| |
Eerste prijsvraag.
Oudgermaansche Taalkunde.
‘Men vraagt eene verhandeling over de verbinding der volzinnen in het Gotisch. De schrijver zal niet alleen de verschillende wijzen van samenvoeging aanduiden, maar ook het gebruik der tempora en modi in den bijzin onderzoeken en de gevallen aangeven, waarin een bijzin door den infinitief of het participium vervangen wordt.’
| |
| |
| |
Verslag van den heer L. Roersch,
eersten verslaggever.
Niet min dan vijf verhandelingen zijn ons in antwoord op de eerste vraag toegezonden. Zij dragen de volgende kenspreuken:
Nr 1. | Vulfila was, voor zoover wij weten, de eerste die Germaansch proza schreef. |
Nr 2. | Ni vaiht ist gahulith, thatei ni andhuljaidau. Math. 10, 26. |
Nr 3. | Ni thatei ju andnemjau. |
Nr 4. | Die Sprache fliesst nicht aus der Grammatik, sondern die Grammatik aus der Sprache. |
Nr 5. | Ut desint vires, tamen est laudanda voluntas. Ovidius. |
Na eene korte inleiding behandelt Nr 2, in zes hoofdstukken, ‘het gebruik der tijden, het gebruik der wijzen, het gebruik der deelwoorden, de plaats der woorden in den zin, de verbinding der zinnen, de verkorting der bijzinnen door het deelwoord of door den infinitief’.
Van deze zes hoofdstukken kunnen slechts de twee laatste als antwoord op de gestelde vraag beschouwd worden. Zij beslaan acht bladzijden van de twee-en-twintig, waarin de geheele verhandeling bevat is; de Schrijver heeft zijne stof niet uitvoerig genoeg bewerkt en hierom dunkt het ons onnoodig zijne verhandeling verder in aanmerking te nemen.
Nr 3 heeft zijn onderwerp breeder uitgevoerd; zijne verhandeling vult 145 bladzijden in-4o. Zij is verdeeld in drie hoofdstukken: ‘Over de ver- | |
| |
binding der volzinnen; Over de gevallen, waarin de bijzin vervangen wordt door het participium of den infinitief; over het gebruik der modi en tempora in den bijzin.’ Zooals men ziet, heeft de Schrijver de verbinding der zinnen en het gebruik der wijzen en tijden in den bijzin afzonderlijk behandeld. Hij was hiertoe genoodzaakt door de inrichting, die hij aan zijn eerste hoofdstuk gegeven had. Als beginsel van indeeling neemt hij niet de innerlijke natuur van het zinsverband, noch de verhouding waarin de samengestelde zinnen tot elkander kunnen staan, maar den uiterlijken vorm der woorden, die tot verbinding dienen. Als zoodanig geeft hij aan voegwoorden, bijwoorden en voornaamwoorden, en wijl nu al de voegwoorden als voegwoorden gelijk staan, heeft hij ze niet anders weten te rangschikken dan naar de plaats, door de beginletter in het alphabet genomen. Hij komt dus tot eene bloote opsomming, zooals men die in alle woordenboeken aantreft, maar welke weinig geschikt is om den aard van het zinsverband te leeren onderscheiden.
Hierbij komt nog dat de beteekenis der voegwoorden niet altijd juist is opgegeven. Ak, bijvoorbeeld, beteekent volgens hem want, zoowel als maar. Om den zin van want te staven, verwijst hij naar Ephes. 2, 10; doch hij bemerkt niet dat op deze plaats, evenals Joh. 16, 27, eene tegenstelling tusschen de verbonden zinnen bestaat, en dat bijgevolg de beteekenis van want slechts schijnbaar aan de partikel ak behoort.
| |
| |
Bijzonder gebrekkig is het gedeelte over de verbindende voornaamwoorden. De Schrijver bepaalt zich hier ook bij eene enkele opnoeming en verklaart dat over het gebruik dier voornaamwoorden nog veel te zeggen zou zijn, doch dat ‘verder in bijzonderheden daaromtrent te treden zou wezen buiten de perken te gaan, waarin eene verhandeling der volzinnen in het Gotisch blijven moet.’
Schrijver van No 3 heeft, naar ons inzien, de gestelde vraag niet juist begrepen, en hieraan zal het wel toe te schrijven zijn dat zijn arbeid geene voldoende vruchten heeft voortgebracht.
