Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1886-1887
(1886-1887)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
door den inhoud, in welken zooveel belangstelling voor de moedertaal wordt aan den dag gelegd, maar voornamelijk. omdat ik daarin gezien heb dat Uwel Eerw. mij in vriendelijk aandenken hebt gehouden en het verlangen te kennen geeft nieuwe betrekkingen met mij aan te knoopen’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad, de twee mannen die bestemd waren hoofdaanvoerders der Vlaamsche Beweging te worden, en onder wier vaandel thans nog de linker- en de rechtervleugel van het Vlaamsche leger geschaard zijn, waren spruiten van dezelfde gouw, alle twee geboren onder het Fransch bewind: Willems, te Boekhout bij Lier, in 1793, David, te Lier in 1801. Reeds in het jaar 1822 had de jonge David, die alsdan in afwachting dat hij tot priester zou gewijd worden, onderregent was van het Antwerpsch Athenaeum, de eer verlangd en genoten in vriendschapsbetrekkingen te treden met den jeugdigen Nederlandschen schrijver, destijds ontvanger der registratie te Antwerpen, wiens naam toen reeds in Noord en Zuid alom was gevierd. Hij immers had uitgeroepen: Ik zing de vrye tael die d'oude Belgen spraken.
Wie zou myn iever voór die dierbre kunnen laeken?
Ik zoóg ze uyt moeders borst, 'k las ze op myns broeders grat,
Myn vader sprak ze my toen hij zijn zegen gaf.
| |
[pagina 287]
| |
Welaen, myn Broeders! laet ons dan die tael beminnen!
Laet ons het heerlyk werk van onzen roem beginnen!
Laet ons, 't is meer dan tyd, doór eendragt saem geschaerd,
Het woórdryk nederduytsch doen kennen aen al d'aerd!
Dan zal het Belgisch volk, doór deugd en tucht en orden
Haest waerlyk Nederlandsch, een baek der Volken, worden!Ga naar voetnoot(1)
Die krachtige, vaderlandsche taal had diepen indruk gemaakt op het Vlaamsch gemoed van den jongen leviet, en hem grooten eerbied ingeboezemd jegens den dichter, die zulke tonen wist aan te heffen. Maar weldra daagden in de verte onheilvoorspellende wolken. De eendracht, vurige wensch des jeugdigen dichters, versmachtte bij hare ontluiking, en te midden van het bonte gewoel van klachten en tegenklachten, van hoon en van smaad, sloegen Willems en David ieder hunnen weg in, beiden getrouw aan het Vlaamsche volk, maar deze meer beducht voor zijne godsdienstige, gene voor zijne staatkundige en nationale belangen. Nadat de orkaan was losgebroken en had uitgewoed, toen de verbitterde gemoederen eenigszins waren bedaard, zoodra het mogelijk bleek de noodlottige gevolgen, welke de omwenteling voor de moedertaal had meegesleept, zoo niet af te weren, dan toch te temperen, was David, alsdan hoogleeraar | |
[pagina 288]
| |
te Leuven benoemd, er op bedacht de hulp in te roepen van Willems, die inmiddels, uit zijne ballingschap van Eekloo, naar Gent als ontvanger der registratie was verplaatst. Gezamenlijk, als trouwe bondgenooten, zouden zij werken tot heropbeuring, tot de rechtsherstelling der moedertaal. Om het gewenschte doel te bereiken, welk middel zal vooreerst worden aangewend? Het vervolg des briefs van 23 Januari 1836 zal het nader verklaren. ‘Gelijk Uwel Eerw. zeer wel opmerkt (schrijft Willems verder) de verwarring is thans bij ons zoo hoog gerezen, de onderscheidene dialecten onzer provintiën zoodanig met elkander in strijd geraakt, dat het hoogst wenschelijk wordt eene Maatschappij of Academie, te zien oprijzen, die de ware moedertaal weer opbeure, en een gezag uitoefene, hetwelk op goede, gezonde rede en den ouden aard onzer spraak gegrondvest zij.’ ‘Van ganscher harte wil ik medewerken om uwe goede inzichten bevorderlijk te zijn, en om door eene eerste bijeenkomst van een zeker aantal taalgeleerden te Brussel, de grondslagen te helpen leggen van een genootschap, bestemd om in de onderscheidene gewesten, waar Vlaamsch gesproken wordt, den geest van eenparigheid te bevorderen.’ Dat Genootschap werd gesticht. Het heette: Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde. Seffens werd er besloten tot het uitgeven van een Taal- en Geschiedkundig | |
