Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1888
(1888)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Lezing.
| |
[pagina 41]
| |
Ik stel mij voor te spreken over drij schrijvers uit de eerste helft der XVIe eeuw, die onbekend zijn aan de hedendaagsche geschiedschrijvers van de Nederlandsche letteren, en verder over de taal dier eerste helft, welke van het middeleeuwsch Dietsch, wat de vormleer aangaat, al gedeeltelijk was afgeweken, zonder nog de hedendaagsche taal te wezen. Herinnert U vooreerst, Mijne Heeren, dat de eerste helft der XVIe eeuw de tijd was van Keizer Karel en van Luther, van Hendrik VIII en van Thomas More, dat het de tijd was op welken onze medevaderlander Gerrit Gerritsen, alias Erasmus, zijne moedertaal den rug toedraaide, doch in het toppunt zijns letterkundigen roems beurtelings de gast der koningen en vorsten van Europa was; dat het de tijd was wanneer Jan van den Dale tooneelstukken schreef en Anna Bijns refereinen; wanneer Marcus van Vaernewijck, Despars, Kiliaan, van Meteren, Marnix tot de schooljeugd behoorden en Justus Lipsius nauwelijks alleen loopen kon. De toestand der moedertaal was toen hier te lande nagenoeg dezelfde, die hij over eenige jaren was: voor Fransche schrijvers had het toenmalig hof gunsten genoeg; voor Vlaamsche gewaardigde het zich wel eens de voorstellingen der rederijkers te gaan zien. De geschiedenis leert ons overigens dat die tijd voor de Nederlandsche natie een tijd van algemeen zedebederf en van verval der karakters | |
[pagina 42]
| |
was. Tot hoeverre dit aan den invloed van het Burgondisch hof moet toegeschreven worden, betaamt het mij hier heden niet te onderzoeken. Slechts één punt zal ik bespreken. Het onderwijs liet ten aanzien der moedertaal veel te wenschen; in de middel-scholen leerde men alleen Latijn; wel is waar werd deze taal door de moedertaal onderwezen; maar een echt onderwijs in de moedertaal bestond niet. De werkjes van Joost Lambrecht en van Tsestich kunnen daartegen niets inbrengen. De drukkers waren in het algemeen voor de Dietsche taal zeer slordig, en het vertelsel van Liesfeld, die eene belooning uitloofde aan al wie in zijne boeken eene drukfout vinden zou, zal wel alleen voor het Latijn gegolden hebben; ofwel moesten de lezers van dien tijd over keurigheid van taal en spelling een gansch ander gedacht hebben dan wij. Laat mij toe, MM., U aan te halen, hoe de meest Vlaamsche onzer vroegere vorsten zijn onderwijs ontving. Gelijk gij weet, was Margareta van Oostenrijk eene Nederlandsche dichteres; maar als het de opvoeding haars neven, des jongen Karels, gold, dacht zij niet eens aan het Vlaamsch. En inderdaad, Karels eerste leermeester was don Juan de Vera, een Spaansch priester, die dona Juana in de Nederlanden gevolgd was. Doch wanneer, na den dood haars gemaals, de vorstin in hare geestesvermogens gekrenkt, hier te lande | |
[pagina 43]
| |
niet meer verschijnen zou, riep Ferdinand van Arragon don Juan de Vera naar Spanje terug om hem op den bisschopszetel van Leon te plaatsen, en bij den jongen Karel werd hij vervangen door Luigi Vacca, ik vermeen een Italiaan. Toen Karel dertien jaar oud was, kwam zijn grootvader, keizer Maximiliaan, in de Nederlanden. Deze was een Duitsch dichter en een gezworen vijand van Frankrijk; het eerste dat hij vroeg was of de prins de taal van zijn land kende en hij bemerkte dadelijk dat de jonge vorst bijna niet één woord Dietsch verstond. Onmiddellijk gaf hij bevel dat men Karel zou Dietsch leeren en het werd met goed gevolg gedaan. Nu kwam ook de Doctor van Leuven om Karel Latijn, en wat verder tot de opvoeding van dien tijd behoorde, aan te leeren. Doch de groote invloed op Karel bleef aan Croy; deze leerde den vorst te paard stijgen en allerlei jacht- en oorlogswapens hanteeren; maar van letteren en wetenschappen hield Croy weinig en dat om gegronde redenen. Gij kent allen het fabeltje van de vele talen, die de jeugdige Karel sprak. Welnu, van dat alles is geen woord waar. Wij hebben reeds gezien dat Karel op zijn dertiende jaar geen Vlaamsch kon. Toen hij op zijn zeventiende naar Spanje vertrok, kon hij nauwelijks eenige woorden Spaansch; dit legt genoeg het gedrag der Vlamingen in Spanje uit; het was maar toen hij, reeds keizer geworden, zich ten tweeden male in Spanje bevond, dat hij ern- | |
