| |
| |
| |
Lezing.
Mededeelingen betreffende de Bibliographie der Middelnederlandsche letterkunde van den heer L.D. Petit, door den heer Th.-J.-I. Arnold, buitenlandsch eerelid.
Indien ik bij de bespreking van dit werk, zooals het thans gedrukt voor ons ligt, genoodzaakt zal zijn aanmerkingen te maken, dan doe ik dat niet om na de bekroning, lichtzinnig, een blaam te werpen op het boek. Integendeel, overtuigd dat geene bibliographie van eenigen omvang ooit op volstrekte nauwkeurigheid en geheele volledigheid aanspraak zal kunnen maken, ben ik een der eerste om te erkennen dat de hier bedoelde zeer groote verdiensten heeft. Zij getuigt van een helderen blik in de opvatting, van ijver en volharding bij het doen van nasporingen en, over het algemeen genomen, van nauwkeurigheid bij de bewerking. We nemen dan ook gaarne de verzekering aan van den bewerker, die daarvan zegt dat we hier de vrucht hebben van een arbeid van vele jaren; we noemen tevens die vrucht goed en de eer der bekroning volkomen waardig.
Intusschen mag de Academie niet vergeten dat, alhoewel HH. beoordeelaars aan de bekroning niet rechtstreeks voorwaarden verbonden, zij dit toch zijdelings deden, door den wensch uit te drukken dat door den samensteller, voor het ter perse leggen, rekening zou worden gehouden van eenige aanmerkingen door hen gemaakt, en dat door den S. aan
| |
| |
dezen wensch in geenen deele is voldaan, wat te meer te betreuren is, omdat de volledigheid, en de nauwkeurigheid daardoor hebben geleden.
Dat eene bibliographie, in de noordelijke Nederlanden vervaardigd en hoe compleet ook met betrekking tot die gewesten, niet volledig zou zijn ten aanzien der werken en artikelen in de zuidelijke Nederlanden verschenen, liet zich verwachten. Ware de bekroning aan een Zuid-Nederlander te beurt gevallen, men zou, hoogst waarschijnlijk, hetzelfde resultaat in omgekeerden zin hebben verkregen. Het was dan ook deze eigenaardige moeilijkheid, aan de samenstelling van dit werk verbonden, die de Academie bewoog ter wille der wetenschap in deze zaak toegeeflijk te zijn, en die haar deed besluiten den heer P. in de gelegenheid te stellen zijn reeds voortreffelijk werk nog voortreffelijker te maken, door hem inzage aan te bieden van de andere ingekomen antwoorden, en verlof om daaruit over te nemen al wat zou kunnen dienen tot aanvulling van zijn werk. Wat den heer P. heeft bewogen dit zoo welwillend en vrijgevig aanbod van de hand te wijzen is duister, even duister als zijne weigering om eenige wijzigingen in zijn werk aan te brengen, waartoe hij evenzeer door de HH. beoordeelaars was uitgenoodigd. Het gevolg hiervan is dat het boek, hoe goed ook, meer onvolledig is dan het had behoeven te zijn en dat het eenige vlekken heeft, die de Academie op de eene of op de andere wijze zal moeten doen verdwijnen. Men veroorlove mij hierop nader te wijzen.
| |
| |
De geheele titel van het boek is onjuist. Het werk is geene Bibliographie, maar een Repertorium. In eene Bibliographie toch moet de boekbeschrijving voldoen aan veel hoogere eischen, en het is zelfs te verwonderen dat de bewerker dit woord koos, aangezien door de Academie slechts werd gevraagd een Stelselmatige lijst. Verder hadden de woorden: Middelnederlandsche taal- en letterkunde moeten luiden: Middeneeuwsche Nederlandsche taal- en letterkunde, want door het niet opnemen der zoogenaamde Psalmen van Wachtendonck en eenige andere fragmenten, bewijst de S. dat hij onderscheid maakt tusschen oude-, middelen nieuwe Nederlandsche letterkunde. Doet hij echter dit, dan hadden ook een zeer groot aantal der nu opgenomen werken achterwege moeten blijven, die wel tot de Middeneeuwsche Nederlandsche, maar niet meer tot de Middelnederlandsche letterkunde behooren. Het gaat toch niet aan, werken uit het tijdvak der renaissance, voor zooveel en zoo weinig als deze zich in de letterkunde der Nederlanden heeft doen gevoelen, ja zelfs nog werken in de laatste jaren der 15e eeuw geschreven, te rangschikken onder de voortbrengselen der Middelnederlandsche letterkunde, ofschoon deze nog wel tot het tijdvak der middeneeuwen behooren. In het woord Bibliographie belooft de S. dus te veel, in het woord Middelnederlandsche belooft hij minder dan hij geeft.