[pagina 289]
| |
Tijdschrift, dat in de geschiedenis onzer letterkunde roemrijk bekend is onder den naam van Belgisch Museum, en tot het uitschrijven eener prijsvraag ‘over de geschilpunten ten aenzien der spelling en woordverbuiging der Nederduitsche tael, met aenwyzing der middelen het best geschikt om tot eenparigheid te leiden.’ Daarna wendden zich Willems en David, als bestuurders der Maatschappij, tot den heer Minister de Theux om de bescherming van den Staat te verzoeken. Den 21 Mei 1836 antwoordde de heer de Theux aan WillemsGa naar voetnoot(1): ‘Ik heb het vertoogschrift ontvangen, dat gij mij gestuurd hebt, in overeenstemming met eenige personen, die aan de Vlaamsche letterkunde een welverdiend belang hechten. De vereeniging, die gij gesticht hebt, schijnt mij nuttig te zijn, en ik zal met genoegen doen al hetgeen in mijne macht zal zijn om de pogingen en de ontwerpen uwer Maatschappij te bevorderen.’ ‘Mij dunkt (schrijft Willems aan David) dat wij hiermede nog niet verre gevorderd zijn. Daar Uweleerw. met een sprong over den ijzeren weg te Brussel zijt, zoo ware het misschien best dat gij omtrent de verdere inzichten van den Minister een mondgesprek hieldt met den heer Dellafaille, Directeur pour les Arts et les Sciences. | |
[pagina 290]
| |
Waarschijnlijk zult Gij bij hem vernemen, wat het Gouvernement zou kunnen of willen bijdragen tot het bekostigen der eerepenningen voor de uit te schrijven prijsvraag, en als subsidie in het taal- en geschiedkundig tijdschrift.’ Het Gouvernement verleende inderdaad voor de uitgave van het Museum een hulpgeld van 600 frank en teekende in voor 12 exemplaren. Daarenboven gelastte zich het Staatsbestuur bij koninklijk besluit van 6 September 1836 met het uitschrijven der gestelde prijsvraag, en in Juli 1837 benoemde het Staatsbestuur, om de ingezonden verhandelingen te beoordeelen, eene Commissie, wier leden gekozen waren in de Maatschappij van Nederduitsche Letterkunde. Inmiddels hadden Willems en David in November 1836 ‘een Grondreglement’ van de Maatschappij opgesteld. Haar oogmerk was, zegt het ReglementGa naar voetnoot(1), de bloei en de beoefening der Nederduitsche Taal- en Letterkunde. Zij zou gevestigd zijn te Brussel, en samengesteld uit 30 leden, maar plaatselijke afdeelingen hebben in Brussel, Leuven, Antwerpen, Gent en Brugge, welke echter slechts door letterarbeid met het algemeen Bestuur zouden in aanraking komen. Volgens art. 9 stelde zich de Maatschappij onder de bescherming van het Gouvernement, en zou jaarlijks verslag geven van | |
[pagina 291]
| |
hare werkzaamheden aan den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken. Maar de officiëele erkenning volgde niet. Verstoken van de zedelijke en geldelijke ondersteuning des Staats, kon de Maatschappij niets of weinig uitrichten. ‘Hoe meer ik er over nadenk (schrijft Willems aan DavidGa naar voetnoot(1)) hoe meer ik de noodzakelijkheid inzie van eene Academie, geenszins eene Maatschappij te hebben. Koninklijke Maatschappijen zijn er veel, zelfs Rhetoryken, en in kleine steden.... Wat gezag kan eene Maatschappij hebben?....’ Nogmaals drong hij derhalve bij het Staatsbestuur aan, en hoopte weldra te gelukken. ‘Met den heer kanunnik De Smet (zoo schrijft hij aan David, den 19 November 1838Ga naar voetnoot(2)) heb ik dezer dagen, op vernieuwd verlangen des Ministers, het plan gemaakt voor de Nederduitsche Academie.... Men is er op gesteld dat de Academie binnen Brussel vergadere: ik had liever gezien dat ze te Gent haar vast verblijf had. Het grootste getal Academisten zal toch hier wonen.’ Maar, korten tijd daarna, in een gesprek met den heer Minister de Theux, in Januari 1839, merkte hij, zooals hij aan David schrijftGa naar voetnoot(3), ‘dat | |
[pagina 292]
| |
zijne Excellentie al zeer bekoeld was in zijnen ijver tot het oprichten van zoodanige instelling.’ Geheime tegenwerking spande alle krachten in om het ontwerp der Vlaamsche letterkundigen te verijdelen; en nochtans kon er, voor de stichting eener Vlaamsche Academie, eene gepaster gelegenheid zijn dan die, welke zich toen voordeed? De uitgeschreven prijsvraag, in stede van éénparigheid in spelling te bevorderen, was het sein geworden van hardnekkigen kamp onder de voorvechters der verschillende spellingstelsels. Professor Bormans was onledig met het opstellen van zijn verslag, waarin hij niet alleen de ingezonden verhandelingen zou beoordeelen, maar ook de spelregels, door de Commissie vastgesteld, wettigen en verdedigen. ‘Gaarne had ik gezien (schrijft Willems aan David) in zijn brief van 21 Januari 1839Ga naar voetnoot(1), dat de heer Bormans zijn groot rapport aan de Vlaamsche Academie gedaan hadde, ten einde deze daarop beraadslaagde en besliste; want gaan wij er de nu bestaande Maatschappij mede bemoeien, ik vrees dat eene beslissing van deze laatste weinig afdoen zal bij het publiek....’ ‘Morgen denk ik den heer Bormans te schrijven, ten einde hij bij den Minister aandringe tot het verwezenlijken van zijn eerste plan. Schrijf Gij van uwen kant ook aan zijne Excellentie; | |
[pagina 293]
| |
ik zal het ook doen. Wij zullen hem op die wijze en demeure stellen, ja, is het noodig, hem aanwakkeren door eene petitie van een honderdtal Vlaamsche letterkundigen en onderwijzers. Wat zegt Gij daarvan?....’ Edoch, alle pogingen waren vergeefsch. De onmogelijkheid inziende, van het Staatsbestuur de stichting eener Vlaamsche Academie te verkrijgen, verzon Willems een ander plan, en vroeg de inrichting eener Vlaamsche Klas bij de Brusselsche Academie. ‘Nu ben ik voornemens, schrijft hij aan David, den 27 Mei 1839Ga naar voetnoot(1), den Minister andermaal bij geschrift op te wakkeren tot het instandbrengen van ons ontwerp... Begint Gij ook van uwen kant eens te schrijven, en dring eropaan, dat het ding een academischen vorm krijge.’ Maar intusschen waren, gelijk Willems bekend maakt, uit het Zuiden dreigende waarschuwingen bij het Staatsbestuur ingekomen. Men maakte het Gouvernement verantwoordelijk voor alle aanmoediging, die het aan welkdanig streven tot toenadering met Duitschland zou verleenen; en voor onze zuiderburen was de Vlaamsche beweging eene Germaansche beweging. Ook deelde het ontwerp eener Vlaamsche Afdeeling in het lot dat het plan der Vlaamsche Academie had getroffen. ‘Ik begin haast gaan te gelooven (schrijft Willems aan David, den 25 Juli 1839Ga naar voetnoot(2)) dat men | |
[pagina 294]
| |