[pagina 44]
| |
stig de taal van dat land aanleerde. Duitsch heeft hij nooit kunnen spreken zonder de omstanders tot lachen te brengen. Engelsch kon hij evenmin. En nochtans scheen dat eene verzorgde opvoeding, en aan Croy, die overigens een groot heer van dien tijd was, en aan de aartshertogin Margareta, die toen eene der beschaafdste vrouwen, niet alleen van Nederland, maar van Europa was. Was dit nu eene verzorgde opvoeding, zoo vraag ik mij af wat dan, bij de grooten en bij het volk van dien tijd, eene niet verzorgde opvoeding moet geweest zijn? Leest men de geschiedschrijvers der Nederlandsche letterkunde over dit tijdstip, dan vindt men eene algemeene klacht over het verzuim, het verval der Dietsche letteren, over het verval der taal, het gebruik van bastaardwoorden, vooral Fransche woorden, over den invloed der heropkomst van de oude talen, over de goden en godinnen van Griekenland en Rome, die toen in het Vlaamsche letterveld waren verloren geloopen, enz. Ongelukkiglijk, wat het begin der XVIe eeuw betreft, hebben de geschiedschrijvers alleen, of bijna alleen, het oog op de rederijkers van dien tijd gevestigd. Slechts Anna Bijns verschijnt op het tafereel als hekel- of lierdichteres. Van eene andere letterkunde in Vlaamsch-België wordt geen gewag gemaakt. En nochtans er bestond eene andere letterkunde. Luther, gebruik makende van de uitvinding der boekdrukkunst, had zijne schriften bij duizen- | |
[pagina 45]
| |
den verspreid en deze hadden zijn vaderland in rep en roer gebracht. Die toestand beperkte zich niet tot Duitschland; Luthers zienswijzen sloegen de grenzen over en verbreidden zich ook weldra in de Nederlanden, waar de Augustijnen van Antwerpen en Jan Bakker, de pastoor van Woerden, hunne hardnekkigheid weldra met den dood boetten. Hier ook schreven de aanhangers van Luther en verbreidden hunne schriften. Wie de vertaler des Bijbels van Liesfeld is, weet ik niet; maar een Gentenaar, Alexander Blanckaert, vertaalde ook den Bijbel en gaf zijne overzetting in 1543 te Keulen uit; doch de meeste dezer schriften werden aangeslagen en er zijn weinige van overgebleven. Maar nevens deze nieuwsgezinden was er in de Nederlanden eene gansche rij van schrijvers, welke der oude kerk getrouw bleven en eene bijzondere letterkunde voor dien tijd vormen. De meesten waren geestelijken, wereldlijke priesters en kloosterlingen, wier taal, stijl en kennis tegen die der rederijkers grootelijks afsteken. Zoo leefde in de abdij van Woensel, bij Eindhoven, een kanunnik regulier, met name Anthoon van Hemert, die daar stichtelijke werken uit het Latijn vertaalde. Deze vertalingen werden te Antwerpen door Simon Cock, boekverkooper en gezworen prenter, uitgegeven. Dit boek of beter deze verzameling van boekjes trok over vele jaren mijne aandacht, enkel om | |
[pagina 46]
| |
den druk. Het werk was in uiterst slechten toestand; doch tot heden toe heb ik van deze uitgaaf geen ander exemplaar gezien, maar wel van eene latere. Het draagt den titel: St Augustijns vierighe meditatien oft aendachten. Ende die alleenspraken der sielen tot God. Ende dat hantboecxken van der aenschouwinghen Christi. Noch S. Bernardus devote aendachten. Ende een boecxken van St Ancelmus, ghenaemt: De strale der godlijcker liefden, met sommighe van sijnen ghebeden: nu alle nyeu overgheset door Anthonium van Hemert, Regulier. Gheprent t'Antwerpen, bij mij Willem van Parijs. Met keyserlijcke Previlegie van iij jaren. 1547. Sweerts en Paquot halen als werken van Anthoon van Hemert nog aan: Vertroostinghe in alle liden en teghenspoet. Antwerpen, Simon Cock, 1549. Hetzelfde werk in het Latijn. Dat merch der sielen oft van volcomenheyt aller Deuchden. Ghemaect door den seer geleerden Doctoor Joannes Taulerus ende overgheset wt de Overlantsche tale in de Nederlantsche, door heere Anthonis van Hemert, regulier buyten Eindhoven. Antwerpen, S. Cock, 1557, en Brussel, Rutger Velpius, 1607, Verder schrijft Paquot hem nog toe: de Evangelische lantern, dat in 1561 te Antwerpen verscheen. Paraclesin afflictae mentis - sive de Patientia servanda, lib. VI. Antv. | |
