Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1886-1887
(1886-1887)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Maerlant.Aan mijnen vriend, den Beeldhouwer Hendrik Pickery. Bezield, het hoofd voorover, rijst van Maerlant, stout
In steen gebeiteld - (late dank van 't nageslacht).
Te Damme staat hij, langvervallen stad, thans dorp,
Vergeten liggend onder Brugge....
Wees gegroet,
O needrig dorp, dat zulk een beeld in u bevat...
Gegroet! terwijl de zonne nederzinkt, en rood,
Als was ze diep beschaamd voor die verzwonden pracht
En macht, verdwijnt ter grondelooze zee, die zucht
En klaagt, omdat zij niet meer Damme's wal bespoelt;
Terwijl het avondwindje kreunend slaaprig glijdt
Op matte golven, lijk de stervende ademtocht
Eens ouden reuzen, uitgeleefd door last en leed...
Ach! wen het avondgrauw den zonneglans vervangt,
Dan schijnt me 't steenen beeld te leven; 't schijnt me toe
Of de oogen in het donker opengaan en als
Twee sterren plotsling door het duister gloeien, ja,
Vergrooten, sombere en heldre vonken schieten... zien
Vol zielegloed het weemlend golvenspel der zee,
Die weder bruist en ruischt aan Damme's wal.
- Hij heft de stem, en zingt een lied van frissche min,
Van 't eeuwig vuur der minne, of Goedela verrees,
In naakten schoonheidglans, uit 't lachend schuim der zee.
- Hij heft de stem, en zingt een lied van Vlaandren's roem,
Gemeentegrootheid, mannensterkte, scheppingskracht....
't Gewijde boek ontsluitend, ook 't Natuurgeheim
Verkondend aan zijn volk, met wat geschiednis leert,
Nooit onderwijzensmoê, als lichtbaak, stralend nacht
En dag vol menschenliefde, zacht gevoed door hulp
Der Moeder Gods, de hemelmaagd, zijn heil en troost.
Hij heft de stem, en zingt een bloedig geeslend lied:
Der kwaden schalkheid, hebzucht, vuig bederf,
Hooveerdigheid, onkuischheid, nijd en gierigheid!
| |
[pagina 310]
| |
- En van die ‘scone valsce walsce poëten, die
‘Meer rimen dan si weten...’ Ook den adeldom,
Op roof en moord belust, vermaande zijn gezang.
Het klonk zoo droef verbolgen.
Hijgend blikt hij op,
Ter zee... en 't is of bij dien blik op 't brandend schuim
De heldenschimmen zweven, door hem opgewekt.
de Coninck, met het tintlend oog en diep verstand;
Jan Breidel, met het woest geweld, bereid tot wraak;
De felle Jacob Peyt, de kloeke Zannekin
En Vlaandrens Philippina, de arme dulderin,
Gestorven voor haar volk, vergiftigd door den haat,
Den Franschen haat, die reeds zoo dikwerf Vlaandren trof.
Meewarig staart hij op de zee: uit 't glimmend nat
Verrijzen plots twee schimmen fier en stout.
Gegroet, van Artevelden! roept hij vreugdig uit, ja, gegroet!
Vlijmde u de doornenkrans en stroomde uw bloed, en brak
Uw hert in 't kloeke lijf, door ondank wreed gedood...
Gij leeft nog in uw volk met frissche jeugd! uw geest
Bezielt nog soms den Vlaming, als de zon die straalt
Door 't groene loof en in de roos den zoeten geur
Verwekt, den geur, 't verlangen naar de vrijheid, naar
Het licht!... De nacht verdonkert's Vlamings geest! vergeefs
Beproeft hij 't ijzren net te breken, dat hem knelt...
Zijn tale wordt versmacht; 't in ‘Vlaandren vlaamsch!’ bespot!
Vergeefs poogt hij den band te breken, die hem knelt...
Hij kwetst zich niet, ach, bloed heeft hij niet meer... ach, uit-Gemergeld
valt hij neer in 't dwanggareel, eilaas,
Waar bijgeloof en franschlarij hem in gekluisterd
houden. Arteveldes geest, gij, zielekracht,
Herbouw hier in de wereld Vlaandrens roem, door 't recht
Beschenen, door der waarheid morgenrood. O voer
Uw volk tot zegedaad, tot rein geluk! Ja geef
Uw volk des geestes wapen, 't stichtend woord, opdat
Het uit der logen donkren kuil weer opklim, tot
Den eeuwigen stralentroon der waarheid, kunst
En wetenschap! O Arteveldes geest! beziel
Ons volk met liefde en vrijheid; dat het strijd'
Den levensstrijd op aarde voor zijn zelfbestaan,
Opdat het stichte door zijn kracht het eeuwig rijk
Des geestes. Kamp, ja, kamp!
Daarvoor verstaald ons hert,
| |
[pagina 311]
| |
Verfrischt den moed! en opgebeurd ons hoofd gelijk
Een eik, door wiens verheven kruin de Vlaamsche wind
't Verlossings-heillied juicht, terwijl de Noorderzee
Aan zijne voeten rolt en zingt dien zegezang....
Hij zweeg, zijn oog viel toe. Geruischloos werd het gansch...
Het sterrenlicht, dat in den nachtmist scheemring scheen
En dwaalde als doodsch geglim op 't uitgegiste schuim,
Verzwond in 't grondloos donkerdiep, als ging het heen,
Voor eeuwig heen....
Geen zonne kwam, o Vlaandren lief!
O lijdend volk! De zee sliep in. Beweegloos werd
Het al. Een grauwe nevel dreef, een lichtloos kleed
Zich spreidend als een lijkwa op het stervend volk!
Omhullend als een lijkwa 't schoone Vlaanderland,
De denkkracht Vlaanderlands, van Maerlants prachtig beeld.Ga naar voetnoot(1)
De heer H. Claeys bekomt het woord en leest: |
|