ons bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken heeft willen in slaap wiegen met de belofte van eene Vlaamsche Academie of zoowat... Men antwoordt niet.’ En iet later, den 10 Augusti 1839Ga naar voetnoot(1): ‘Van den Minister verwacht ik niets meer... ik heb geen vertrouwen meer in het Gouvernement noch in zijne beloften ten aanzien van het Vlaamsch.’ En hij voegt er bij: ‘Al mijne hoop ligt nog alleen in de geestelijkheid. Deze moet bij onze bevolking den Duitschen geest opwekken, taal en zeden herstellen.’ Ondanks al deze wederwaardigheden, was Willems de man niet om alle hoop te verzaken. Hij zou aan de Brusselsche Academie voorstellen een Comiteit in te richten, gelast met het opstellen van een Vlaamsch woordenboek en eene Vlaamsche spraakkunstGa naar voetnoot(2). Zoo dwongen hem de ontmoedigende tijdsomstandigheden in zijne ontwerpen te dalen van de Vlaamsche Academie tot eene Vlaamsche Afdeeling, van eene Vlaamsche Afdeeling tot een Vlaamsch Comiteit. Maar den moed opgeven, dat nooit. Want, in het begin van 1840 gaf hij het sein tot het algemeen petitionnement, en het vertoog, door hem zelven ontworpen, vroeg dat door eene wetsbepaling onder anderen werd vastgesteldGa naar voetnoot(3): | |
[pagina 295]
| |
‘Dat er eene Vlaamsche Academie of eene Vlaamsche Afdeeling bij de Brusselsche Academie tot aanmoediging der Nederduitsche Letterkunde zal worden opgericht.’ Een jaar daarna, in 1841, verscheen het lang verbeid en meesterlijk verslag van Professor Bormans. Te Gent, in eene algemeene vergadering der leden van de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde en van andere uitgenoodigde taalkundigen, werden de spelregels der Commissie besproken en met eenige wijzigingen aangenomen. Op het Taalcongres volgde 's anderdaags 24 October een Vlaamsch feest, dat als een der merkwaardigste geboekt werd in de geschiedenis van den Vlaamschen taalstrijd. Behalve talrijke andere beoefenaars en voorstanders der moedertaalGa naar voetnoot(1), ontmoeten wij er, in broederlijke eendracht vereenigd, alle diegenen welke toen de leiders der Vlaamsche Beweging en Letteren waren of het later geworden zijn. Aan het hoofd blinken als heldere sterren de heeren Bestuurders der Maatschappij, Willems en David, in de volle kracht van mannelijke rijpheid en ongemeene geestesvermogens. Al de hoedanigheden, die een' hoofdaanvoerder | |
[pagina 296]
| |
kenmerken, Willems bezat ze in hooge maat. Het doel waarnaar hij streefde, stond helder voor zijne oogen: het behoud, de grootheid van het Vlaamsch vaderland, van den Nederlandschen stam. De middelen, hij kende en gebruikte ze: wetenschap en onverpoosde werkzaamheid. Zijne wetenschap, daar is België, daar is Nederland, daar is Duitschland van getuige. De uitgaven van den Reinaert, van den slag van Woeringen en de Brabantsche Yeesten, van het Belgisch Museum en de Oude Vlaamsche Liederen, zijn gewrochten die 's mans naam zullen vereeuwigen tot bij de verste nageslachten. Zijne werkzaamheid? Wie is er die de geschiedenis der Vlaamsche Beweging van vóór 1846 heeft doorbladerd, en niet op elke bladzijde Willems' naam, Willems' woord, Willems' daad aantrof? Hij was het die in zijne gespierde en bekwame handen den staf hield, die het jonge Vlaamsche leger inrichtte en ordende. De ouderen bewonderden zijne geleerdheid en zijne wilskracht. De jongeren betooverde hij door zijn minzaam en innemend karakter. Allen kluisterde hij aan zijne innige vriendschap door de rechtschapenheid van zijn hart. ‘Meer trouw als hy, heeft zich geen Belg gedragen!
Zyn vrye geest verachtte list en lagen;
Geen schittrend ambt, geen aengeboden eer,
Kon hem begrip noch denkwys doen verzaken:
Zyn boezem bleef voor 't echte en 't ware blaken,
De trouwe man,
| |
[pagina 297]
| |
(Zoo treurde Th. Van Ryswyck op het gapend graf des dierbaren afgestorvene),Ga naar voetnoot(1) Helaas! hij is niet meer!
