Toen Renier Snieders begon te schrijven, Mijne heeren, was het getal dergenen, welke zich om Vlaamsche letterkunde en om Vlaamsch leven bekreunden, nog zeer klein. Veel, ja zeer veel is sedert toen veranderd; want overal, van den jongeling nog op de schoolbanken gezeten, tot bij den grijsaard reeds ten grave gebukt, van de laagste tot in de hoogste rangen der maatschappij, overal tintelt Vlaamsch leven; onze natie heeft hierdoor nieuwe bezieling, nieuwe levenskracht en voor den vreemdeling een gansch nieuw uitzicht gekregen. Europa, dat vroeger onzes bestaans onbewust was, ziet thans van alle kanten naar Vlaamsch-België op, als naar het land van een zelfstandig, vooruitstrevend volk, dat met de beschaafdste gelijken tred houdt.
Welnu, Mijne heeren, hoe menigen hier te lande hebben in de aanlokkelijke werken van ons afgestorven medelid de kiemen hunner herleving gevonden; hoe menigen hebben bij de lezing dier tafereelen, te midden van ons geschetst, met den dichter niet uitgeroepen:
Geen rijker kroon, dan eigen schoon!
en zich in de gelederen dier Vlaamsche beweging geschaard, die in tegenoverstelling van hetgeen hier ten tijde van Justus Lipsius gebeurde, België aan zichzelven heeft weergegeven.
En dan, wie heeft het Kempische volk, die afstammelingen der aloude Eburonen, zoo eenvoudig, zoo onbedorven, doch tevens zoo rechtschapen en fier in zijne handelwijzen, beter, trouwer dan