No 5 is op den bepaalden dag onvoltooid ingezonden. Het bij tijds ontvangen gedeelte bevat V en 144 bladzijden in-4o: ‘Voorbemerkingen I-V. Eerste hoofdstuk. Bijschikking (bl. 1-48). Tweede hoofdstuk. Onderschikking, zelfstandige zinnen (bl. 49-92). Hoedanigheidszin (93-105). Bijwoordelijke bijzinnen: Bijzin van plaats (106-109). Bijzin van tijd (109-122). Oorzakelijke bijzinnen (123-128). Bijzinnen van gevolg (128-131). Bijzinnen van vergelijking (132-144).’ Het ontbrekend gedeelte is den 13 November, dus dertien dagen te laat, door den bestendigen Secretaris ontvangen. Het behelst in 68 bladzijden: ‘de doelzinnen (bl. 147-149); de zinnen van toegeving (bl. 149-152); de voorwaardelijke zinnen (bl. 152-171). Hoofdstuk III. Deelwoord (bl. 172-184). Hoofdstuk IV. Infinitief (185-213).’
Bijna een derde der geheele verhandeling is
| |
| |
dus na den voorgeschreven dag ontvangen en moet, volgens art. 33 van ons reglement, uit den wedstrijd gesloten blijven. Wij hebben alzoo slechts de 154 eerste bladzijden te beoordeelen.
De verdeeling der stof is die, welke door de meeste spraakleeraars voor den samengestelden zin wordt aangenomen. De Schrijver onderzoekt de zinnen volgens hunne betrekkingen, geeft bij ieder soort nauwkeurig den aard van samenvoeging aan, en bepaalt even zorgvuldig den invloed der verbinding op het gebied van tijd en wijze. Zijne verhandeling getuigt niet alleen van belezenheid, maar ook van zelfstandigen arbeid; de opsteller heeft zich geene moeite gespaard om alle gevallen in den tekst op te zoeken en voor ieder punt alle of de voornaamste plaatsen aan te teekenen. In volledigheid overtreft hij al zijne mededingers. Maar indien hij meer bouwstoffen vergaderd heeft, is het hem evenwel niet gelukt deze tot een geheel te verwerken. Hij klimt zelden op tot het beginsel der daadzaken; vraagt bijna nooit naar den eersten zin der voegwoorden, en weet dus weinig rekenschap te geven van hun gebruik en hunne beteekenis.
De tijd schijnt hem ook ontbroken te hebben om voor zijne gedachte altijd de gepaste uitdrukking te vinden. Wij lezen b.v. bl. 55 ‘in de onrechtstreeksche rede staan de werkwoorden van zinnelijke waarneming, enz.’; bl. 97 ‘hier hebben wij de anaphora of overgang van de naast elkander plaatsing der zinnen, welke bij de wieg der
| |
| |
spraakleer moet hebben plaats gegrepen, naar de onderschikking, door middel van het betrekkelijk voornaamwoord.’ Maar indien ook deze bladzijden, onder alle opzichten, volmaakt waren, bleef hun nog dit gebrek aankleven, dat zij de vraag niet in haar geheel beantwoorden; de prijs zou hun dus moeilijk kunnen toegewezen worden. De Schrijver verdient evenwel eene eervolle melding; hij is wel ervaren in de Gotische taalkunde; hij heeft de grondvesten zijner studie breed aangelegd en blijken gegeven van buitengewone vlijt.
No 1 en No 4 hebben ongeveer denzelfden omvang. No 1 beslaat 165 bladzijden in-4o; No 4, 88 bladzijden in-folio. De indeeling is in het algemeen dezelfde als bij No 5. In No 1 treft men enkele afwijkingen aan; hij behandelt b.v. de bijschikkende causale voegwoorden bij de onderschikkende. Voor sommige zinnen heeft hij andere benamingen; de zelfstandige zinnen heet hij, wel te recht, naamvalszinnen.
Beide zijn minder uitgebreid dan No 5. Het hoofdstuk der bijschikking bedraagt bij hen dertig bladzijden, bij No 5 acht en veertig, uitbreiding die evenwel niet immer ten voordeele van No 5 is uitgevallen, daar de Schrijver, uit vrees van niets te verzuimen, veelal punten behandelt die niet tot het onderwerp behooren, b.v. jah, in den zin van ook, zelfs;jah ni en niet versterkt door eene tweede ontkenning enz.