‘Het goede (schreef Willems aan David, 14 October 1845Ga naar voetnoot(2)) is tot dusverre door ons beiden verricht. Laten wij op dien voet voortgaan.’ Is er een ander bewijs noodig van de innige vriendschap, die den ‘Vader der Vlaamsche Beweging’ verbond aan zijnen getrouwen en hoogstgewaardeerden raadsman, den goeden, den geleerden vader David, het vroom en edelmoedig priesterhart, den Mentor der Leuvensche jeugd, wiens lessen en voorbeelden talrijke jongelingen opleidden tot bekwame en overtuigde voorvechters der Vlaamsche zaak? Zonder twijfel, de middelnederlandsche taal- en letterkunde had David grondig bestudeerd: getuigen zijne geleerde uitgaven van Maerlant en Ruusbroeck. De geschiedenis van het Vlaamsche volk had hem al hare geheimen ontsluierd. Zijn Vaderlandsche Historie, eerezuil opgericht tot eeuwigen roem van België, evenals de Muzen van Herodotus, zuiver van taal, sierlijk en vloeiend van stijl, helder en eenvoudig van opvatting, is aan het Vlaamsche volk opgedragen, en zij werd en wordt nog door het Vlaamsche volk gretig gelezen. Maar het gebied, waarover David den schepter voerde, was de weten- | |
[pagina 298]
| |
schap der huidige taal, met al haren schat van woorden en eigenaardige wendingen, wetenschap die hij door zoo menigvuldige opstellen in den Middelaar en in de School- en Letterbode, en door zijneAanteekeningen op Bilderdijk opluisterde. In den taalstrijd was David de bedaarde stafoverste, die, vastberaden maar kalm, niet handelde dan na het voor en het tegen te hebben gewikt en gewogen; die trachtte niet zoo zeer naar hetgeen hij begeerde, als wel naar hetgeen de tijdsomstandigheden hem als mogelijk deden blijken. Zijn tegenbeeld in het Vlaamsche kamp van dien tijd was de eenige jaren jongere, de driftige, opbruisende Snellaert. Volksrecht, recht der moedertaal! Waar het dit gold, week hij geene schrede, voor niemand! Met velen of alleen, altijd pal! Ons recht, geheel ons recht: Dat was de leuze van den strijdenden ridder der Vlaamsche beweging. Het bijtende vlugschrift was zijn scherpsnijdend zwaard. Maar in hoogere sferen ook bewoog zich zijn letterarbeid. Van Maerlant, Jan Boendale, Hein van Aken troffen in hem eenen bekwamen uitgever aan, terwijl in de grondige kennis der Zuid-Nederlandsche letterkunde van de XVe tot de XVIIIe eeuw niemand hem den palm kon betwisten. Te Luik, verre van het gewoel der Vlaamsche beweging, buiten het bereik van allen invloed dien de vechtende partijen konden uitoefenen, zetelde de rechter van den spellingsoorlog. Daar had BORMANS, in het stille studievertrek, de Ger- | |
[pagina 299]
| |
maansche taalstudie doorwroet, om het diepgeleerd verslag op te stellen over welks conclusiën het Gentsche Taalcongres toen uitspraak deed. Bormans was reeds en bleef de taalvorscher, de critische filoloog bij uitnemendheid. Hij zal aan de Nederlandsche letterkunde den gevierden naam van Hein van Veldeken wedergeven. Hij zal bewijzen dat, reeds vóor Maerlant, in de Maasgouw, de Dietsche letterkunde een heerlijk tijdperk van bloei had beleefd. Zal ik U 's mans uitgaven herinneren van de Levens van Ste Christina en Ste Lutgardis, van den Parthenopeus van Bloys, en zooveel andere geschriften, waarmede de onvermoeibare werker onze letterkunde heeft verrijkt? Willems, David, Bormans, Snellaert, ziet daar het viermanschap, dat het Gentsche taalcongres opluisterde. En indien wij, naast deze mannen, nog de gevierde namen opsommen van Jher Blommaert en van Serrure, vader, even ervaren in de taalkunde als in de geschiedenis, wie zal alsdan betwisten welke heerlijke toekomst beschoren ware geweest aan eene Vlaamsche Academie, waarin zulke taalkundigen hadden gezeteld? Maar ook de Muzen waren tot het Gentsche feest uitgenoodigd geworden. Ik zie er den onvergetelijken Bard, die tot het Vlaamsch volk zong: Blijf trouw aan uw verleden!
Blijf steeds uwen Vlaamschen oorsprong waard!
Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard!
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden!
Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen!
| |
[pagina 300]
| |
Ik bewonder den dichter die mijne tranen afperst bij het gevoelvol klaaglied, dat hij aanheft op het graf zijner moeder; die mijne huivering verwekt bij het vreeslijk tooneel der razende zinneloosheid. Maar ik min ook den teederen zanger van het huiselijk en landelijk leven, den vereerder van Liefde en Natuur, die was, zooals hij zong: Dietsch, rechtschapen en trouw - het drieêenig kenmerk
van 't voorouderlijk oord -
Naast Ledeganck en Dautzenberg, de twee kunstenaars, wier beelden en tafereelen tot in de minste trekken en in de fijnste schakeeringen zijn geschetst en bewerkt, zetelt bij het Gentsche feest de vruchtbare Prudens van Duyse, wiens rijkbegaafde Muze, zoo vlug en zwierig van gang als wispelturig van aard, den Parnassus in al zijne hellingen en krochten doorkruiste. Op dezelfde merkwaardige vergadering deed de fiere Scheldestad hare plechtige intrede in de Vlaamsche letterwereld. Want, o edele Koningin der kunsten, Een morgen hoorde 't Vaderland,
Verbaasd, een juichtoon aan uw strand,
Het was een dichterkroost, dat in uw schoot ontwaakte,
Dat kroost, waarin de gloed van vroeger barden blaakte,
Zong liederen wonderschoon, als stemmen der natuur,
Als galmen opgewekt door 't ingeschapen vuur.
