwde de leiding er van toe aan den Serviër Danicich, leeraar aan de hoogere school van Belgrade, welken zij tevens tot secretaris der Academie aanstelde. De geleerde man mocht de verschijning van het eerste deel, waaraan een buitengewonen bijval, zelfs in Rusland en Duitsch- | ||||||
[pagina 65]
| ||||||
land te beurt viel, niet beleven: hij stierf, toen het ter pers lag. Het bestuur van het tweede deel werd, door de Academie, opgedragen aan haar lid, den Raguzaner Budmanni, een der ijverigste en verdienstelijkste medewerkers van Danicich. De Agramsche Academie beschouwt dat Woordenboek als den grondslag harer veelzijdige werkzaamheden en het wordt inderdaad alom geprezen als een standaardwerk: de Duitsche geleerden zijn van meening dat het voor de Zuider-Slaven dezelfde waarde heeft als Grimm's woordenboek voor de Germanen. Het wordt, door de leden der Academie, aanhoudend bijgewerkt, inzonderheid wat betreft de vakwoorden: de handel, 's lands nijverheid en zeevaart (Kroatië bezit twee zeevaartscholen) worden niet vergeten, zelfs niet de rechtstermen, alhoewel voor de studie van het oud en nieuwer landsrecht eene afzonderlijke Academie bestaat, die insgelijks van beteekenis is in de nationale beweging en recht heeft op eenen zetel in den landdag. De Academie voor Kunsten en Wetenschappen beoefent - tegelijk met de taal en letterkunde - de geschiedenis, de aardrijkskunde, de oudheidkunde, de statistiek, de natuurlijke wetenschappen. Sedert 1867 zond zij, behalve hare handelingen, ongeveer 120 werken in het licht, waaronder eene uitgebreide verzameling der oudere Kroatische dichters van de school van Dalmatië en Ragusa; | ||||||
[pagina 66]
| ||||||
de Starine, d.i. eene omvangrijke uitgave met toelichtingen of commentaren, van oudere Slavische gedenkstukken, die van eenig belang zijn, hetzij voor de taal, hetzij voor de geschiedenis; de Monumenta spectantia historiam Slavorum meridionalium, grootendeels opgedolven uit de archieven van Venetië. Op nieuwer gebied treffen wij aan: het reeds vermeld woordenboek, een kleiner Kroatisch-Latijnsch en een Kroatisch-Hongaarsch; werken van Bogisich over het landsrecht en de rechtstaal der Zuider-Slaven. (Dit uitstekend lid der Academie werd beroepen tot professor aan de hoogeschool van Odessa en door de regeering van Montenegro belast met het opstellen van het nieuwe wetboek. Men weet dat de inwoners van het Zwart Gebergte Servisch spreken.) Schriften over de nationale geschiedenis leverde inzonderheid de voorzitter der Academie, de Roomsche prelaat Raczki; hare beide secretarissen, de protestant Sulek en de Roomsche priester Matkovich - de betreurde Danicich beleed de Grieksche godsdienst - munten uit, deze in de aardrijkskunde, de statistiek, de technologie, gene in de kruidkunde, de philologie en de staatkundige wetenschappen. Het zou ons te ver leiden indien wij een vollediger overzicht wenschten te geven van de werken der Kroatische Academie; doch wij mogen niet vergeten hier aan te stippen dat ze, rechtstreeks of bij middel van toelagen, de uit- | ||||||
[pagina 67]
| ||||||
gave van Kroatische schoolboeken heeft bevorderd. Het was dank aan haar vooruitzicht en hare bemoeiingen op dat gebied dat zij, ten jare 1874, eene harer schoonste zegepralen behalen mocht, namelijk de stichting der Kroatische hoogeschool, te Agram. Deze bevat drij faculteiten, welke zijn: de godgeleerdheid, de rechten, de wijsbegeerte; in deze laatste zijn begrepen de taal- en letterkunde, de geschiedenis, de wetenschappen. Al de leergangen - met uitzondering van eenige betreffende de godgeleerdheid - worden in het Kroatisch gegeven. Uit deze beknopte mededeeling mogen wij, Vlamingen, leeren dat we ja, de oudere taal- en letterkunde ieverig moeten beoefenen, maar tevens de nieuwere volstrekt niet kunnen verwaarloozen en alles, wat maar eenigszins in ons bestek ligt, dienen te beproeven om onzen volke belangstelling in onzen arbeid en vertrouwen in de toekomst in te boezemen. De Academie van den edelen Strossmayer, in den beginne zoo vinnig bespot, wist het, na slechts een twintigjarig bestaan, zoo verre te brengen, dat zij thans, voor ruim 6,000,000 Kroatisch-Servisch sprekenden, eene baak geworden is en van Agram gemaakt heeft: ‘het brandpunt van de wetenschappelijke ontwikkeling en van de beschaving der Zuider-Slaven.’
