Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1888
(1888)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOntwerp van werkzaamheden voor de Koninklijke Vlaamsche Academie.Artikel 1 van het koninklijk besluit van 8 Juli 1886 stelt vast, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie voor doel heeft de ‘studie en de beoefening der Nederlandsche Taal- en Letterkunde. ‘Bij artikel 1 van de wetten dier instelling wordt bepaald dat hare werkzaamheden ‘al de vakken der Nederlandsche Taal- en Letterkunde’ omvatten. Het veld, dat aldus aan de Koninklijke Vlaamsche Academie ter bearbeiding werd toevertrouwd, is onmetelijk ruim, daar het zich uitstrekt over het wezen en leven der taal, van hare wording en vorming tot den dag van heden. Daaruit volgt dat de studie van het verleden moet gepaard gaan met de studie van de huidige toestanden en behoeften, hoofdzakelijk met het oog op de toekomst die wij allen, voor onze moedertaal, voor Vlaanderen's volk, voor den algemeenen Dietschen stam, zoo veel belovend en krachtig, zoo glansrijk mogelijk wenschen en willen. | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Op die wijze zal de wetgever het begrepen hebben; om die reden werd gejuicht bij de stichting dezer vaderlandsche instelling, welke geroepen is om, door haren aard en hare werkzaamheid, de volledigste, de hoogste uitdrukking van de Vlaamsche beweging te worden op het gebied van taal- en letterkunde. Edoch - wij meenen het te moeten zeggen - reeds dikwijls vernamen wij uit den mond van menig hooggeacht medelid, en ja, insgelijks uit dien van vele belangstellenden buiten den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie: ‘of deze hare werkzaamheid zal bepalen bij de uitgave van Middelnederlandsche geschriften; of er dan niet meer van haar mag verwacht worden?’. Zij, die de vraag gesteld hebben, betwijfelen in geenen deele het nut noch de noodzakelijkheid van de studie der Middelnederlandsche dichters en prozaschrijvers - studie welke niet alleen de oorspronkelijke vormen onzer taal doet kennen en waarderen, maar ons tevens leert welke de begrippen, de strekkingen onzer voorgangers op het veld der letterkunde, geweest zijn. Welke verheugende bevindingen zulke studie aan de hand geeft, weet gij allen, die vertrouwd zijt met de geestesvruchten van wijsgeren als Jacob van Maerlant, Jan Boendale, Jan van Ruusbroeck en anderen. - Geen twijfel of ieder lid der Academie, gelijk elke andere voorstander van Nederland's taal- en letterkunde, ziet met levendige belangstelling de | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
uitgave te gemoet van nog hier en daar in oude boekenkasten verborgen handschriften - nagalm van de denkbeelden, spiegel van de zeden en gebruiken der middeleeuwen. Doch, hoe nuttig, wij zullen zeggen hoe onontbeerlijk de studie der oude Dietsche letterkunde te achten zij, geen onzer zal betwisten dat de vruchten, op dat gebied te winnen, slechts zullen gesmaakt worden door een zeer beperkt aantal letteroefenaren, en dat er andere vakken zijn, welke de Academie tot voorwerp harer studie zal behoeven te maken, wil zij waarlijk hare roeping beantwoorden, de verwachtingen van het Vlaamsche volk ten volle verwezenlijken. Wij mogen niet vergeten dat zelfs de titel onzer instelling, door de Regeering gegeven, eene breede, onbeperkte bemoeiing aanduidt op het uitgestrekt gebied onzer taal- en letterkunde, terwijl de benoeming der Leden - niet alleen degene door de Regeering, maar ook deze door de Academie zelve gedaan - klaar bewijst dat het aller gedacht is zelfs buiten het zuiver literarische, ja ook op historisch en oudheidkundig gebied, werkzaam te zijn. Tien leden der Academie zijn gekozen tot vorming der bestendige commissie, ‘gelast’ - luidens art. 14 der wetten - ‘met het bevorderen van de studie der oudgermaansche en middelnederlandsche talen’; met het uitgeven van middelnederlandsche werken en met het bevorderen van | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