En nu het boek. In de voorrede zegt de S.
| |
| |
dat hij zich heeft bepaald tot het vervaardigen van eene bibliographie der middelnederlandsche Fraaie letteren, en dat hij diensvolgens de werken over Geneeskunde en Rechtsgeleerdheid, waarbij hij ook nog de Oorkonden noemt, niet heeft opgenomen. Als aanleiding tot deze beperking geeft hij op, dat de prijsvraag werd uitgeschreven door eene Academie van Taal- en Letterkunde en niet door eene Academie van Wetenschappen. Dat de hier opgegeven aanleiding, op zijn allerzachtst uitgedrukt, vreemd mag heeten, zal men mij wel willen toestemmen. De S. zegt derhalve met ronde woorden dat de middelnederlandsche - lees: middeneeuwsche - werken over Rechtsgeleerdheid, Genees- en daaronder ook Natuurkunde, de Oorkonden enz., niet behooren tot den werkkring dezer Academie. Maar voor welke soort van Academie zouden die werken dan wel belang hebben? De S. antwoordt op deze vraag: voor eene Academie van Wetenschappen. Zou de heer P. dan inderdaad meenen dat de middeneeuwsche werken over genees- en natuurkunde ooit door eenig beoefenaar dier wetenschappen zouden worden geraadpleegd met een zuiver wetenschappelijk doel? En de Rechtsgeleerdheid, behoort die dan te huis bij eene Academie van Wetenschappen? Zou het bovendien ooit in het brein van een rechter of van een pleitbezorger kunnen opkomen een middeneeuwsch boek over rechtskennis te raadplegen anders dan uit een geschiedkundig oogpunt? Ik ben het derhalve volkomen eens met den hoog- | |
| |
leeraar Willems, die in zijn verslag over het antwoord op de prijsvraag er op wees, dat werken als die van Jan Yperman en van Bouteillier hadden moeten worden opgenomen. Maar er is meer. Ofschoon de heer P. met nadruk verklaart dat hij uitsluitend opneemt werken over Fraaie letteren, neemt hij toch ook tevens op de in ongebonden stijl geschreven werken over Geschiedenis, misschien wel omdat bij het Hooger onderwijs de Geschiedenis en de
Fraaie letteren, mijns inziens ten onrechte, in een enkel vak van studie zijn vereenigd. Dat echter deze vereeniging bij de samenstelling eener bibliographie niet kan blijven bestaan, zelfs dan nog niet wanneer men onderscheid maakt tusschen dichters en prozaschrijvers en vooral niet wanneer men andere vakken uitsluit, is duidelijk. Dat de bewerker nu de boeken over Geschiedkunde wél en de Oorkonden niet opnam, is te meer te betreuren, omdat hij daarvan, volgens zijne verklaring in de voorrede, toch reeds aanteekening had gehouden, de Academie den wensch had geuit ook deze te zien opgenomen, en deze hem daarbij gaarne de behulpzame hand zou hebben geboden. Ik erken echter dat het voldoen aan dezen wensch vele moeilijkheden zou hebben opgeleverd en wil dan ook hierop niet verder aandringen.
Wat plaats heeft gehad met de in ongebonden stijl geschreven werken over Geschiedenis, heeft ook plaats gehad met de in denzelfden stijl geschreven werken over Godsdienst en Zedekunde.
| |
| |
Ook deze schijnen voor den S. meerdere waarde te hebben met betrekking tot taal- en letterkunde dan die over Rechtsgeleerdheid, Genees- en Natuurkunde, want terwijl hij aan de eerstgenoemden eene plaats inruimt, verwaarloost hij de laatstgenoemden. Naar mijne meening heeft echter de geheele Middelnederlandsche- en Middeneeuwsche Nederlandsche letterkunde bijna uitsluitend waarde voor de geschiedenis der taal en der letteren, en door sommige werken wél op te nemen en andere niet, verkeert de bewerker in bestendige tegenspraak met zijn eigen plan.
Aangenomen dat er moeilijkheden bestonden voor het opnemen der Oorkonden, zoo bestonden deze toch niet met betrekking tot de Rekeningboeken en de verzamelingen van Keuren en Plaatselijke gebruiken. Het getal der over deze onderwerpen bestaande boeken is zoo groot niet, en het opzoeken der titels daarvan zou zoo veel tijd en moeite niet hebben gevorderd.