Th. van Ryswyck, de ongekunstelde jongen des volks, vergat een oogenblik de vroolijke luim van zijn geestig lied of den schaterlach van zijn | |
[pagina 301]
| |
bijtend schimpdicht, en richtte tot de geleerde vergadering een' ernstigen feestgroetGa naar voetnoot(1) en zong: Zoolang 's Lands jeugdig kroost tot mannenkracht zal rypen,
Zoolang een Vlaemsche hand zich nog ten vuist kan knypen,
Zoolang roem' Belgies grond op Vlaend'rens volksbestaen!
Het jeugdig kroost was talrijk te Gent, vol leven en bezieling. Waarom moet ik hier slechts spreken van hen, wier gemis wij betreuren, en mag ik de namen niet herinneren van een' Jan de Laet een' Jan Nolet, toen te Gent aanwezig in de volle frischheid van hunne werkzame jeugd, thans nog, Gode zij dank! hooggeschatte veteranen onzer Vlaamsche Academie? Een naam vergat ik van hen, die het Vlaamsche feest te Gent hebben opgeluisterd, een' naam die op U aller lippen zweeft, een' naam die sedert in geheel Vlaanderland werd gezegend, en in geheel de beschaafde wereld werd geroemd: den naam van onzen onsterfelijken Conscience. In tegenwoordigheid van U, die allen den man hebt gekend, die getuigen zijt geweest van zijne zegevierende loopbaan, die deel naamt aan de vorstelijke eerbetuiging, hem door het Vlaamsche volk in zijn leven en na zijn dood bewezen, ware het vermetel van mij, den lof te willen spreken, des mans waardig, die den Vlaamschen geest herwekte in al de gouwen van het Vlaamsche land en in al de rangen der Maatschappij. | |
[pagina 302]
| |
Na het banket, waarmede het Gentsche feest gesloten werd, bleven er de letterkundigen in nauweren kring vereenigd. Conscience nam het woordGa naar voetnoot(1). In die vervoerende taal, welke bij plechtige gelegenheden uit zijne warme ziel vloeide, maakte hij de lofrede van Willems ‘den eersten onder de aanwezigen die de rechten der Moedertaal met ware liefde verdedigd had’, en de heldendichter van den Leeuw van Vlaanderen gaf den kus van eerbied en onbegrensde hoogachting aan den Vader der Vlaamsche Beweging. Heerlijk en zielroerend tafereel, waar het kloppend hart en het denkend brein, in broederlijke omhelzing gestrengeld, het ideale beeld daarstelden van ons heilig, Dietsch Vaderland. Ik vraag het U nogmaals, Mijne Heeren, eene Vlaamsche Academie, samengesteld uit die taal- en letterkundigen, alsdan te Gent vereenigd, welke heerlijke Maatschappij! Maar de Academie kwam niet tot stand. In Februari 1844 beriep het Taal- en Letterlievend Leuvensch Studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ te Brussel eene algemeene vergadering der Vlaamsche maatschappijen, om er een gemeenschappelijk feest te vieren en het plan eener Academie weder op touw te brengen. ‘Wij hadden, zegt de Heer E. van Straelen, verslaggever des | |
[pagina 303]
| |
GenootschapsGa naar voetnoot(1), dit altoos als een der gewigtigste punten ter beraedslaging beschouwd, ja en wij zullen het rondborstig verklaren, dat dit gedacht wel eene der voornaemste beweegredenen was, waerom wij het voorstel eener algemeene vergadering hadden uitgezonden. En zou er inderdaed geen oneindig nut kunnen spruiten uit eene instelling die bestemd ware, om in ons midden als geleerd gezag op te treden, om de echte beginselen der letterkunde in eere te houden, en de afzonderlijke en verschillende strevingen der jongere schrijvers derwijze tot een eenig doel te rigten, dat dezelve als natuerlijk tot den bloei der nationale letteren en tevens tot de verheerlijking des Vaderlands moesten strekken? Ook onze Eerw. Voorzitter (prof. David) was voornemens geweest die gedachte tot onderwerp te kiezen der redevoering die hij te Brussel zou gehouden hebben.’ ‘Intusschen veranderden de tijdsomstandigheden zeer, en ons ontwerp voor het opregten eener Akademie kon maer alleen meer op het papier bestaen.’ Bij gemis aan eene Academie, stichtte men het Taelverbond. En al wat Willems vóór zijnen vroegtijdigen dood in 1846 vermocht te bekomen, was de instelling eener bestendige Commissie, die door koninklijk besluit van 1 December 1845 bij | |