de studie der gewestspraken.’ Maar nevens deze tien zijn er nog vijftien, die verlangen hunnen titel van ‘werkend’ lid goed te maken.... Wij vergeten het niet - in de Koninklijke Vlaamsche Academie, gelijk in andere instellingen van denzelfden aard - bestaat de gewoonte in de maandelijksche vergaderingen, bij beurt, een meer of min beknopt opstel, weleens een gedicht, voor te lezen, en tot heden werd in deze Academie dit loffelijk gebruik met veel regelmatigheid gevolgd. Maar zulke lezing die, in het algemeen beschouwd, - waarom het verzwegen? - even goed in welk letterkundig tijdschrift als in de Verslagen en Mededeelingen der Academie zou kunnen opgenomen worden, voldoet niet aan den werklust der meeste leden, en kan, onzes inziens, niet het eenige doel onzer vergaderingen zijn. Ons overtuigd houdende dat al onze geachte Medeleden, zonder onderscheid, in dit ons gevoelen deelende, verlangen onze zienswijze omtrent de werkzaamheden der Academie te vernemen, meenen wij reeds het woord uit hunnen mond te hooren: ‘Wat heeft de Academie eigenlijk te doen?’ Wij willen, wat ons betreft, trachten deze vraag te beantwoorden, en onderwerpen het antwoord, samengevat in eenige voorstellen, aan het oordeel der Academie, die ze, hopen wij, zal gelieven grondig te onderzoeken. | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Eerste voorstel.
| |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
‘De Koninklijke Vlaamsche Academie besluit tot de samenstelling en de uitgave van een Algemeen Zuid-Nederlandsch Idioticon. Tot de inzameling der noodige stof worden alle werkende en briefwisselende leden opgeroepen.’ | |||||||||
Tweede voorstel.In de Juli-zitting van 1887 stelde een achtbaar Medelid, de heer Mathot, ten slotte zijner verhandeling over Pauwels, de vraag: ‘of het geene edele, ernstige zaak voor onze Academie zou wezen, de Vlaamsche schrijvers der twee laatste eeuwen uit het stof onzer boekerijen op te delven en der vergetelheid te ontrukken?’ Het komt ons voor, dat het denkbeeld in ernstige overweging te nemen is, met dien verstande, evenwel, dat er niet te denken valt aan eene volledige uitgave van een meer of min groot aantal XVIIe en XVIIIe eeuwsche dichters en prozaschrijvers, maar wel aan eene tamelijk uitgebreide bloemlezing van hunne werken. Zulke uitgave zou dit voordeel opleveren, dat zij volop nuttig zou zijn aan het grootste deel der Vlaamsche lezers, welke van de goede schriften uit de twee gemelde tijdvakken niets kennen. Vooral bevelen wij de verzameling aan - of liever, dewijl de voorraad zoo buitengewoon rijk is - eene bloemlezing uit de huis- en volksliederen der twee laatste eeuwen. Onder die menigte oude gezangen zijn er inderdaad vele schoone bloemen, welke, tot | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
éenen ruiker saamgebonden, algemeen zouden behagen. Liederen, fraai berijmd, de edelste gevoelens, de reinste verzuchtingen, eene vurige vaderlandsliefde ademende, en zelfs vele, waar de muziek van bewaard gebleven is, zoodat, door de uitgave er van, de geschiedenis der toonkunst er mogelijk ook niet weinig mede gebaat zoude zijn. Wij vatten het voorstel samen in dezer voege: ‘De Koninklijke Vlaamsche Academie besluit tot de uitgave van eene bloemlezing uit de werken onzer XVIIe en XVIIIe eeuwsche schrijvers, bij voorkeur uit den schat der volksliederen uit gemelde tijdvakken.’ | |||||||||