[pagina 47]
| |
Speculum perfectionis e flandrice latine reddidit. Antv. 1547Ga naar voetnoot(1). Sweertius voegt hier nog bij: Scripsit et Monasticam Philosophiam, quâ docet omnibus saeculis monachos caeteris fere doctiores in sacris litteris, concionibus ac disputationibus extitisse. De XV Psalmen van den Eerw. Vader Johan (Fisher), bisschop van Rochester. Dit laatste werk werd door Sweerts opnieuw uitgegeven in 1622. Ik ken van hem nog een werk, getiteld: van dat kerstelijk ridderschap, overgheset uten latine. Het boek heb ik niet te mijner beschikking gehad; maar het bestaat in de bibliotheek van wijlen den heer Henri Legrelle, te AntwerpenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 48]
| |
Over den persoon van Anthoon van Hemert weet ik alleen, dat hij, volgens Paquot, zou geboren zijn te Hemert, bij Heusden, in de eerste jaren der zestiende eeuw, en dat hij een kanunnik-regulier der Augustijner orde was. Hij leefde en schreef in de abdij van O.L.V. op de Hage, welke te Woensel, bij Eindhoven, tusschen de Dommel en Ravensdonck stond. Die abdij werd daar door de familie van Schoonvorst gesticht in 1420, toen Jan IV hertog van Brabant en Jan van Heynsberg bisschop van Luik waren. Eindhoven en de abdij lagen in het bisdom Luik. De eerste prior van O.L.V. op de Hage, Egbert, was er gekomen uit het klooster van den Agnietenberg, bij Zwolle, waar eens Thomas van Kempen schreef; andere kloosterlingen kwamen er uit de abdij van Zoest, waar Erasmus zijne beloften uitsprak; maar er daarom niet bleef. De vijftiende prior van O.L.V. op de Hage was, volgens Leroy, Joachim Hemert van 's-Hertogenbosch; of dit onze vertaler is, kan ik niet bevestigen; alleen is het zeker dat Joachim Hemert en Anthoon van Hemert omtrent denzelfden tijd in die abdij moeten verbleven hebben. In het jaar 1638 achtten de kanunniken zich te Eindhoven, onder de bescherming der Staten van Holland, niet meer in veiligheid en verhuisden naar Weert, in het graafschap Hoorne, toen in Spaansch Gelderland en thans in Nederlandsch | |
[pagina 49]
| |
Limburg. Ik denk dat de mannelijke orde, waartoe van Hemert behoorde, in België niet meer bestaat; maar wel de vrouwelijke, namelijk in Berlaymont te Brussel. Ik zal al de werken van Hemert niet bespreken; maar mij bepalen bij eenige woorden over de overzetting van Sint Augustijns Liber Meditationum. Dit boek, gedeeltelijk in proza en gedeeltelijk in verzen geschreven, is door den vertaler geheel in proza weergegeven. De inhoud doet hier niets ter zake; het komt alleen aan op de taal en op de spraakleer des schrijvers, den tijd waarop het boek geschreven is en den persoon des schrijvers. St. Augustijn vertoont zich hier een ware woordengoochelaar; hij speelt om te zoo te zeggen met opsommingen (enumeraties), met tegenstellingen (antitheses), met synoniemen enz. Ik moet het bekennen, dit heeft van Hemert niet afgeschrikt; voor elk Latijnsch woord heeft hij een Vlaamsch, en een juist Vlaamsch woord. Het werk begint met eene zegswijze, die bij St. Augustijn soms meermaals in elk hoofdstuk voorkomt: ‘Geeft mijnre herten, dattet u begere, begerende soecke, soeckende vinde, vindende beminne en beminnende mijn sonden aflegge, ende die afgeleyt hebbende, niet weder en hale.’ In eene andere dergelijke woordspeling luidt | |
[pagina 50]
| |