Even leerrijk mogen de uitslagen heeten, bekomen door de ‘Maatschappij van Finsche letteren’ | ||||||
[pagina 68]
| ||||||
te Helsingfors, die in 1881 haar half-eeuwfeest vierde. Aan haar dankt grootendeels het Groot-Hertogdom Finland zijne nationale taalbeweging en deze is aan dat genootschap haren bewonderenswaardigen, ongeëvenaarden vooruitgang verschuldigd. Over den Finschen taalstrijd spreken wij wellicht eerlang breedvoeriger. Voor het oogenblik zij echter aangestipt dat, bij de stichting der voormelde vereeniging, de besprekingen gevoerd werden in het Zweedsch, d.i. in de vreemde taal, die het Finsch had verdrongen. De meeste leden waren niet bij machte hunne vaderlandsche gevoelens en denkbeelden behoorlijk uit te drukken in de eeuwenlang verwaarloosde taal des volks. Zóo was de toestand omtrent 1830. De Maatschappij stelde zich voor: het opsporen en uitgeven van gedrukte of nog in handschrift berustende werken handelende over de taal en de geschiedenis van Finland; het herdrukken en toelichten van oude gedenkstukken der taal; het verzamelen en uitgeven van de oude volksliederen. Na eenige jaren zag zij in dat, wilde zij, niettegenstaande de menigvuldige hinderpalen die haar in den weg werden gelegd, haar doel bereiken, zij het niet mocht houden bij het in 't licht stellen en opfrisschen van het oudere, ook niet bij het uitsluitend bezorgen van volks-lectuur, maar krachtig ingrijpen moest op het onderwijs. Derhalve vormde zij mettertijd, deels door het uitschrijven van | ||||||
[pagina 69]
| ||||||
wedstrijden of het verleenen van hulpgelden, deels door de medewerking harer eigene leden, eene rijke verzameling schoolboeken die thans de grondslag zijn van het Nationaal Finsch lager en middelbaar onderwijs. In 1835 verbrak zij, met de uitgave van het nationaal epos de Kalevala, van haar onsterfelijk lid prof. Elias Lönnrot, de algemeene onverschilligheid tegenover de taal des volks; - ook door de uitgave van Lönnrot's Kantelatar en van de gedichten van den even beroemden Jan-Lodewijk Runeberg; - maar het was vooral door hare bemoeiingen op onderwijskundig gebied en hare uitgaven van technologische woordenlijsten en woordenboeken, dat zij, bepaaldelijk na 1860, de krachtige nationale beweging, welke tot in de verst afgelegene hoeken van het Groothertogdom was ontstaan, aanwakkerde, zoodanig dat in 't kort de Fennomanen hunne volledige zegepraal zullen mogen vieren op de Zwekomanen of Zweedschgezinden. De Maatschappij voor Finsche Letteren was, in 1831, met weinige of geene middelen begonnen, maar, na eenige jaren arbeidens, vond zij allerwege eene ondersteuning die zij, in den aanvang, niet eens had durven droomen. Uit het algemeen verslag harer werkzaamheden (1881)Ga naar voetnoot(1) blijkt dat zij, van | ||||||
[pagina 70]
| ||||||
1851 tot 1881, van Finsche burgers, giften en legaten ontving ten bedrage van 223.676 Mark 30 pfn; van 1858 tot 1881, bekwam zij van den Staat en van den Czaar-Groothertog Alexander II - dezes voorganger was haar volstrekt niet genegen - 99.352 M. als toelagen. Zij gaf uit (1831-1881), voor honoraria aan schrijvers en proeflezers: 183.767 Mark 93 pfn; voor drukkosten 283.539 M. 33 p.; voor wetenschappelijke zendingen 29.176 M. 29 p. en sloot, in laatstgemeld jaar, hare rekeningen met een batig slot, groot 110.919 M. 92 p. In de lijst harer uitgegevene werken vinden wij aangeteekend, eenerzijds, de Kalevala, de Kantelatar, de oude Finsche volksliederen, Finsche spreuken, het XVIIIe eeuwsch wetboek voor het Koninkrijk Zweden, de Finsche Runnen, het tijdschrift Suomi, waarin een aantal oude schriften en taalkundige opstellen voorkomen; anderzijds, eene algemeene Finsche bibliographie, een Zweedsch-Finsch woordenboek, een Latijnsch-Finsch woordenboek, een Estisch-Finsch, een Duitsch-Finsch, een Finsch-Zweedsch, een Fransch-Finsch, ook een Finsch Zeemanswoordenboek, eene lijst van Finsche rechtstermen, eene Geschiedenis der Finsche letterkunde (1544-1877), eene Geschiedenis van Finland, eene Bloemlezing uit de Finsche schrijvers, eene Flora van Finland; eene Verzameling Finsche tooneelwerken, eene Fransche spraakkunst, eene Grieksche, eene Engelsche, eene Duitsche enz., enz. | ||||||
[pagina 71]
| ||||||
In een schrijven, op 28 Augustus van het vorige jaar gericht aan een lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, schetste de heer E.-G. Palmèn, hoogleeraar aan de Universiteit van Helsingfors, den invloed, uitgeoefend door de Maatschappij van Finsche letterkunde. De navolgende cijfers, daarin vermeld, zullen voldoende wezen, om ons een juist denkbeeld van den toestand te geven.