Derde voorstel.De Koninklijke Academie van België geeft, met milde ondersteuning van het StaatsbestuurGa naar voetnoot(1), eene Biographie nationale uit, waarin - natuurlijk ook in het Fransch - de meestal zeer korte levensschetsen medegedeeld worden der Nederlandsche schrijvers van België. Natuurlijk hebben de Vlaamsche lezers van dit werk geen het minste nut, en is hier alweer ongelijkheid, ten nadeele der onzen, aan te klagen. Over zeven en twintig jaren begonnen, is het werk heden tot de letter J gevorderd. Wij betwisten de ver- | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
dienste, het nut der Fransche uitgave niet, maar wij vragen of het te veel gevergd ware, eene som - b.v. het vierde dergene, aan de Koninklijke Academie van België voor een uitsluitend Fransch werk verleend - ter beschikking der Vlaamsche Academie te stellen, om deze toe te laten het Vlaamsche land ten minste bekend te maken met de mannen, die sedert de middeleeuwen tot op onzen leeftijd zijne taal en letterkunde beoefenden, arbeidden op het gebied der wetenschap, voor de beschaving, verlichting en verzedelijking van het Dietsche volk. Wij stellen voor, aan het Staatsbestuur, na de noodige voorbereidende werkzaamhedenGa naar voetnoot(1), een hulpgeld te vragen om, ten minste, de levensschets der bekende Nederlandsche schrijvers onzer provinciën, en een beknopt bericht aangaande de werken der onbekend geblevene, door de Vlaamsche Academie in het licht te laten geven. Op die wijze zouden wij eene nagenoeg volledige verzameling, wellicht eene ontzagwekkende beeldengalerij kunnen vormen van al de schrijvers, die, van de vroegste tijden tot op onze dagen, eene Vlaamsche pen hebben gevoerd; zoo zouden wij de Walen of andere tegenstrevers, die het be- | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
staan eener Vlaamsche letterkunde loochenen - wij drukken op het woord Vlaamsche - bepaald tot zwijgen brengen. Wij zijn overtuigd dat al onze achtbare Medeleden het hunne zouden willen bijdragen tot oprichting van den eeretempel, hunnen voorgangers toegedacht. | |||||||||
Vierde voorstel.In eene verhandeling over den tegenwoordigen toestand onzer taal in de Vlaamsche gewesten schreef (1 Juli 1885) een onzer: ‘Wel is waar leven nog heden, in den Vlaamschen volksmond, honderden eigenaardige uitdrukkingen, die men te vergeefs zoekt in XIXe eeuwsche woordenboeken en idioticons, doch, zoo men in aanmerking neemt dat, te huidigen dage, de wetenschappen de hoofdbron zijn, waaruit elke taal, hoe ook genaamd, nieuwe frischheid en levenskracht putten moet, dan mogen wij, zonder aarzelen, voor onze moedertaal het woord verarming neerschrijven; want, wie in Vlaanderen spreekt van wetenschappelijk onderricht, bedoelt natuurlijk Fransch onderricht.... En, zou dat Fransch onderricht, bij de algemeene toepassing van nieuwe uitvindingen op ieder gebied, sedert 1830 op onze taal niet hebben ingegrepen van hoog tot laag, tot in de nederigste klasse onzer bevolking? | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