Met elkander onder dit oogpunt vergeleken is No 1 op de meeste plaatsen vollediger dan No 4. Soms heeft deze wel het onderwerp breedvoeriger
| |
| |
behandeld, doch zijn meerdere rijkdom bepaalt zich gewoonlijk tot de voorbeelden of tot ontwikkeling van hetgeen No 1 in korte woorden uitdrukt.
Bij beiden stoot men hier en daar op eene onnauwkeurigheid. Zoo leest men in No 1, bl. 97: ‘Ter uitdrukking van het “waar” dient parei, voorafgegaan door een substantief of door paruh’, in plaats van: of gevolgd door paruh. No 4 verwart soms voeg- en bijwoorden: hij geeft aan als voorbeeld van jah, voegwoord, Math. V 39, waar jah bijwoord is. Dezelfde opmerking betreft Marc. XI, 13 voor de beteekenis van ni en voor de vraagpartikel uh, die bl. 12 als voegwoord wordt beschouwd: ‘In uitsluitende vragen, leest men daar, staat in het eerste deel geen voegwoord, tenzij uh; - is nochtans de vraag ontkennend, dan vindt men ibai.’ Is de vraag ontkennend, is insgelijks onjuist voor: ‘wordt er een ontkennend antwoord verwacht.’ Op bl. 16 beweert No 4, dat in de onderwerpszinnen de zinsverbinding bewerkt wordt door ei, gewoonlijk met de aantoonende wijs.’ Uit de aangehaalde plaatsen blijkt integendeel dat de optatief talrijker voorkomt.
Doch wij mogen gerust hier de bekende spreuk van Horatius toepassen: ubi plura nitent, non ego paucis offendar maculis. In Nr 4 valt meer te prijzen dan te laken; het is een verdienstelijk werk. De Schrijver is geheel op de hoogte der wetenschap; geene verhandeling over Gotische syntaxis heeft hij ongelezen gelaten, en de vrucht van eigen onderzoek voegende bij hetgeen door
| |
| |
anderen gevonden was, heeft hij de vraag op voldoende wijze opgelost.
Wij geven evenwel de voorkeur aan No 1. Deze verhandeling alleen maakt een geheel uit, waarvan de verschillende deelen innig samenhangen en waarin het afzonderlijke onder algemeene begrippen gebracht is. Men vindt hier niet eene dorre opsomming van feiten, maar eene wel beredeneerde aaneenschakeling van beginselen en gevolgen.
No 4, bij voorbeeld, bepaalt zich met te zeggen dat het redengevend zinsverband uitgedrukt wordt door: a) unte, b) auk, raihtis, allis, c) nu en de verdubbelde vorm nunu, d) panuh en pan. No 5 treedt in bijzonderheden over het gebruik. Bij No 1 wordt het onderscheid van beteekenis niet alleen aangeduid, maar ook opgehelderd. ‘Unte, zegt hij, beteekent eigenlijk zoolang als, zoolang tot. In die beteekenis zullen wij het bij de tijdbepalende zinnen aantreffen. Evenals nu (zie § 19) van tijdbepalend bijwoord een gevolgaanduidend voegwoord wordt, zoo vloeit ook hier uit de tijdbepalende verbinding de redengevende; het gaat daarmee als met het Nederlandsch nu, in een zin als: nu hij het zegt, geloof ik het, of zooals met het Nederlandsch dewijl, dat oorspronkelijk ook tijdbepalend is.’ Dan zegt hij verder: ‘Uit zinnen, waarin auk en unte onmiddellijk op elkander volgen, blijkt het onderscheid dezer beide; auk namelijk geeft eene ophelderende reden.’ (Volgt als bewijs Luc. VIII, 28, 29; en Kor.
| |
| |
XII, 14). ‘Deze verklarende (explicatieve) beteekenis maakt dat auk gebruikt wordt
a) | in tusschenzinnen |
b) | in aanhalingen, en |
c) | bij toelichtende voorbeelden.’ |
(Volgen drie plaatsen tot steuning van het eerste gebruik, en twee als bewijs voor het tweede en het derde.)