Doch genoeg hierover; bij hetgeen ik nog meen te zeggen, komen de tot hiertoe gemaakte aanmerkingen wel eens weder ter sprake Slechts dit moet ik nog spoedig doen opmerken: Op blz. xiv zijner voorrede zegt de heer P.: ‘Om aan het verlangen der Academie te voldoen had ik, zooals hierboven gezegd werd, bij de meeste titels vermeld in welke Bibliotheek een ex. van het bedoelde boek of tijdschrift voorhanden is. Bij het drukken heb ik die opgaven weggelaten, daar
| |
| |
bijna alle door mij vermelde boeken, tijdschriften en genootschapswerken voorhanden zijn in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde.’ Dit gaat wat ver. De Academie verlangt dat, evenals dit bij sommige werken was gedaan, bij alle boeken de boekerij zal worden aangewezen, waarin een exemplaar voorhanden is. En wat doet nu de S.? In plaats van de leemten aan te vullen, laat hij bij den druk de aanwijzingen, reeds door hem in het oorspronkelijke handschrift gedaan, geheel weg. Bovendien is de verzekering, dat bijna alle opgenoemde boeken aanwezig zijn op de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, onjuist. De catalogus dezer boekerij thans gedrukt zijnde, kan elkeen door vergelijking zich gemakkelijk overtuigen dat een zeer groot aantal der in de Bibliographie genoemde werken, in deze overigens rijke verzameling, ontbreken. De waarheid is, dat een zeer groot aantal titels zijn overgenomen uit het voortreffelijke werk van dr. M.-F.-A.-G. Campbell, eerelid dezer Academie, getiteld: Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle, en aangezien in dit boek veelal de bibliotheek wordt genoemd, waarin een exemplaar der opgenoemde werken aanwezig is, zou het voor den bewerker geene moeite zijn geweest om, bij het afschrijven van den titel, ook deze aanwijzing af te schrijven. Dit over de voorrede en het boek in het algemeen; nu nog iets aangaande de onderdeelen en de bijzonderheden.
| |
| |
Niettegenstaande het boek voor eene eerste uitgave zeer goed mag genoemd worden, blijkt toch bijna uit elke bladzijde hoezeer het te betreuren is dat de S. niet de minste rekening heeft gehouden van de aanmerkingen en raadgevingen der Academie. Door den heer Ferd. van der Haeghen was er in zijne beoordeeling op gewezen, dat een aantal latere drukken van tekstuitgaven of van uitgaven die hiervoor kunnen gelden, niet waren opgenomen. De beoordeelaar noemde als zoodanig reeds vele drukken van den Sydrac, van de Historie van Carel ende Elegast, van den Seghelijn, enz., en drukte daarbij de meening uit dat deze alsnog aan het werk moesten worden toegevoegd. Ook aan dezen wensch werd echter door den bewerker niet voldaan. Waarschijnlijk meent de S. dat latere herdrukken geene tekstuitgaven meer mogen heeten. Maar wanneer die herdrukken nu letterlijk de oudste uitgave wedergeven? Is b.v. de Griseldis, door den heer D.-J. van der Meersch uitgegeven, een letterlijke herdruk van de uitgave door Jacob van Breda, te Deventer, omtrent het jaar 1500 in het licht gezonden, en welke laatstgenoemde uitgave door den heer P. onder de tekstuitgaven wordt gerangschikt, is nu die wel nieuwe maar letterlijk nagedrukte uitgave geene tekstuitgave meer? Naar mijne overtuiging hadden alle uitgaven moeten opgenomen worden, want indien latere drukken voor den taalbeoefenaar van mindere of van geene waarde zijn, voor den beoefenaar van de geschiedenis der letterkunde, voor hem die zich met Kulturgeschichte
| |
| |
of met folklore bezig houdt, blijft die waarde nagenoeg dezelfde. Vergunt mij, M. HH., u met betrekking tot deze laatste aanmerking eenige voorbeelden aan te halen, waarbij ik dan tevens zal voegen de opgave van eenige titels die in het werk van den heer P. ontbreken, en eenige aanmerkingen van letterkundigen aard, aanmerkingen, die ik zonder het doen van opzettelijke nasporingen heb kunnen ter neder schrijven, en die, naar ik ook reeds van andere zijden heb gehoord, nog al aanzienlijk kunnen vermeerderd worden.