Wie twijfelt daaraanGa naar voetnoot(1)?’ In dat opstel lezen wij nog: ‘Spoorwegen en Telegrafen, met de uitbreiding van het Postwezen, hebben het aanzijn der wereld veranderd, en overal elders het leven geschonken aan eene onmetelijke technologische literatuur (Bedrijfsliteratuur). In België, waar het spoorwegnet het dichtste is van de geheele aarde, heeft de Fransche taal ruimschoots haar aandeel genoten in dien steeds verrijkenden woordenschat; de taal der Vlamingen kreeg geen kruimel, tenzij Fransche bastaardwoorden. Zij moest verstoken blijven van Vlaamsche werken over spoorwegkunde, spoorweggeschiedenis, spoorwegtechniek, spoorwegrecht, spoorwegeconomie enz., en, daar de inrichting, alsook de uitvoering van die bedoelde belangrijke diensten slechts in het Fransch geschiedden, hoogere en lagere beambten en werklieden geene andere dan Fransche benamingen leerden kennen, bleef voor onze geschrevene en gesprokene taal eene wereld van schilderachtige en beelderige woorden... onbarmhartig gesloten; de uitdrukkingen, die in den mond van volk en burgerij overgingen, waren Fransche.’ Van denzelfden schrijver halenGa naar voetnoot(2) wij aan: ‘Waar is de openbare dienst, in stad of dorp, om het even waar, de kleinste, de minst ingewikkelde, | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
die nog iets bijbrengt om onze taal te helpen verrijken in woord en schrift? Geen enkele heeft een eigen leven; de nietigste is een draad op ons centraliseerend Fransch bestuursgetouw. Waar zijn onze ingenieurs van wegen- en bruggen-, vaart- en scheeps- en werktuigenbouw die, zonder aarzelen, kunnen vooruitkomen met eenen voorraad Nederlandsche uitdrukkingen, al werden er slechts 1000, neen, 500, zegge 100 gevergd? Wij kennen, in 't Vlaamsche land, 3 of 4 schei- en natuurkundigen, een zestal hof- en landbouwkundigen die dadelijk, in Noord-Nederland, met eere zouden optreden; maar hoevelen wel op het gebied van rechtsgeleerdheid en wijsbegeerte; van staat-, aardrijks- en volkenkunde; godsdienst- en zedeleer; handels-, krijgs- en nijverheidswetenschappen; genees-, heel- en vroedkunde enz? In elk vak mag het Vlaamsch-België van 1830 met fierheid wijzen op vele mannen van erkende verdienste, zelfs, naar het oordeel van den vreemde, op uitstekende vernuften. Maar, wat heeft onze taalschat, wat heeft ons volk aan al die kennis, aan al dien... roem? Breed golft heden de stroom der beschaving. 't Is alles omwenteling in 't maatschappelijk leven. Nieuwe denkbeelden rijzen met nieuwe gevoelens, met nieuwe behoeften, waarin de onuitputtelijke kracht van den menschelijken geest tracht te voorzien door nieuwe uitvindingen en toepassingen. | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
En al dat nieuwere, tot in de kleinste bijzonderheden, heeft zijnen naam, zijn onderscheidend beeldend woord. En ons Vlaamsche volk, in 't Fransch bestuurd, in 't Fransch onderwezen, hoort en leert slechts vreemde woorden in raads- en gerechtszaal, op markt en kaai, in spoorweg- en postkantoor, in werk- of bedrijfplaats. Voorwaar, onmetelijk zijn de verwoestingen, hier op den akker onzer volkstaal aangericht door het uitheemsche onkruid: de tallooze Fransche bastaardwoorden. Wie, die zijn volk en zijne taal lief heeft, voorziet daarbij niet dat, binnen weinige jaren, een heele schat echt Vlaamsche woorden dood en begraven zal zijn, door de toenemende verdeeling van den arbeid, door de opslorping van den kleineren, Vlaamschen handwerkersbaas in de groote nijverheid die, in Vlaamsch-België Fransch is, omdat zij gedreven en beheerd wordt door ingenieurs, bazen en meestergasten die hun technisch onderricht uitsluitend in 't Fransch ontvingen. Onmogelijk kan er uit die Fransche hoogte iets afdalen tot bevruchting en voeding van het ruime veld onzer taal. Is 't niet te vergeefs gevraagd dat de honderden eigenaardige uitdrukkingen verbonden aan onze uitgestorvene of uitstervende nijverheidstakken, als b.v. de handweverij, de molenarij, de olieslagerij enz., overgeplant worden in het machtige rijk van den stoom? | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