het: ‘Stelt toch nu mijn boosheyt tegen sijn goetheyt; mijn overtredinge tegen sijn maticheyt; mijn wreetheyt tegen sijn ootmoedicheyt; laet toch sijn ootmoedicheyt verwinnen mijn hooveerdicheyt, sijn lijdtsamicheyt mijn onverduldicheyt, sijn goedertierenheyd mijn herdicheyt, sijn gehoorsaemheyd mijn ongehoorsaemheyt, sijn stilheyt mijn ongerusticheyt, sijn soetheyt mijn bitterheyt, sijn minnelijcheyt mijn gramschap, sijn liefde mijn wreetheyt.’ Om U nu van Hemert's wijze van vertalen in het algemeen te schetsen, moet ik u eerst zeggen, dat ik vind dat er vertalers en vertalers zijn. De eenen nemen een boek, in vreemde taal geschreven, en brengen dit in hunne moedertaal over, zoodanig dat de lezer niet zeggen kan dat het een vreemd boek is; zij veranderen den titel, de namen der persoonaadjes, der plaatsen, ten einde het werk geheel het voorkomen van een inlandsch product te geven. Zijn de zinnen te lang, zij verkorten ze of kappen ze door; zijn de zinnen te kort, zij plakken er twee of drij aaneen; heeft de schrijver eigenaardige zegswijzen, beschouwingen over dingen en feiten zijnen volksaard, zijnen lande eigen, maar aan het publiek der vertalers vreemd of ongewoon; heeft de schrijver verhevene, wijsgeerige of wetenschappelijke bespiegelingen, te geleerd voor het publiek der vertalers - zij laten dit alles weg of zij koken het af tot het punt, dat de maag hunner lezers de spijs verdragen kan. | |
[pagina 51]
| |
Die vertalers zijn praktische mannen en hun werk zal een groot getal lezers vinden. Er is eene tweede soort van vertalers. Deze nemen een vreemden schrijver vast en denken een nuttig werk te verrichten met het gewrocht te vertalen. Zij bekreunen zich weinig over het publiek: zij hebben alleen het oog op de geletterden; de anderen verstaan hen toch niet. Na voorafgaandelijk hunnen schrijver bestudeerd te hebben, zetten zij zich aan het werk. Zij zijn de taal, waarin het boek geschreven is, zoo machtig als de taal waarin zij overzetten. Zij laten geene figuur, geenen zin, geen woord, geene nuance in de uitdrukkingen verloren gaan. Zij verbloemen of verblauwen niets. Zij zorgen vooral dat de schrijver, dien zij vertalen, zijne oorspronkelijkheid, zijne eigenaardigheid in de vertataling behoudt; zoodanig dat de eigenschappen, welke hem bij zijne landgenooten onderscheiden, hem ook voor den vreemdeling onderscheiden. Kortom hun werk is zoo gelijk de schrijver het zou geschreven hebben, hadde hij de taal des vertalers in stede van de zijne te gebruiken gehad, en de lezer der vertaling hoeft naar het origineel niet te grijpen, om den schrijver in al zijne oorspronkelijke eigenaardigheid te kennen. Zoo schijnt mij van Hemert te vertalen; hij vertaalt letterlijk, woordelijk en nochtans is zijne taal vloeiend, gekleurd, klaar en eenvoudig, echt Nederlandsch. Laat mij U lezing geven van het 21 hoofdstuk zijner vertaling. | |
[pagina 52]
| |
Hoofdstuk 21. ‘O Heere, dit leven ende dese cattivige pelgrimagie verdriet mij seer. Dit leven is een arm leven, een verganckelic leven, een onseker leven, een werckachtig leven, een onreyn leven, een leven het welcke eene vrouwe is van allen quaden, ende een coninginne der hoovaerdijen, hetwelcke vol cattivicheden ende dolingen is, hetwelcke met recht geen leven, maer een doot heeten soude, in den welcken wij alle oogenblicken sterven door verscheyden ghebreken der veranderingen, met verscheyden manieren der dooden. Sullen wi dan den tijt die wij hier inder werelt leven, een leven heeten te zijn: het welcke die vochticheden dick ende op geswollen maken, het welcke de pine dunne maket, de hitte wt drooget, die locht valscet, het welcke die spisen op iagen, dat vasten mager maect, die genoechten ontbinden, die droefheden verteyren, die sorchfuldicheyt benaut, die onbesorchtheyt verbornet, die rijcdommen verheffen en hoverdich maken, die armoede vernedert, die ioncheyt oprecht, die outheyt nederwerpt, die siecheyt breect, die anxt neder druct. Ende na alle dese quaden comet dan ten lesten die rasende doot, ende maect van allen den blischappen deser allendiger werelt een so corten eynde, dat men nauwelijc en can geweten oftse oyt gheweest hebben. Dese levende doot, ende dit sterfelike leven, al ist met so veel bitterheden vervult, nochtans bevanget veel menschen met sinen wellusten, ende het bedriecht veel menschen met sinen | |
[pagina 53]
| |