Vooreerst komen in de afdeeling Woordenboeken (nrs 108-122) niet voor de woordenboeken van Plantijn en van Kiliaan, noch de Teuthonista van Gherard van der Schueren, terwijl ik daarbij in bedenking zou willen geven, of het niet goed zou zijn tevens op te nemen de woordenboeken van De Bo, Schuermans, Tuerlincx e.a. over gewestspraken, aangezien men in deze woordenboeken dikwijls middeneeuwsche woorden vindt, die alleen in sommige streken bewaard gebleven en nog in gebruik zijn. Dit laatste voorstel echter onder voorbehoud.
Verder noemt de S. onder nr 134 het werk van Delprat over Geert Groote, maar vergeet daarbij te vermelden de Duitsche vertaling daarvan, vervaardigd en met bijvoegsels en aanmerkingen uitgegeven door Mohnike, in 1840.
Onder de nrs 324-329 komen voor de werken over Jan Ruysbroeck. Hieraan zijn o.a. toe te voegen de navolgende:
| |
| |
1o, | B. Lopez, Vida y obras del venerable Juan Rusbroquio, Madrid, M. Alvarez, 1696, |
2o, | Relatio de fide digna, de sanctitate vitae ac miraculis Joan. Rusbrochii, Antwerpen, Plantijn, 1623, |
3o, | Chrys. Henriquez, Vita Joannis Rusbroquii... Brussel, J. Pepermans, 1622, |
4o, | Leven van Joannes Ruysbroekius, Gent, Aug. Graet, 1717, |
en verder de schrijvers door Paquot, Hoefer, e.a. vermeld, ofschoon de S., kortheidshalve, had kunnen volstaan met naar deze laatstgenoemde schrijvers te verwijzen. Nog is bij n r 923, waar de vertalingen van werken van Jan Ruysbroeck worden opgegeven, vergeten:
Jan Ruysbroeck, Vollkommenheit der Kinder Gottes, voorkomend in het werk: Theosophia teutonica, oder der Seelen Adel-spiegel... herausgegeben durch C.B.J.S., Ulm, 1722.
Op nr 413 vindt men de Geschiedzangen uitgegeven door dr J. van Vloten. Hierbij had moeten genoemd worden:
Chants historiques de la Flandre, 400-1650, recueillis par L. de Backer, Rijsel, 1855; in deze verzameling toch komen voor het Kerelslied, het Clauwaertslied, brokken van het Roelandslied, de Saksenstrijd, het lied van Karel den Groote en zijne 12 pairs enz.
En waarom bij nr 428, Carel ende Elegast niet genoemd de uitgaven:
| |
| |
Antwerpen, H. Eckert van Homberch, omstreeks 1520, en
Antwerpen, Jan van Ghelen (?)
De samensteller kan op deze vraag niet antwoorden dat hij slechts uitgaven van de 15e eeuw opneemt, want bij de Seghelijn (nr 464) noemt hij wel uitgaven van de 16e.
Bij Madelghijs, nr 439, ontbreekt:
De historie van Madelgijs... nader aen haren oorsprong gebracht, door J.d.B. (J. de Buscoos, verdichte naam van den heer J.-C.-A. Hezenmans), uitgegeven door J.-A. Alberdingk Thijm, Amsterdam, 1861.
Bij nr 438, De Heemskinderen, zegt de heer P.: ‘De vroegere uitgaven van dezen roman, in proza, als volksboek, als van weinig waarde voor de studie van het Middelnederlandsch, zijn hier niet vermeld.’ Dit lezende, stelt men zich onwillekeurig de vraag: Waarom heeft de Historie der Heemskinderen, als volksboek, mindere waarde dan die van Floris ende Blancefloer (nr 460), waarbij op blz. 66, ofschoon lang niet alle, dan toch zeven uitgaven van het volksboek worden opgenoemd? Van het volksboek: Historie der Heemskinderen noemen wij de uitgaven:
Amsterdam, 1767, |
id. S. & W. Koene, 1802, |
Gent, L. van Pamel, Violettenstraat, |
id. id. Brabantdam, |
Antwerpen, J.H. Heyliger, en |
id. J. Thys, omstreeks 1820. |
| |
| |
Met de volksboeken staat de S. overigens steeds op een gespannen voet. Zoo plaatst hij b.v., om nog iets te noemen, de prozabewerkingen van middelnederlandsche en middeneeuwsche Nederlandsche dichtwerken, niet in de 16e afdeeling, onder het hoofd: Volksletterkunde, waar ze behooren, maar tusschen de titels der oorspronkelijke dichtwerken. Doch laat ons vervolgen.