Wat in elk ander land mogelijk en natuurlijk is, schijnt eilaas! ten onzent, eene hersenschim te wezen...’ Het zou ons niet moeielijk vallen voorafgaande beschouwingen en wenken breedvoerig toe te lichten door aanhaling van tal treurige feiten, grievende verschijnselen, gedurende jaren, om zoo te zeggen dag bij dag, met zorg maar tevens met smart aangeteekend. Voor het oogenblik schuiven wij dat alles ter zijde. Wij gewagen niet eens van het Noorden, waar het vooroordeel tegen het echt Nederlandsche vak- en kunstwoord met elk jaar dieper schijnt te willen wortel schieten. Wij wijzen U slechts op de openlijke, meer nog op de bedekte tegenkanting, welke de uitvoering der taalwetten van 1873, 1878 en 1883, zelfs van Vlaamsche zijde ontmoet. Vele ambtenaren en bedrijfslieden worden aangespoord deze tot lijdzaam, gene tot halsstarrig verzet, daar zij hunner machteloosheid op het stuk van de kennis der Nederlandsche vaktaal bewust zijn. Zoo kennen wij Vlaamsche geneesheeren welke, om die reden, geen verslag, zelfs niet eens een getuigschrift in de volkstaal durven opstellen: vlaamschgezinde advocaten die gedwongen zijn Fransch te spreken vóor de burgerlijke rechtbanken of die van koophandel; bouwmeesters in den dienst van Staat, provincie en gemeente, die den Nederlandschen tekst hunner lastenboeken en | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
bestekken moeten overlaten aan onredzame vertalers, die op dat labeurwerk losgaan in Kramers' gezelschap! Wij willen beknopt zijn en stippen dus alleenlijk aan dat wij werkhuizen hebben bezocht, waarin honderden Vlamingen arbeiden, Vlaamsche menschen die het Fransch niet machtig zijn en echter volstrekt de Vlaamsche vakwoorden van hun bedrijf niet kennen. Wij vragen slechts of die toestand beteren zal nu dat men er overal op bedacht schijnt handwerkscholen te stichten, die, natuurlijk! meest op Franschen voet zullen ingericht worden? Gelukkiglijk zijn er velen in den lande, die hunne hoop gevestigd hebben op de Koninklijke Vlaamsche Academie. Deze, wij zijn er van overtuigd, zal die verwachtingen niet teleurstellen. Immers, verscheidene harer Leden sloegen reeds de hand aan het werk. Zoo begon de heer Guido Gezelle, met eenige vrienden, eene lijst van bestuurs- en vakwoorden gebruikt in het Belgisch, Nederlandsch, Duitsch en Deensch postwezen; de heer Gailliard verzamelde in den laatsten tijd West-Vlaamsche vakwoorden omtrent de korenmolens; de heer Karel de Flou teekende, in een onlangs verschenen opstel, menig ongeboekt vak- en kunstwoord aan; voor de bouwkunst kunnen andere achtbare Medeleden, archivarissen, wijzen op eenen voorraad echt Vlaamsche bena- | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
mingen afgeschreven uit oude stadsrekeningen en oorkonden; de heer J. Obrie ievert sedert lang voor de taalzuivering op rechtsgebied; het standaartwerk van K. Stallaert, dat thans in afleveringen verschijnt, kwam te goeder ure, evenals de nieuwe uitgaaf van wijlen De Bo's Kruidboek en meer andere werken van kleineren omvang, die onlangs het licht zagen. Ook wil een medelid de belofte afleggen - in zooverre het den mensch toegelaten is te beschikken over den dag van morgen - elk jaar aan de bespreking en beslissing der keurraden of commissiën, welke door de Academie mogelijks zullen aangesteld worden voor de vak- en kunstwoorden, eenige honderden termen te onderwerpen. Voor de spoorwegen, posterijen, tefegrafen en zeewezen mag hij, vooralsnu