valscen beloften. Ende al ist in hem selven so valsch ende so bitter dat sijt selve ooc wel ondervinden die haer blinde liefhebbers zijn, nochtans geeftet te drincken ende maect droncken een ontallike groote scare der sotten, van den gulden drincknap, diet in sijnder hant heeft. Salich zijn si ende die selve seer weynich, die zijn vrientscap niet ontfangen willen, ende die versmaden dese verganckelike bliscap ende haer geselscap verwerpen, op dat si metter verdorven bedriegersse ooc niet en vergaen ende verloren bliven.’ Op eenige, doch zeldzame plaatsen, heeft hij nochtans zinnen, waar men moeilijk uit wijs wordtGa naar voetnoot(1); maar men wordt daar ook niet heel wel wijs uit het Latijn zelf; ik schrijf dit echter toe aan het gebrekkig handschrift, dat de vertaler voor zich had. Inderdaad, ik heb zijne vertaling vergeleken met de uitgaaf der Benedictijnen, e Congregatione S. Mauri (1685), en ik heb ras bemerkt, dat wanneer er onduidelijke zinnen in voorkomen er telkens in mijne gedrukte uitgaaf kantteekeningen staan, in welke men de varianten van verscheidene door de uitgevers gebruikte handschriften opgeeft. Wat zal ik nu zeggen over de woordvormingen, | |
[pagina 54]
| |
woordafleidingen en woordkoppelingen van van Hemert? Ja, hij heeft noch Grimm, noch Bopp, noch de andere Indo-Germanisten kunnen studeeren; hij heeft bij Schleicher niet kunnen leeren, dat de talen botanische uitspattingen zijn evenals de paddestoelen; noch met Hovelacque, Regnaud en anderen kunnen uitroepen, dat er buiten de leer van Darwin voor philologie of linguistiek geene zaligheid is! Eilaas! Van Hemert was van zijnen tijd, en al die schoone dingen waren toen nog niet uitgevonden! Hij moest woorden smeden, taalwetten en taalvormen nakomen; hij heeft dat eenvoudig gedaan en hij heeft het meestal wel gedaan. Wat zijne spelling aangaat, in hetgebruik van i en ij en y is hij geheel en gansch willekeurig; hij volgt volstrekt geenen regel, zoo min als voor het inlasschen of weglaten der c voor de k en der h achter de g. Vele substantieven zijn bij hem van twee geslachten, b.v. hert (cor) is onz. en vrouw., wereld is man. en vrouw., en de woorden die op heyt uitgaan, zijn nu eens vrouwelijk, dan eens onzijdig; hij schrijft der waerheyt, maar ook des waerheyts, enz. Zijne verbuigingen zijn nagenoeg die der middeleeuwsche schrijvers. Hij heeft de vormen aan de ouden wel afgezien. De vorm zelf is nooit verminkt noch vervalscht; maar hij past hem soms slecht toe. Al de vrouwelijke namen, die op eene toonlooze e uitgaan, zijn van de zwakke verbuiging: dat is, zij hebben en in gen. en dat. enk. | |
[pagina 55]
| |
Gaat het zelfst. naamw. op eenen sisklank uit, dan blijft het in den genit. meest onveranderd. De bijstelling (appositie) staat niet immer in den richtigen naamval. Hij schrijft nooit den in den nom., onderwerp of gezegde; hetwelk bij Anna Bijns en in den Bijbel van Liesfeld op elke bladz. voorkomt. Noemen regeert den acc., gelijken den datief. Hij onderscheidt voor het mann. sterke en zwakke verbuiging. Naam en knecht worden bij hem steeds sterk verbogen. Zijne verbuigingen wanken niet, d.i., hij verbuigt een woord op deze bladz. niet zoo, en anders op de volgende. Men zal bij hem b.v. niet vinden, gelijk in eene hedendaagsche hooggeschatte vertaling, op deze bl. des gods, des vriends, et twee bl. later des goden, des vrienden; neen, hij weet dat een naam sterk of zwak moet verbogen worden, en dat men tusschen de twee vormen niet te kiezen heeft. Men zal bij hem ook geene vormen vinden als deze: den telg schoonlokkige Leto's, hetgeen een Engelsche saxon genitive maar geen Neder- of Hoogduitsche vorm is; daar moet het luiden: den telg schoonlokkiger Leto, hetwelk alleen de echte vorm is en tevens dezelfde versvoeten uitmaakt als de eerste uitdrukking. Het bijv. naamw., met een lid- of ander bepalend woord, wordt zwak, zonder dat, sterk verbogen. Heeft het lidw. in gen. of dat. r, dan staat de r achter het | |
[pagina 56]
| |