Bij nr 441, Huge van Bordeeus, is niet genoemd de uitgave: Antwerpen, Lesteens, 1632, en bij nr 445, Sidrac, ontbreken de uitgaven:
Antwerpen, Michiel Hillen, 1522, |
id. Willem Vorsterman, 1540, en nog |
eene andere, in 1564 verschenen. Deze uitgaven van den Sidrac werden niet opgenomen, ondanks de inzonderheid en meer bepaaldelijk daarover gemaakte aanmerking van den heer Van der Haeghen, die ze noemde.
Niettegenstaande de S. bij De Heemskinderen (nr 438) verzekert, dat hij aan de verschillende uitgaven der volksboeken geene waarde toekent, noemt hij, zooals ik reeds zeide, bij nr 460, Floris ende Blancefloer, toch zeven verschillende uitgaven van het volksboek, waaraan nog de zes volgende kunnen worden toegevoegd:
Amsterdam, Is. vande Putte, z.j., |
id. 1682, |
id. 1720, |
id. Erven G. de Groot, z.j., |
| |
| |
Antwerpen, M. Verhulst, z.j., en |
Amsterdam, B. Koene, 1827. |
Dezelfde aanmerking geldt voor nr 462, Valentijn ende Oursson, waarbij niet zijn opgegeven de uitgaven van het volksboek, verschenen te:
Utrecht, 1684, |
Deventer, 1791, |
Amsterdam, Bar. Koene, 1773, |
id. denz. 1818, |
id. Jac. van Egmond, z.j., |
id. H. Rijnders, z.j., en |
id. H. vande Putte, z.j. |
Ook bij nr 465, De Ridder metten zwane, hadden genoemd moeten worden de navolgende uitgaven van het volksboek onder dien titel verschenen:
Amsterdam, Kannewet, 1763. De approbatie is van 1547. |
id. Koene, z. j, |
id. Hub. van der Mee, en |
Gent, L. van Paemel, z.j. |
terwijl hierbij tevens wel had mogen vermeld worden het résumé of de korte inhoud van den roman, bewerkt door Phil. Blommaert, en uitgegeven in het Belgisch Museum, dl. III, bladz. 265-275.
Nog vind ik bij nr 466, de Roman van Limborch, niet opgenomen de uitgaven:
| |
| |
Antwerpen, Vorsterman, 1516, |
Amsterdam, J. Kannewet, 1604, |
Antwerpen, J. van Soest, 1710, |
Amsterdam, Wed. G. de Groot, 1730, en |
Deventer, 1773. |
Bij nr 483 ontbreekt het stuk over Beatrys, in 1851 uitgegeven door wijlen ons medelid Nolet de Brauwere van Steelant.
Onder nr 507 komen de gedichten voor van de Onbekende kloosterlinge, welke onbekende echter reeds lang bekend is als te zijn Zuster Hadewych, wier dichterlijke werken genoemd worden onder nr 517. Ook had hierbij wel mogen gezegd worden dat Zuster Hadewich eigenlijk Hadewich Blommaerts heette, doch meer bekend is onder den naam Blommardine, wier voor kettersch verklaarde geschriften door Jan Ruysbroeck werden bestreden. Tevens had dan ook genoemd kunnen worden: A. HEYLEN, Historische verhandelinge nopende de ketterye der Bloemardine.
Op nr 548 vindt men de bekende Rijmkroniek van Vlaanderen, door Kausler uitgegeven naar het zoogen. Comburgsche handschrift, benevens eenige beoordeelingen enz. over hetzelfde werk. De stukken nu, hier voorkomende onder de letters a, c en d, van de HH. De Smet, Serrure en De Geer van Jutfaas, hebben geene betrekking op de genoemde kroniek, maar op brokstukken van andere kronieken.
Onder de nrs 632 en 721 vindt men: Ein mittelniederländisches Minnelied, en: Noch een
| |
| |
liedeken. Deze stukken behooren niet thuis in de afd.: Boerden, Sproken enz., waarin die zijn geplaatst, maar onder de letter E van de 14e afdeeling. Daarentegen behoort nr 838, het Salve Regina van Jan van Hulst, hetwelk geen lied is, maar een gedicht, dat zijnen naam ontleent aan de omstandigheid dat het geheele Salve Regina te vinden is in de aanvangletters der regels of verzen, waaruit het gedicht bestaat, maar waarmede het verder zeer weinig te maken heeft. Hierbij zij nog aangemerkt dat, nu de S. dit gedicht noemt, hij ook had behooren te noemen het Miserere en het Ave, welke beiden in denzelfden bundel voorkomen.