en op zijn allerminst genomen, het aantal op ruim 30,000 schatten. Aan Noord-Nederland zal de Dietsche stam het Woordenboek der Nederlandsche taal danken; aan Zuid-Nederland, aan de Koninklijke Vlaamsche Academie vallen de plicht en de eer te beurt het Algemeen Nederlandsch Vak- en Kunstwoordenboek voor te bereiden en te bewerken; het, al ware 't dan ook in eene min of meer verwijderde toekomst, zoo volledig doenlijk uit te geven en daarna geregeld bij te houden. Die arbeid is een reuzenarbeid en wellicht zal geen van de thans levenden en werkenden de algeheele voltooiing daarvan mogen begroeten. Doch wat geeft het?... | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
De jeugdige Vlaamsche Academie beseft de gewichtigheid van hare taak: zij werkt niet alleen voor het heden, maar ook voor de toekomst, in welke zij gelooft en betrouwt, en welker grondslagen zij, in de mate harer vermogens, zoo diep en breed mogelijk wil helpen uitmeten, zoo stevig bevestigen als 't maar zijn kan. Met het oog op die toekomst, beschouwen wij de werkzaamheden en de roeping der Vlaamsche Academie van een hooger standpunt en meenen te mogen vooruitzien dat de nakomelingen, die opvolgenlijk in haren schoot zullen zitting nemen, in menig geval niet zoo zeer vragen zullen: ‘Wat is het groote werk, door onze eerste voorgangers voltooid?’ maar wel: Wat hebben zij gedurfd en beproefd? - Wat wilden zij? - Welke banen hebben zij ons aangewezen en geopend? - Welke eischen stelden zij zich in een tijd van miskenning, in een tijd dat het Vlaamsche volk lijden moest en strijden voor het behoud zijner eigene taal en zijner zelfstandigheid?’ Dienvolgens stellen wij voor: De Koninklijke Vlaamsche Academie besluit:
| |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
| |||||||||
Vijfde voorstel.Tegenwoordig bezitten de meeste landen, waar letterkunde en wetenschap in eer zijn, een monument dat getuigt van den vooruitgang der beschaving, van den bloei der studiën, van den rijkdom der literatuur; dat wijst naar al de stemmen die op haar eigen taalgebied en voor zoo verre als kan opgespoord worden, geklonken hebben. Aan de Noord-Nederlandsche bibliographie hebben Beyers en Campbell, Nijhoff en Tiele, Muller en anderen meer, gewaardeerde diensten bewezen. De pogingen van Brinckman, om telken | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
jare de pennevruchten van eigen bodem bekend te maken en ze, om de tien jaren, goed gerangschikt in een lijvig boekdeel, bijeen te brengen; deze van de wakkere opstellers der Bibliotheca belgica, - de heeren F. van der Haeghen, Th. Arnold en R. van den Berghe - die ons breedvoerig inlichten over de oude Nederlandsche boeken en schrijvers, verdienen lof en dank; maar wat kennen wij van de Vlaamsche schriften sedert 1830 in t licht gekomen? Zeker, het Willems-Fonds heeft op dat gebied veel beproefd en ontegenzeggelijk zich ten hoogste nuttig gemaakt. Deze vereeniging gaf namelijk uit:
1851. Vlaamsche bibliographie of lijst der Nederduitsche boeken in België sedert 1830 uitgegeven. (Bezorgd door F.-A. Snellaert.)Ga naar voetnoot(1)
1857. Vlaamsche bibliographie, idem van 1830 tot 1855. (Ook bewerkt door Snellaert).Ga naar voetnoot(2)
1867. Vlaamsche bibliographie, idem 1830-1855. Tweede deel (vollediging van Snellaert 's bewerking) door Fr. de Potter.
1868. Vlaamsche bibliographie id. 1856-1867. 3e deel (Mede bezorgd door Fr. de Potter).Ga naar voetnoot(3)
1868. Vlaamsche bibliographie, id. over 1877. - En verder, jaar voor jaar, de lijst van Nederlandsche boeken, tijdschriften enz. in België verschenen van 1878 tot 1886.