‘Allis is eigenlijk genit. sing. van alls = in het geheel, omnino, bijv. Matth. V, 34, appan ik qipa izvis ni svaran allis.
Den overgang van beteekenis uit die van een bijwoord tot die van een voegwoord toont 1 Kor. XV, 29 (- volgt de tekst -).
Overeenkomstig met zijne oorspronkelijke beteekenis leidt allis eene samenvattende, dikwijls eene spreukmatige gedachte in.’ (Volgen zes voorbeelden).
No 4 verwaarloost al te dikwijls de verhouding aan te duiden, die tusschen de Gotische bijbelvertaling en het Grieksche originaal of de Latijnsche Itala bestaat. No 1 verliest dit nooit uit het oog en geeft hierover nauwkeurige inlichtingen. Het volgende strekke tot voorbeeld: ‘In den regel, zegt de Schrijver bl. 19, dient ip ter vertaling van δέ, als tegenstelling van μέν. Enkel in het evangelie van Johannes vinden wij ip gebruikt ter vertaling van οὖν, welk voegwoord evenwel in het N.T. niet slechts de beteekenis van alzoo, derhalve heeft, doch vaak aldaar den inhoud der zinnen met elkaar in zwakke tegenstelling brengt, met de beteekenis
| |
| |
van het Nederlandsch nu. Trouwens op al die plaatsen geeft het Latijn autem. Derhalve verloochent ip zijne adversatieve beteekenis nergens.’ Bemerkingen van dien aard vindt men noch in No 4, noch in No 5, die overigens meer dan No 4 het Gotisch met het Grieksch vergeleken heeft.
Naar ons inzien is de eerste vraag het best door No 1 beantwoord geworden. Op zich zelve beschouwd vormt deze verhandeling eene grondige bijdrage tot de kennis van een wichtig deel der Gotische syntaxis; zij verdient door den druk verspreid te worden, en wij verzoeken de Academie haar met den prijs te willen vereeren.
Om het lezen ook voor diegenen nuttig te maken, die het Gotisch minder machtig zijn, zou de schrijver wel doen eene vertaling bij de aangehaalde teksten te voegen. Hij zou ook de waarde van zijn werk vermeerderen met in een bijvoegsel de paragraphen over den voorwerpszin eenigszins uit te breiden. Wij zagen gaarne al de werkwoorden, die eenen voorwerpszin regeeren, niet alleen in klassen of soorten verdeeld, maar ook elk afzonderlijk vermeld, en bij ieder de voorkomende constructies - voegwoord, infinitief of deelwoord - nauwkeurig aangegeven.
| |
Verslag van den heer P. Willems,
tweeden verslaggever.
Ons geleerd medelid, Dr Roersch, heeft in zijn zoo beredeneerd verslag den omvang en het
| |
| |
plan der vijf ingezonden verhandelingen breedvoerig beschreven.
Wat N. 2 en N. 3 betreft, deel ik volkomen in zijn gevoelen, dat deze antwoorden geene aanspraak kunnen maken op den prijs. Onnoodig derhalve er verder over te spreken.
De drie overblijvende verhandelingen getuigen, zooals de heer Roersch het zeide, van bedrevenheid in de Gotische taal en van naarstige bewerking. Het plan is ongeveer op dezelfde wijze opgevat. N. 4 is het minst, n. 5 het meest uitgebreid.
Bij no 1 vermis ik de aanduiding der benuttigde bronnen, die bij No 4 en No 5 talrijk zijn opgegeven. No 1 opent elk hoofdstuk en elke paragraaf met eene juiste beschrijving van de spraakkundige termen, en hij geeft aldus aan den lezer een algemeen en helder begrip van hetgeen verder omstandig wordt uitgevoerd. Hoewel deze inleidingen meer tot de algemeene spraakwetenschap dan tot de eigenlijke Gotische taalstudie behooren (en dit is waarschijnlijk de reden waarom de andere mededingers er zich van hebben onthouden), brengen zij nochtans veel bij tot de klaarheid en bondigheid der behandeling. Schrijver van No 1 legt ook bij de Gotische voegwoorden en bijwoordelijke uitdrukkingen de oorspronkelijke beteekenis en afgeleide beteekenissen uit, hetgeen allernuttigst is om de juiste beteekenis der verbindingen wel te verstaan, en bij de
| |
| |
andere mededingers vaak uit het oog is verloren. Bijzonder uitgebreid zijn de hoofdstukken over de betrekkelijke en de bijwoordelijke zinnen, veel zwakker die over de naamvalszinnen en bijzonder over de onbepaalde wijs. Taal en stijl zijn zeer wel verzorgd.