Bij nr 773, Oude Vlaemsche Liederen, door Willems verzameld en door Snellaert uitgegeven, hadden moeten worden opgenomen de soortgelijke verzameling, bewerkt en uitgegeven door Snellaert - hiervan bestaan zelfs twee uitgaven - die van De Coussemaker en die van Lootens en Feys.
Op nr 928 wordt genoemd Hendrik van Erp. Onder dit nr komen voor twee art. van den heer O.-A. Spitzen. In het eerste wordt Hendrik Mande genoemd als schrijver van ‘den Spieghel der volcomenheit’, in het tweede wordt dit boek toegeschreven aan Hendrik van Erp. Wie van die twee nu ook de schrijver is, nu een paar werken over het boek werden opgenomen, had ook hier het werk zelf moeten voorkomen, waarvan zeer vele uitgaven bestaan, als:
| |
| |
Antwerpen, Rol. vanden Dorpe, 1501, |
Antwerpen, H. Eckert van Homberch, 1502, |
Antwerpen, H. Eckert van Homberch, 1512, |
Antwerpen, H. Eckert van Homberch, 1517, |
Antwerpen, Sim. Cock, (1532), |
Leuven, Jan Waen, (1551), |
Antwerpen, Hier. Verdussen, 1607. |
Eene Italiaansche vertaling: Specchio della perfettione humana, verscheen te Venetië, in 1539. Laat mij nog zeggen dat de schrijver in de tafel voorkomt op het woord Erp, en er geene verwijzing is gemaakt op het woord Herp, zooals de naam bijna altijd wordt geschreven.
Op de nrs 949 en 1096 vinden wij twee werken van Antoni de Roovere. Reeds in zijn verslag was door den heer Van der Haeghen de aanmerking gemaakt, dat de Rhetoricale werken en eenige andere van dien S. niet werden genoemd. De ontbrekende zijn:
Rethoricale werken, Antw., J. van Ghelen, 1562, |
Van peys en oorloghe., Antw., J. van Liesvelt, 1557, |
Id. Id. id. J. van Ghelen, 1578. |
Een refrein: 't Is al lijdende sonder de mynne Gods, uitgegeven door C.P. Serrure. in zijn Vaderl. museum, IV, 121-124, naar het HS. voorhanden in de Gentsche bibliotheek. Verder nog twee gebeden in versmaat: O maget Maria ic roepe tot u, en: Jhesus es en soete gast, beiden uitgegeven in Mone's Uebersicht, blz. 175, en ten slotte: Dit es Tincarnacioen vanden overlydene vanden edelen hertoghe Philips, Anno 1467, te vinden in de Excellente
| |
| |
cronike van Vlaenderen, waarvan De Roovere voor een gedeelte de schrijver is, en in: Kops, Geschiedenis der Rederijkers. Hadden deze werken niet moeten opgenomen worden, al werden ze ook eerst in de 16e eeuw en later gedrukt, zoo niet allen, dan toch voor een gedeelte naar het oorspronkelijke handschrift? Door de opneming van twee werken van De Roovere bewijst de heer P. dat hij meent dat die dichter binnen den kring van zijnen arbeid valt, hij had dus ook de andere moeten opnemen, al werden die werken dan ook eerst veel later voor het eerst gedrukt. Ook had de S. wel mogen verwijzen naar het art. De Roovere in de Bibliotheca Belgica, waarin zeer veel nieuws aangaande dien schrijver en zijne werken te vinden is.
Onder de nrs 954, 991 en 1030 vindt men werken vermeld van Dionysius Carthusianus, maar bij geen enkel daarvan staat aangeteekend dat Dionysius Carthusianus eigenlijk Dionysius à Rickel heette, en dat hij ook wel voorkomt onder den naam Dionysius de Leewis. Ook in de tafel komen de beide laatstgenoemde namen niet voor, zoodat hij, die den schrijver slechts onder deze namen kent, zijne werken te vergeefs in het boek zal zoeken. Nu zijne werken genoemd worden, had ook wel mogen vermeld worden een werk over den schrijver:
P. Mallants, Leven van Dionysius van Ryckel, Gent, Frans d'Ercle, 1675.
Het werk van Albert van Eybe: Boeck van den echten staete, wordt gevonden onder nr 1013.
| |
| |
Hiervan is genoemd de uitgave: Deventer, Rich. Paffroet, c. 1493, maar niet de uitgave van Pieter Warnerssen te Kampen, zonder jaar, maar waarschijnlijk gedrukt in het eerste vierendeel der 16e eeuw.