[pagina 304]
| |
de Brusselsche Academie werd ingericht, om de voornaamste gewrochten der oudere Vlaamsche letterkunde uit te geven. Het Taalverbond, evenals vroeger de Maatschappij van Letterkunde, even als alle vereenigingen van dien aard, had noch de gewenschte éénheid van werking, noch de noodige geldmiddelen, om het doel zijner instelling te vervullen. Nochtans ging van deze vereeniging de eerste oproep uit tot het houden der Nederlandsche Congressen, die zeker voor de Vlaamsche letterkunde van het hoogste nut waren en nog zijn. Met Willems' afsterven eindigt het eerste tijdperk in de geschiedenis der stichting eener Vlaamsche Academie: tijdperk van krachtige, onophoudende, openbare werking, waarvan Willems de ziel was geweest. Na dien tijd leeft het vurig verlangen van de stichting der Academie bij de letterkundigen en in de Vlaamsche Maatschappijen voort; maar in het openbaar zal die wensch slechts van tijd tot tijd verschijnen, en pas uitgedrukt verdwijnen. De Grievencommissie, in 1856 bij koninklijk besluit op voorstel van onzen vlaamschgezinden Minister de Decker ingesteld, wijdde eene zitting toe aan de bespreking der Vlaamsche Academie, en, zoo als het verslag luidtGa naar voetnoot(1), ‘vooreerst om niet op | |
[pagina 305]
| |
nieuw den roep te verwekken tegen zoogenaemde bevoorregting der Vlamingen zoodra deze op evenredige bedeeling van gunsten aendringen; ten andere om de onkosten welke eene Akademie brengt’, stelde de Commissie als voorloopigen maatregel voor: ‘Dat er bij de thans bestaende koninglyke Akademie eene nederduitsche afdeeling zal worden gevoegd, die in alles dezelfde regten genieten zal als de andere klassen, en wier werkzaemheden gelyk zullen zyn aen degenen waer aen de klas van wysbegeerte en letteren zich toewydt.’ Maar, wanneer in 1859 het merkwaardig verslag van Snellaert werd neergelegd, was het Staatsroer in andere handen overgegaan, en noch van dezen wensch noch van de andere wenschen der Grievencommissie was er geene spraak meer. In 1860 zond Dr De Jonghe uit Brugge naar het Congres, te Hertogenbosch vereenigd, een voorstel tot oprichting eener Vlaamsche Academie van Taalen Letterkunde. In 1865 sprak de Heer Lambrechts, afgevaardigde van het Leuvensch Genootschap met Tijd en Vlijt, op het Congres te Rotterdam over het instellen eener Algemeene Nederlandsche Academie. In 1867 drukte de Heer Vuylsteke te Gent een opstel over de stichting van een Nederlandsch Academisch College van Letterkunde, dat door ‘de hoogte waarop het geplaatst is en het openbaar gezag waarop het steunt, een groot aanzien en eenen uitgebreiden invloed zou bekomen, wiens leden eene groote onafhankelijkheid voor hunne werkzaamheden en eene | |
[pagina 306]
| |
verredragende ruchtbaarheid voor hunne denkbeelden zouden vinden’. Eindelijk, in 1869, op het Leuvensch Congres sprak ons geacht medelid, Dr Hansen, over de noodzakelijkheid eener Zuidnederlandsche Academie, en op ditzelfde Congres werd door de EE. HH. Hendrickx en RoucourtGa naar voetnoot(1) de stichting eener vrije Nederlandsche Academie voorgesteld, welke bestaan zou uit veertig leden, twintig van het Noorden, twintig van het Zuiden. Maar toen, evenals onlangs, om redenen die de geschiedenis wellicht eens zal ontsluieren, betuigden onze