adj., b.v.: der goeder vrouw, der blinkender sterre, integendeel des goeden mans. Sculdich, gedachtich, weerdich regeeren den gen.; deelachtig regeert den datief. Dan wordt overal gebruikt, waar wij het thans gebruiken, zelfs achter niets. Du komt nooit voor; maar achter aan het ww. vindt men dy, hebdy, hoordy, en dit buiten den imperatief. Dijns komt bijv. en zelfst. voor. De gen. enk. der pers. voornaamw. wankt bij onzen schrijver: nu eens vindt men den echten vorm, mijns, dijns, zijns, haars, dan den vorm mijner, dijner, zijner, harer. Hij schrijft overal mijns zelfs, dijns zelfs, zijns zelfs. Het pers. voorn. van den derden pers. meerv. is haar, gelijk in de middeleeuwen Zich is onbekend. Het zelfst. ww. zijn wordt altijd met hebben vervoegd. In passieven vorm gebruikt hij altijd geweest in plaats van geworden. Menig sterk ww. wordt door hem zwak vervoegd, b.v. beweecht (bewogen), vraagde (vroeg), Hij zet soms ge voor den infinitief, gelijk wij het voor het verl. deelwoord doen, b.v. gedoen, geschuilen, geweten enz. Vergeten komt steeds met den gen. voor. Het regiem der voorzetsels is juist hetgeen heden | |
[pagina 57]
| |
in het Hoogd. nog gebruikt wordt; alleen bij de wankende voorz. slaat hij soms den bal mis, b.v.: Mijn hope en is niet in die kinderen der menschen...... neder gesonden in den kinderen der verkiesinghe. Hij schrijft gedurig: mijn sonden, enz. Nu kan ik U nog eene heele reeks uitdrukkingen aanhalen, die in de hedendaagsche woordenboeken niet te vinden zijn. Ik heb slechts de eerste bladzijden aangeteekend. Ik zal er u maar eenige aanhalen. Ik lees ze ad narrandum non ad probandum. Daar Van Hemert een vertaler is, is men altijd zeker van de beteekenis zijner woorden. Zeer dikwijls lascht hij in afgeleide woorden ich in, waar wij dit thans niet doen: b.v. mildicheyt, ongerusticheyt, versuymelicheyt, lidsamich, enz. Niet weder en hale (non iterare.)Ga naar voetnoot(1) O mijn behoud. (Salvator meus). Den scilt (scutum). Kiliaan geeft geen geslacht op. Ghersticheyt des herten (animi rancorem). Kil. rancor. Bequame hope (spem congruam). Stadelike liefde (caritatem continuam). In de Teuthonista vindt men: Steedich. Aflaten. (si quieverint). Kil. cessare. Onstanthafticheyt (inconstantiam). | |
[pagina 58]
| |
Wtloopinge (vagatio), staat niet in Kiliaan. De Teuth. heeft: lopynge, vagacio. Boerdelycheyt (scurrilitas); noch in Kil., noch in van der Schueren te vinden. Laster des naesten, besonder des achterdeels (opprobria proximorum, scelera detractionum). Kil. heeft: achterdeel van iemanden segghen: Detractare alicui. De Teuthonista kent alleen arritagium = arriregium, bij Ducange fr. arrérages. Botheyt des moets (mentis hebetudinem). Scrafheyt (severitas). Maken mi enen moet (animant vero me). Onwijselyc staat voor dwaas. Ghi verbeit mi als ic traech ben om te komen (excitas torpentem). Bescutselen. Kil. heeft bescutsel, beschermsel, defensio. Toevlucht vr. Getale, dat. Wyl tijts, gen. Verslaen en verslappen. Verslaan is bekoelen, b.v. den dorst verslaan. Hi derf (il ose). Staat ook in Anna Byns. Ach laey mi! Hoe spade come ic. (Heu mihi, quam sero venio). So wat tide. Hoogd: zu welcher Zeit. Tuygen, subst.; dikwijls in stede van getuygen; beide staan in Kil. ook in V.d. Schueren. Van den stoorachtigen volken (de gentibus iracundis). Des onstercken, ings. bij Kil. | |
[pagina 59]
| |
Dat ic medelide met den bedrukten. Medelijden is bij v.H. een onoverg. ww. Het komt ook aldus bij Kil. voor. Alendigen, allendigen, ook in Kil. Hulper, in dien vorm niet in Kil. te vinden, maar wel in de Teuth. Bewaringe des monts ende een duere der omstandicheyt mijner lippen. (Custodiam oris et ostium circumstantiae labiis meis). Die aan den cruce geclommen heeft (crucis ascendit patibulum). Onsprekelijk (ineffabilis.) Kil. heeft het woord ook en vertaalt inenarrabilis. Sijn coninclike lippen ontwerpen hem (regia pallent ora). Kil. heeft ontwerpen; maar vertaalt alleen delineare. Sake passim in plaats van oorsake. Ik ben die slach van uwer pinen (Ego enim sum tui plaga doloris). Ongoddelijkheyt (impietas). Ook bij Kil. Tegenheyden (adversa). Hij schrijft drooge; id. bij Kil. Loon is mann., gelijk in de volkspraak en in het Hd. De scalcheyt (nequitia) id. in de Teuthonista. Versieren (verzinnen). Kil. vertaalt ementiri, excogitare, assimilare. Cliecken ontvangen (sputa perferre). Dit is verkeerd vertaald. Clieck is een onomatopee dat slag, alapa, beteekent. Uw handwerc (plasma). | |
[pagina 60]
| |