Bij nr 1117, Godevaert van Boloen, wordt geene melding gemaakt van de uitgave zonder jaar, door Govert Back te Antwerpen, misschien nog wel in de 15e eeuw gedrukt, en evenmin van de uitgave: Antwerpen, Willem Vorsterman, 1544.
Bij nr 1119. Melusyne, had wel dienen gezegd te worden dat het werk eene vertaling is van een boek van Jean d'Arras. Ook had de uitgave van 1510 (Antwerpen, H. Eckert van Homberch) en de volksuitgaven ten minste ter loops genoemd moeten worden, want ofschoon de S., zooals ik reeds zeide, de volksboeken opzettelijk verwaarloost; maakt hij daarvan in den regel toch even melding. Bij het weinige, dat over Melusyne bestaat, had de S. misschien tevens in herinnering kunnen brengen, de art. van de Reiffenberg (Archives philologiques, V. p. 108), en van Dinaux (Hommes et choses, 5-6).
Bij nr 1121, Griseldis, ontbreken ook weder de latere uitgaven, waaronder de reeds boven genoemde herdruk, bezorgd door D.-J. van der Meersch. Tevens had de oorspronkelijke schrijver van het verhaal, Boccaccio, wel mogen genoemd worden, en had de S. wel melding mogen maken van het volksboek van denzelfden naam en van een ander.
| |
| |
getiteld: Der Vrouwen-peirle, waarin het verhaal is opgenomen. Misschien had de S. ook kunnen noemen de dichterlijke bewerking van het boek, in de 16e eeuw vervaardigd door Ant. Ghyseleers, en het art. Griselde, van C.-P. Serrure (Vaderl. museum, dl. IV, blzz. 225-42).
Op de beide laatste blz. van het boek komen voor het werk van Barth. de Glanvilla, een keukenboek, een huishoudboekje, een onderricht om de tafel te dienen, een boek over het schaakspel en een ander over de handwerken. Behooren deze werken nu in eene bibliographie der Fraaie letteren, waaruit gebannen zijn: de Rekeningen der stad Gent, uitgeg. door de HH. N. de Pauw en Vuylsteke; de Rekening der stad Brugge, uitgeg. door de HH. Colens en van Speybroeck; de werken van Jan Yperman, en al het daarover geschrevene door Broecx, Snellaert en Diegerick, en de Somme ruyrael van Bouteillier? Waarom komt hier wel voor een reglement voor het schaakspel en niet de Keuren der stad Diest, bewerkt door den heer Stallaert?
Ten slotte nog een woord over de alphabetische tafel. Ook bij de vervaardiging daarvan is wederom geene rekening gehouden met de toch zeer gegronde aanmerking, door den heer Van der Haeghen gemaakt, en de tafel laat veel, maar ook zeer veel te wenschen over. Zoo vindt men b.v. Hendrik van Aken, Willem van Afflighem, Diederik van Assenede en eenige anderen, zooals
| |
| |
het behoort op den voornaam, en daarbij, op den toenaam, eene verwijzing naar den voornaam. Daarentegen staan Anselmus van Canterbury, Antonius van Padua, Augustijnken van Dordt, Jacob van Maerlant, Lodewijk van Velthem, Antoni de Roovere, Bartholomeus de Glanvilla, Claus van Euskerken, Dirck van Munster, Jacobus de Vitriaco, Hendrik van Veldeke, Jan van den Berghe, Teunis Harmsen, Gerard van Vliederhoven, Albrecht van Eybe, Jan Praet, Jan Bukelare, en misschien honderd anderen ook op den voornaam, maar de verwijzing op den toenaam is achterwege gebleven. Het veronachtzamen van den goeden raad, door den heer Van der Haeghen in deze gegeven, is te meer in het oog loopend, omdat de heer P. op bl. xvi van de voorrede zegt, dat hij inderdaad dien raad heeft opgevolgd, maar dat enkel de verwijzing bij van Maerlant bij vergissing niet is gedrukt. Laat mij hierbij nog aanmerken dat in eene soortgelijke tafel alleen de namen der schrijvers, wier toenaam de plaats hunner afkomst aanduidt, op den voornaam moeten geplaatst worden, maar dat dit geenszins het geval is met die schrijvers, wier toenaam niet de plaats hunner afkomst aanwijst. Men stelle b.v. Jacob van Maerlant op Jacob, en make dan op Maerlant eene verwijzing naar Jacob, maar men stelle Antoni de Roovere, Teunis Harmsen, Jan van den Berghe, Jan Bukelare, Jan Goessens, Jan Dille, Johannes Laet, enz., op de Roovere, Harmsen,
| |
| |