Noorderbroeders weinig ingenomenheid met zulke instelling. Dienvolgens vereenigden zich de letterkundigen uit het Zuiden, en stichtten de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde. Onder U, mijne geachte medeleden, tref ik de meesten aan van diegenen, welke de nieuwe Maatschappij tot het leven riepen. Waarom mocht ik niet aan ons hoofd geplaatst zien den eersten Voorzitter der Maatschappij, den geleerden professor Heremans, die na Davids en Bormans' dood onbetwist in Belgie den staf voerde op het gebied der Nederlandsche taalkunde? Waarom mag ik hier niet onder U groeten de twee levenslustige makkers, die Vlaamsche bezieling strooiden in al de kringen, waar zij verschenen: | |
[pagina 307]
| |
Frans de Cort, den opgeruimden en kunstvollen volkszanger, aan onze Letteren ontrukt in de kracht zijns levens en zijner geestesontwikkeling, en Tony Bergmann, den rijkbegaafden jongeling, die in de frissche kinder- en jongelingsbeelden van Ernest Staas deed voorzien welke mannenbeelden hij eenmaal als man zou scheppen, gemaaid vóór de rijpheid zijner jaren? Eerst was, in de Maatschappij van Taalkunde, alles leven, alles beweging; maar, treurig feit dat zich herhaalt in de geschiedenis van al onze vrije maatschappijen, weldra verslapte de ijver, het getal leden kromp ineen; en welke ook de werkzaamheid zij geweest van de getrouw gebleven leden, wat goeds ook de Maatschappij hebbe te weeg gebracht en nog kan stichten, haar voorbeeld was een nieuw bewijs dat alleen door hoogere en voortdurende ondersteuning eene Taal- en Letterkundige Maatschappij op het Vlaamsche volk den gewenschten invloed kan uitoefenen. Gutta cavat lapîdem....... De waterdrop, hoe traag zij ook valle, holt eindelijk de rots uit. Vijftig jaren lang werd de wensch der stichting eener Vlaamsche Academie uitgedrukt, dan ééns luid verklaard in de openbare vergaderingen, dan gefluisterd in het vriendengesprek van taal- en letterkundigen. Een nationaal Bestuur verscheen, een Staatsbestuur dat gelijke taalrechten wilde vergunnen aan iederen vrijen Belgischen burger, en verleden jaar, in die plech- | |
[pagina 308]
| |
tige vergadering, waarvan de herinnering in ons aller geheugen voortleeft, verrees de koninklijke Vlaamsche Academie van Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Eer, driemaal eer aan hare inrichters. Een jaar verliep sedert dien heuglijken dag. Onze Wetten zijn gestemd; onze Verslagen en Mededeelingen zijn verschenen; belangrijke uitgaven van oude schriften zijn in bewerking; prijsvragen zijn uitgeschreven, en de wedstrijd wordt met den meest glanzenden uitslag bekroond. Buitenlandsche geleerden en schrijvers, wier roem overal bekend is, aanvaardden met vleienden dank het eerelidmaatschap onzer Academie. En ware het niet dat wij reeds déés jaar het afsterven moesten betreuren van een' onzer bemindste en verdienstelijkste leden, D. Delcroix, dan kon ik verklaren, dat de koninklijke Academie, in het eerste jaar van haar bestaan, met 's Hemels milden zegen werd overladen. Mij blijft over aan Zijne Koninklijke Majesteit en aan de Heeren Ministers mijne eerbiedige hulde te bewijzen voor het vertrouwen dat Zij in mij hebben gesteld, en aan U, mijne dierbare medeleden, mijnen diepen dank uit te drukken voor de broederlijke ondersteuning, die ik, in alle omstandigheden, van U mocht genieten. Mijn hooggeachte opvolger, Jher de Pauw, ik stel de koninklijke Academie in uwe bekwame handen, overtuigd dat zij onder uw bestuur zal worden hetgeen het Vlaamsche volk van haar verwacht. | |
[pagina 309]
| |
De heer C. Hansen leest, in den naam van E. Hiel, door ongesteldheid belet te spreken, het volgende gedicht: |
|