Ontfermherticheyt. Kil. id. misericordia. Gansser komt overal zonder ch voor. Een verandering daer si mede verduystert en vercouwet mag worden (mutabilitas, qua tenebresceret et frigesceret). Kil. heeft verkouden. Wtbanninge. Kil. wtbannen, relegare, in exilium ablegare. Mi lustet (libet). Verbornet (coartat). Coartare is drukken, eng maken, mettre des bornes. Callen is dicere, loqui, Kil. geeft ook op eng. to call en het gr. ϰαλειν, welk laatste ook de beteekenis heeft van aanroepen. Onze schrijver gebruikt het voor conferre, maar nooit voor babbelen. Sindert = sinds, sedert. Hij schrijft overal mer in plaats van maer. Met eenen crachtigen vloge (rapide volatio). Vloge staat bij Kil. Bernen branden enz. MM., ik acht deze aanhalingen voldoende om te overtuigen, dat, zoo de studie der middeleeuwsche schiften voor den hedendaagschen Nederlandschen schrijver zeer nuttig is, die der schriften uit eerste helft der zestiende eeuw niet mag verwaarloosd worden; want al is de taal dezer laatste eeuw dichter bij ons, zij bevat toch eene gansche mijn van uitdrukkingen en wendingen, die alhoewel thans in onbruik gevallen, toch echt Nederlandsch zijn en voor welke wij thans omschrij- | |
[pagina 61]
| |
vingen, ja, barbarismen gebruiken; want inderdaad zelden zijn thans de werken, waarin men niet een of tweemaal termen ontmoet als: werkelijk, bestatigen, daarstelling, daadzaak, welkdanig, zulkdanig, enz. Van een anderen kant is de taal van Van Hemert ook veel zuiverder, beschaafder en geleerder dan die van Anna Byns; men zou zeggen, ofwel dat zijne taal veel ouder is, ofwel dat Anna Bijns de volkstaal van Antwerpen naschreef, welke door den invloed der menigvuldige vreemdelingen, die toen in de Scheldestad verbleven, grootelijks verbasterd was geworden; terwijl deze verbasterende invloed zich in de heiden der Kempen, welke Van Hemert bewoonde, niet had kunnen doen voelen. Voorzeker verdient hij als taalkenner onder de schrijvers van zijnen tijd eene eervolle plaats. Het boek, waarvan ik U zooeven sprak, bevat ook eene vertaling van het De diligendo Deo, van Sint Augustijn, door Remigius van Eertborre; het draagt voor titel: Van der liefden Gods, een schoon hantboecxken, bescreven door den heylighen bisschop Sinte Augustijn. Overgheset wten latine in duytsche, door Remigium van Eertborre, Canoninck van den Regulieren van Sinte Augustijns oorden. Antw. Simon Cock, in-8o 1554Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 62]
| |
Den schrijver dezer werken heb ik nergens vermeld gevonden. Zijne taal ook is zuiver van bastaardwoorden, maar stijver dan die van Van Hemert. Zijn tred is statig en hij schijnt vast in zijne zegswijzen. Voor het overige is zijne vertaling keurig; spraakleer en spelling zijn nagenoeg dezelfde als die van Van Hemert; alleen heeft hij dikwijls den in den nominatief en zijne verbuigingen zijn soms gebrekkig. Eindelijk bevat het boek een werk van Fransoys Amelry, bacularius in der Godheid en prioor van den Carmelieten te Yperen. Sweertius noemt deze schrijver vir pius et eruditus en haalt van hem een latijnsch werk aan: Paraphrasin in Psalmum CXIV. In exitu Israël de Aegrpto. Antw. Simon Cock 1551. Zijn Vlaamsch werk is getiteld: Veel schoone beweghelike ende vierighe ghebeden. Dye sommighe dienende tot daghelijcxsche oeffeninghe, ende die sommige sonderlinge tot bereydinghe totten weerdigen heyligen sacramente, met een devote meditacie op die geboorte ons | |
[pagina 63]
| |
Heeren Jesu Christi. Antw. Claes vanden Wouwere (voor Simon Cock) 1547.Ga naar voetnoot(1) Dit is een oorspronkelijk werk, hetwelk op elke bladzijde zien laat dat Amelry in wijsgeerte en godgeleerdheid een zeer geoefend man was. Zijne taal heeft meer bastaardwoorden dan die der twee vorige schrijvers; zijn verblijf te IJperen zal daarvan de oorzaak geweest zijn. Zijne verbuigingen gaan dikwijls mank en hij gebruikt reeds veel omschrijvingen. Des niettegenstaande heeft zijne taal iets eigenaardigs, en laat mij toe er u eene bladzijde van voor te lezen: | |
[pagina 64]
| |