‘Die verrassende ontwikkeling onzer letterkunde,’ schrijft hoogleeraar Palmèn, ‘vooral tijdens de twintig laatste jaren, is welsprekend genoeg; maar ik moet er bijvoegen dat ik slechts het getal werken opgeef; wil in aanmerking nemen dat de oudere boeken gewoonlijk klein en weinig aanzienlijk waren, terwijl na 1880 Finsche werken verschenen zijn die 16 tot 40, eenige zelfs 70 fr. kostten. De gemiddelde prijs onzer Finsche boeken, steeg, tijdens de 20 laatste jaren, met 60%.’
Wij besluiten deze mededeeling omtrent Finland met eene aanhaling uit de redevoering, in 1880 uitgesproken door den voorzitter der hoogergenoemde Maatschappij, prof. J.-Z. Forsman (de beroemde Fin schrijvende onder den naam Yrgö Koskinen). ‘Geheel de geschiedenis van Finland,’ zegde | ||||||
[pagina 72]
| ||||||
hij, ‘is geweest eene onafgebroken poging tot deelneming aan de Europeesche beschaving; het doel onzer nationale beweging is: onze natie in nauwere betrekking te brengen met de algemeene beschaving. Moeten wij soms nog hooren dat de Finsche beweging ons volk sluiten zal buiten den algemeenen vooruitgang en het omringen wil met eene soort van Chineeschen muur, wij weten dat die verwijten slechts ijdele woorden zijn en dat hij, die ze uitspreekt, geen het minste begrip heeft van de historische belangrijkheid van het grondbeginsel der nationaliteiten.’
De verwijten, waarop Koskinen doelt, werden der Vlaamsche beweging dezer dagen nog, bij de bespreking van Coreman's en de Vigne's wetsvoorstel in onze wetgevende Kamers, naar het hoofd geslingerd. De ‘Chineesche muur’ blijft steeds het geliefkoosde thema onzer fransquillons. Wat geeft het? De Koninklijke Vlaamsche Academie zal worden voor Vlaanderen's volk wat de Academie van Agram voor de Kroaten en de Maatschappij van Finsche letterkunde voor de Finnen geworden zijn. Zij zal haren werkkring uitbreiden, de haar voorgelegde voorstellen stemmen, eene ‘bestendige commissie voor nieuwere taal, letterkunde en verdere taalaangelegenheden’, instellen, de belofte vervullen welke, in haren naam, op de laatste openbare vergadering, door haren afgetreden bestuurder Jhr. Nap. de Pauw, plechtig werd afgelegd. | ||||||
[pagina 73]
| ||||||
In verband met deze toelichting had de vergadering te bespreken:
De heer Alberdingk Thijm schriftelijk gevraagd hebbende om zijn voorstel niet op de dagorde te houden, wegens afwezigheid, wordt dit door de heeren Coopman en de Potter overgenomen. Van zijnen kant verklaart de heer Prayon zijn voorstel nutteloos: de lezing der Toelichting heeft hem geheel en al bevredigd, en hij sluit zich aan bij de wijze van opvatting der heeren Coopman en de Potter. Na eene beraadslaging aan welke deel nemen de heeren Coopman, de Potter, Claeys, Prayon, Daems, Jhr. de Pauw, Sermon en Haerynck, wordt besloten de Toelichting te laten drukken en de beslissing uit te stellen tot de volgende zitting. |
|