Goessens, enz. En toch zijn al deze en meer andere namen hier evenzeer op den voornaam geplaatst en dat nog wel zonder verwijzing op den toenaam. Ook acht ik het niet verkieslijk Alexanders geesten te plaatsen op Alexander, de Jeeste van Julius Caesar op Jeeste (met een J geschreven) en de Brabantsche Yeesten op Yeesten (met Y geschreven), en dat alles zonder nadere verwijzingen. En waarom is op het woord Molhem eene verwijzing gemaakt voor Gielis en niet voor Hendrik van Molhem? Het bekende Antwerpsche Liedeboeck, waarvan de boekverkooper Jan Roelants slechts de drukker is, staat op Jan en op Liederbuch, zooals het boek heet in de nieuwe uitgave daarvan, bezorgd door Hoffmann von Fallersleben, maar op het woord Liedekensboeck zooals de titel werkelijk is en waarop het in de allereerste plaats had moeten staan, is het niet te vinden. En waarom staat: Dit syn Seneka leeren (nr 583 g) op Seneca, en de Zedelessen van Seneca (nr 583 m) op Zedelessen, beide zonder eenige verwijzing, evenals Catoen's leeren (nr 552 f) op Catoen, en Die wijze leeringe die Catho syne sone leerde (onder hetzelfde nummer, maar op de letters d, e en k voorkomend) op het woord Leeringe? Waarom moet men de Roman van Limborch alleen op Limborch zoeken, en de Romance van Brunenburch alleen op het eerste woord? Kortom, ik acht de geheele tafel zeer gebrekkig en zeer onvolledig, niettegenstaande daarop door
| |
| |
den heer Van der Haeghen bijzonder de aandacht van den heer P. was gevestigd, met verzoek om verbetering voor het ter perse leggen.
En nu het besluit. Men zou kunnen meenen dat het voor de Academie moeilijk is terug te komen op de uitspraak van HH. beoordeelaars, die het antwoord van den heer P. de bekroning waardig keurden. Naar mijn inzien bestaat echter deze moeilijkheid niet. Het antwoord werd, om zoo te zeggen voorwaardelijk bekroond. De S. werd namelijk verzocht eenige verbeteringen te brengen in zijn werk, en de Academie ging zelfs zoo ver dat zij den samensteller inzage aanbood van de niet bekroonde antwoorden, om daaruit zijn reeds goed werk nog beter te maken. daarbij uitgaande van het welwillende en zeer juiste beginsel dat in eene bibliographie als deze, in Noord-Nederland vervaardigd, noodzakelijk eenige artikelen moesten ontbreken verschenen in Zuid-Nederlandsche tijdschriften. De Academie hield dit gebrek voor zoo natuurlijk, dat zij oordeelde het werk toch te moeten bekronen, en den bewerker behulpzaam te moeten zijn bij de aanvulling. De heer P. hield echter geene rekening van de gemaakte aanmerkingen, wees het schoone aanbod van de Academie van de hand, en hield zelfs bij den druk aanwijzingen achterwege, die in het HS. bestonden. De Academie zal zich hierbij herinneren, dat de S., na de bekroning, weigerde het boek door haren gewonen uitgever te laten drukken, en daaren- | |
| |
tegen eischte dat zijn werk te Leiden zou worden uitgegeven; dat de Academie, evenzeer na de bekroning, te weten kwam, dat door den heer P. reeds eene overeenkomst voor de uitgave was gemaakt met de firma E.-J. Brill, te Leiden, en dat het werk aldaar reeds was ter perse gelegd, nog vóor de onderhandelingen over de uitgave, tusschen de Academie en den bekroonde gevoerd, ten einde waren gebracht. Dit alles in aanmerking genomen, maar vooral ook omdat het blijkt dat de vrees dat een aanzienlijk getal artikelen, in Vlaamsche tijdschriften verschenen, zouden ontbreken, gewettigd was, acht ik dat de Academie aan haar zelve verplicht is in
dit opzicht iets te doen, hetzij door het uitbrengen van een meer uitgewerkt verslag, hetzij, wat mijns inziens het verkieslijkst zou zijn, door het uitgeven van een Bijvoegsel op de Bibliographie.
Laat mij U ten slotte nog zeggen dat eenige der door mij gemaakte aanmerkingen ook reeds door andere beoordeelaars werden gemaakt, en dat, zooals U bekend is, een onzer medeleden reeds in het bezit is van een aantal titels, die voor het Bijvoegsel kunnen dienen.
|
|