‘O onvolpriselike goetheyt Gods, int overmercken uwer ghenadiger wercken faelgeren alle verstanden, beswijcken alle wijsheden, ende alle monden worden stom. Wie can u genoech loven door die duecht ons bewesen. Armoede, ongemack, ende hartheyt hebt ghi vercoren, daer ghi mocht alle rijckdom deser werelt hebben. Want u is dye aerde ende alle datter in is, maer ghi verkoost in armoede geboren te worden na der werelt, om alle de verwaentheyt der menschen die si hebben door rijcdom, te bescamen, Paulus seyt. Ghi weet die gracie ons Heeren die als hi rijcke was, is voor ons arme gheworden, opdat zijn armoede ons rijcke soude maken. Ghi, o heere, mocht u vertoocht hebben vroom ende sterc ende volwassen, soe Adam van God gemaect was, maer ghi wilde van een vrouwe met ionghe teedere crancke ledekens ter werelt comen, screijende van coude, daer ghij zijt het vier dat alle ootmoedighe coude herten verwarmt. Ghi mocht ter werelt gecomen hebben laggende ende blide, so ghy die blischap der Engelen zijt, die door u ghesichte verbliden, so sinte Peeter seyt; maer ghij wilde gheboren zijn met traenkens, screyende ghelijck ander kinderkens uwe medebroederkens pleghen. O genadige heere, wat hebt ghi met tranen te doen, daer ghi een onnosel kindeken zijt, het schijnsel des eeuwigen lichts, ende spiegel sonder smette Maer ghi en weende voor u niet, | |
[pagina 65]
| |
maer voor ons, op dat wi niet meer en souden weenen, maer met u verbliden, so Esayas seyt. Op desen kerstnacht zijt ghetroost, mijn volck, uwe sonden werden gheremedieert, ende vergheven; voor uwe sonden sult ghi van God dobbele ghifte ontfanghen O Jherusalem en vreest niet, siet hier uwen God, deze is uwen God die ghy verbeyt hebt, hij sal u behoeden, ghelijc een herder zijn schaepkens voet sal hi u voeden, ende zijn lammerkens dragen op zijn armen, in zijn schoot die vermoeyde. Staet op, staet op Jerusalem doet aen die cleederen uwer glorien. O Syon; schut het zant van u. Rijst op, Jerusalem, ontslaet dye banden van uwen halse ghevangen dochter van Syon, voor niet zijt ghy vercocht, sonder ghelt sult ghi verlost zijn.’ Zoo schreef men te IJperen Vlaamsch vóór den jare 1547. Maar hoe opmerkenswaardig deze schrijvers ook zijn en hoe talrijk de uitdrukkingen en wendingen wezen, welke bij hen voorkomen en thans der tale ontvallen zijn; verre van mij bij hen a priori alles goed te keuren of te willen herinvoeren, zeker neen; want gelijk Dr. Claeys, in zijne rede over Vondel, zoo wel gezegd heeft, denk ik ook dat ‘'s schrijvers geest de louterkroes zijner uitdrukkingen wezen moet;’ maar tot het vormen van dien kroes is heden zooveel noodig; ja, de algemeene taalwetenschap is een onafzienbaar veld geworden. Ik heb zooeven schert- | |
[pagina 66]
| |
senderwijze gezegd, wat er soms overdreven is in de hedendaagsche stelsels van nieuwere philologie en linguistiek; nochtans is er in het meestendeel der werken, welke over deze wetenschappen handelen, steeds iets goeds te vinden en sommige kunnen door den taalkundige volstrekt niet voorbijgezien worden; want zij staan als lichtbaken te midden van de wereldzee der taalwetenschap en het is uit hen dat hij het criterium zijner taalkennis moet opmaken, hetwelk zonder die studie van geener waarde zou zijn. Inderdaad deze kennis alleen laat toe met zekerheid over de waarde eens woords, eener afleiding, eener woordkoppeling, eener wending te oordeelen. Daarnevens komen echter nog de bijzondere wetten der klankverspringingen (phonetische evoluties) onzer eigene moedertaal en harer verwante talen; want de moedertaal te bestudeeren als bestond zij alleen op de wereld, hetgeen hier te lande maar al te dikwijls gebeurt, is eene groote dwaling, welke tot niets leiden kan. Ik heb wellicht niet de beste schrijvers van het begin der XVIe eeuw aangetroffen, anderen zullen misschien gelukkiger zijn en betere schriften ontdekken; in allen gevalle is het mijn wensch, dat door de zorgen der Koninklijke Akademie een werk zou uitgegeven worden, hetwelk als karakteriestiek en typiek voor de eerste helft der XVIe eeuw zou kunnen doorgaan en waarin de commentator ons de spraakleer, de syntaxis en het woordenboek van dit tijdvak zou mededeelen. De zitting eindigt te 4 1/4 uren. |
|