Ten slotte zal het licht zien - want het Wil- | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
lems-Fonds heeft zijnen bibliographischen arbeid, die erkenning vergt, moeten stakenGa naar voetnoot(1) - eene alphabetische en methodische lijst der Vlaamsche bibliographie over het tienjarig tijdvak 1877-1886. Uit het verslag van het Algemeen Bestuur der gemelde vereeniging, over het bestuurjaar 1887, blijkt dat zij ook heeft moeten afzien van het aanvullen der Vlaamsche bibliographie voor de ontbrekende jaren 1868-1876, uit hoofde van de groote kosten, die daaraan verbonden zouden zijn. Hoe nuttig de bibliographische uitgaven van het Willems-Fonds ook geweest zijn, toch mag men in waarheid zeggen dat zij niet meer voldoen. Meer dan éene reden pleit voor de heruitgave van hetgeen die vereeniging ons leverde. Hoeven wij te wijzen op de moeilijkheid, die het zoeken naar een of ander schrift, van hetwelk men 't jaar der uitgave niet kent - en dit gebeurt allicht! - in dertien verschillige boekjes oplevert? Bovendien, de meeste dervorengenoemde uitgaven zijn enkel als proeven van bibliographie, niet als een blijvend werk te beschouwen; geene bladzijde er van, of zij kan merkelijk aangevuld, zeer vele kunnen verbeterd worden... Dit verwondere niet. De opstellers beschikten slechts over zeer beperkte middelen; schrijvers, uitgevers en drukkers, het nut niet beseffende dat aan eene uitgave van dien aard verbonden is, boden den bewerkers luttel ondersteuning; voorts, | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
vele van de medegedeelde opgaven bleken, toen ze gedrukt waren, onvolledig of onnauwkeurig te zijn. Toen Snellaert, ten jare 1857, het eerste deel van de Bibliographie in het licht gaf, klaagde hij, en met recht, over de onverschilligheid van schrijvers en boekhandelaars; een algemeene oproep, niet alleen in de dagbladen maar ook bij middel van omzendbrieven gedaan, bracht bitter weinig aan om zijne taak te vergemakkelijken. Gezegd deel bevat de opgave van ongeveer 600 schrijvers, van al de drukkers en uitgevers des Vlaamschen lands; welnu - slechts een viertal schrijvers zonden hem de lijst hunner werken!Ga naar voetnoot(1) en zonder de medehulp van Degerickx, Fr. Rens, K. van Acker en A. Angillis, die bij sommige boekhandelaren de titels der voorhanden zijnde werken gingen opnemen - de uitverkochte bleven natuurlijk vergeten! - zou het boek, dat 233 bl. bevat, op verre na zoo ver niet gekomen zijn. Snellaert's opvolger in den arbeid vond bij de schrijvers weinig meer, bij de boekdrukkers en uitgevers nagenoeg geene medehulp; om het verwijt van onvolledigheid en onnauwkeurigheid zijns arbeids te ontgaan, was ook hij verplicht in de voorrede van het eerste door hem bewerkte deel aan te stippen dat de oproep, allen drukkers en | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
schrijvers gedaan, zeer weinig beantwoord was geworden, en zonder de medewerking van enkele welwillende mannen (onder welke twee leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, de heeren L. Schuermans en C. Hansen) zou het boek vele bladzijden minder geteld hebbenGa naar voetnoot(1). Wat de uitgegevene proeven van Bibliographie al missen, is verbazend; dit kan slechts gekend zijn door degenen, die ze nu en dan raadplegen moeten, alsmede door hen, die ze, gelijk een onzer, tol eigen inlichting en gebruik, sedert een twintigtal jaren, voor zooveel mogelijk was, heeft bijgewerkt. In 't kort, indien, meer dan twaalf jaren