Indien, zooals ik kom te zeggen, in meerdere punten No 1 boven zijne mededingers staat, zijn er andere punten waarin de verhandeling van No 5 de voorkeur verdient. ‘In volledigheid, zegt de eerste Verslaggever, overtreft hij al zijne mededingers; maar, voegt hij er bij, indien hij meer bouwstoffen vergaderd heeft, is het hem evenwel niet gelukt deze tot een geheel te verwerken.’ Deze meening kan ik niet volstrekt goedkeuren. In de ontleding van het gebruik der Gotische taal (en dit was toch het hoofdpunt der vraag) is hij dieper doorgedrongen dan No 1. De samengestelde zin, de naamvals- of zelfstandige zin, de bijwoordelijke zin, de infinitief, en bij elke paragraaf, de vraag over het gebruik der tijden en der wijzen, dit alles is door hem vollediger behandeld dan door No 1. Maar, evenals de tijd hem ontbroken heeft de volledige verhandeling vóór 1 November in te zenden (144 bladz. of 2/3 werden den 31 October ontvangen, 1/3 of ongeveer 70 bl. den 12 November), zoo ook ontbrak hem waarschijnlijk de tijd om taal en stijl nog eens nauwkeurig na te zien.
No 4, hoewel van vlijt en kennis getuigende,
| |
| |
schijnt mij in innerlijke waarde en bewerking verre beneden No 1 en No 5 te staan. In het algemeen vinden wij er meer opsommingen van voorbeelden dan beredeneerde regels en onderverdeelingen, zooals in No 1 en No 5.
Zooals hooger gebleken is, zijn van No 5 maar 144 bladz. op het bij de uitgeloofde vragen bepaalde tijdstip binnengekomen. Een derde ongeveer kwam slechts den 12 November te Gent aan. Moet het werk daarom uit den prijskamp worden gesloten? Zulks is mijn gevoelen niet; want, vóóreerst, werd het grootste en belangrijkste gedeelte op den gestelden tijd ingezonden; ten tweede, mag de Academie voor dezen eersten prijskamp, waarvoor een zoo korte tijd den mededingers werd vergund, zoo streng het punt der tijdsbepaling niet toepassen. Indien No 1 niet mededong, zou ik geenszins aarzelen aan No 5 den prijs toe te kennen, wijl, volgens mijn gevoelen, de 144 tijdig ingezonden bladzijden meer waarde hebben dan het volledig werk van No 4. Maar, wijl No 1 ofwel No 5 overtreft of ten minste op gelijken voet gesteld moet worden, en de Schrijver van No 1 de tijdsvoorwaarden van den prijskamp stipt heeft nagevolgd, sluit ik mij aan bij het voorstel van den eersten Verslaggever, namelijk den prijs toe te kennen aan No 1, en zijne verhandeling te drukken, onder voorbehoud der aanmerkingen gemaakt door Dr Roersch.
Evenwel zou ik het betreuren, zoo de Schrij
| |
| |
vers der twee andere verhandelingen, bijzonder die van No 5, niet eene eervolle erkenning ontvingen voor de verdiensten hunner bijdragen, en ik stel derhalve voor aan No 5 eenen eersten, aan No 4 eenen tweeden metalen eerepenning te verleenen.
| |
Verslag van den heer Guido Gezelle,
derden verslaggever.
Daar zijn vier voltooide antwoorden, binnen den bepaalden tijd, door den heer Bestendigen Secretaris ontvangen, te weten: No 1, 2, 3, 4. (z. Verslag van den heer Roersch).
De Schrijvers van No 1, 2, 3, 4 alleen zijn, volgens mij, in bezit van het recht om meê te dingen, en te eischen dat hunne werken beoordeeld worden door de Academie.
Dit hun recht zou, naar mijnen zin, miskend en gekrenkt zijn, ware 't dat de Academie het werk als meedingend aanveerde van iemand (No 5) die, op 29 Oct., bll. V. 144, op 13 Nov. (12 dagen buiten tijd) bll. 145-213 van zijn werk aan den bestendigen Secretaris liet geworden.