geleden, Huberts en andere leden van het XIIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres op het vervaardigen eener volledige Nederlandsche bibliographie aandrongen, wij, wat ons betreft, hebben volle recht te herhalen dat inzonderheid de Vlaamsche taal en letteren nog steeds wachten op eene algemeene Vlaamsche Bibliographie, vooral sedert 1830. Zulke arbeid behoort tot de bevoegdheid der Academie; hij wordt verwacht, gevergd door allen, die zich oefenen in de fraaie letteren en in de wetenschappen. Zal hij, van den eenen kant, de maatstaf zijn van onze armoede, van den anderen kant zal hij het peil toonen tot hetwelk de Vlaamsche | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
letterkunde in vele vakken gestegen is. De Bibliographie is er, in het welbegrepen belang van onzen taalstrijd, noodig, dewijl zij het bewijs aan de hand zal doen dat, hoezeer de Vlamingen, eene lange reeks van jaren, in hunne pogingen tot behoud der taal eerst door het Staatsbestuur werden tegengewerkt, nadien zonder ernstige aanmoediging gebleven zijn; dat, in spijt van de onverschilligheid of van de vijandige gezindheid der verfranschte burgerij, de Vlamingen den kamp moedig volhielden en geen enkel vak van letterkunde onbeoefend lieten; ja, dat in alle gewesten, in elke stad van het Nederlandschsprekend België genootschappen en schrijvers geweest zijn, die gewerkt en gezwoegd hebben ter eere van taal en beschaving. De Bibliographie zal tevens bewijzen dat, alhoewel er nog oneindig veel te doen blijft op louter wetenschappelijk gebied om de Vlamingen op de hoogte te brengen van andere landen - inzonderheid van Duitschland, Engeland en Noord-Nederland - onze wetenschappelijke letterkunde toch zóo arm niet is, als menigeen beweert. Eindelijk zal het werk, eenerzijds, en de voorgestelde arbeid omtrent de Vak- en Kunstwoorden. anderzijds. onze staatsmannen overtuigen dat een Nederlandsch hooger wetenschappelijk onderwijs in België eene behoefte is en volstrekt niet, zooals weleens gezegd werd, tot de hersenschimmen behoort, maar stellig kan en moet tot stand gebracht worden. Voor het overige zijn onderwijzers en mannen van studie elken dag in de gelegenheid te moeten | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
opzoeking doen naar schriften over de door hen beoefende vakken, schriften welke zij, bij gemis aan eene algemeene Vlaamsche Bibliographie, niet kunnen vinden; - ja zij vermoeden niet eens het bestaan van een groot getal boeken over het voorwerp hunner studie, dewijl - de boekhandel ten onzent nog in de leerjaren zijnde - menig schrift onbekend gebleven is buiten de stad of het gewest, waar het ter perse kwam. Wij durven hopen dat de Koninklijke Vlaamsche Academie zich de verdienste zal willen toeeigenen een zoo nuttig werk tot stand te brengen, en stellen derhalve voor:
Ziedaar, geachte Medeleden, de voorstellen welke wij U meenen te moeten doen in het belang der Koninklijke Vlaamsche Academie, als mede in dat van onze taal, onze letterkunde, ons volk, onzen taalstrijd... Wij onderwerpen ze u, in het volle vertrouwen dat gij ze met ernst zult gelieven te onderzoeken en er het voorwerp van maken eener grondige beraadslaging’.
Op voorstel van Mr. Prayon-van Zuylen beslist de Academie, dat deze voorstellen in het verslag | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
over de huidige zitting zullen opgenomen en in de eerstkomende maandelijksche vergadering in beraadslaging zullen gelegd worden. |
|