Den bepaalden tijd (tot en met den 29 Oct.), heeft immers de schrijver van No 5, neffens de anderen, gebruikt om zijne eerste 144 bll. behoorlijk op te maken, te herzien en te verbeteren, het inzicht misschien wel hebbende van later 12 door
| |
| |
hem bijgevoegde dagen aan zijne 67 overige bll. te besteden, en toch meê te dingen. Hadden de schrijvers van No 1, 2, 3, 4 ook over 12 dagen buiten den bepaalden tijd durven of kunnen beschikken, misschien ware hun werk vollediger en teenemaal vrij van zekere ingeslopene en niet bemerkte lapsus calami.
Wegens de vier alleen (volgens mij) wettelijk meedingende werken denke ik, zooals de heeren Roersch en Willems bewijzen in hunne verslagen, dat No 2 en No 3 ‘geene aanspraak kunnen maken op den prijs’.
Blijft No 1 en No 4.
De verhandeling No 4 schijnt de vrucht van taaien arbeid; ‘zij is inderdaad het verdienstelijk werk,’ van een die, geheel op de hoogte zijnde der wetenschap, eigen onderzoek wist te voegen bij uitgebreide belezendheid. Dat geve ik den heer Roersch volkomen toe.
De schrijver van No 1 schijnt gemakkelijker schier zonder arbeid, tot eenen gelijken uitslag gekomen te zijn. Zijne verhandeling blijkt mij als van iemand die sedert jaren wel te huis is in 't Gotisch en in meer andere, zoo doode als levende talen.
Ik achte het werk van No 1 gelijker weerden tegenover dat van No 4. Nochtans, eer de twee eerste heeren Verslaggevers aan No 1 of No 4 den voorkeur geven, gelieve 't hun te bemerken:
Ten eersten, dat No 1 talrijkere onnauwkeu- | |
| |
righeden begaan heeft als degene, die het eerste verslag vermeldt; B.V. (bl. 29): Het is onnauwte zeggen dat daarop de letterlijke vertalinge zij van thanuh, daarop (op dat) of daarop (na dat), 't is gelijk welk van beiden schrijver bedoelt; thanuh is letterlijk onvertaalbaar in 't Nederlandsch. Het Grieksche τοτε en het Latijnsche tumque kunnen eenigszins als letterlijke vertalingen van 't Gotische thanuh gelden.
Ten tweeden, No 1 vergelijkt zeer dikwijls het Gotisch met het oorspronkelijk Grieksch en met het Latijn der Itala; zeer zelden, en dan nog niet altijd nauwkeurig, vergelijkt hij 't Gotisch met het Neerlandsch, en hij verwaarloost teenemaal sommige der menigvuldige Gotische voegwoorden, die in de Nederlandsche taal nog eenigszins vertegenwoordigd zijn, bij middel het Neerlandsch, verstaanbaar te maken. Het Fransch puisque en het Engelsch till (bl. 101) komen hem wel te passe; waarom niet, B.V. bij ith (bl. 18), het Neerl. ed-, in ederiken, Kiliaan Huerikken, edmaal of etmaal, edgroen of etgroen? Waarom bij 't Gotische unte (bl. 85) niet het Neerl. ont, onte, unte vermeld? Waarom bij raihtis alleenlijk het hoedanigheidswoord recht en niet de voegwoorden rechts, en maar rechts?
Bezit de schrijver van No 1 maar Grieksche, Latijnsche, Engelsche taalgeleerdheid, en kent hij die Neerlandsche woorden niet, L. Diefenbach, (Vergleichendes Wörterbuch der germ. Sprachen)
| |
| |
die hem van zoo grooten dienst was, zou ze hem gemakkelijk ter hand gedaan hebben.
Ten derden, de stijl van No 1 laat hier en daar te wenschen, als, om maar één voorbeeld aan te halen, z. op bl. 114, den kwalijk luidenden volzin, die eindigt met ‘evenwel ook wel weg.’ Enz.
Mijn oordeel is dat de schrijver van No 1 en de schrijver van No 4 den uitgeloofden prijs verdienen. Wie van beiden hem best verdient, late ik liever beslissen door mijne zeer geleerde Mederechtèrs en door de Academie.
|
|