| |
| |
| |
Stichting van het Gemeentehuis te Schaarbeek.
Simfonisch Gedicht.
Ie Tafereel.
Hier, waar de zee, vol hol gedruisch,
De golven eindloos huilend stiet
Op 't zandig strand, met dollen dans,
Bij 't loeiend windgeruis,
Het schor geschrei der meeuwen
En 't wilde Wikingslied...
Hier waait het windje, thans,
Door 't geurig groen op 't vruchtbaar land,
Zoo warm gekust door zonneglans,
Bij 't murmlen zacht der liefdebronne
Hier, waar in 't heimvol woud en drasse kuilen,
Bij wolfgehuil en beergebrom,
Het schoon geslacht zich kwam verschuilen,
Als in een somber heiligdom,
Verborgen tegen 't Roomsch geweld...
Hier, hier, waar vloekend viel zoo menig held,
Bromt thans het honiggarend bietje,
Kweelt thans de vogel 't minneliedje,
Verheugd in bloemenvreugd,
Bij zielezang en rondgedans der lieve jeugd.
| |
| |
Bij 't borlen der bronne,
Bij 't lachen der weiden,
Ziet hier, thans 't vroolijk dorp, door rijk en arm bevolkt,
Waar, boven elke schouw, de rook als welvaart wolkt;
En waar, in ieder huisje, de stem des arbeids klinkt,
De liefde, als blijde moeder, het aardig kindje zuigt;
En waar, in ieder herberg, de mensch met broeders drinkt,
En waar de schoone schole van wetenslust getuigt!..
Ziet hier het dorp tot wijdsche stad verbreed,
Met tempels, God ter eer, ten troost tot zieleleed,
Waarin uit 't wierookvat, de heilige reukwolk walmt,
Waar, uit den starbezaaiden dom,
rei, geheimzinnig in de verte.
Wij knielen in uw heiligdom,
En waar, bij golvenden orgelklank,
Ten hemel klimt de zoettrillende maagdenzang...
| |
| |
Benedicta tu in mulieribus,
Et benedictus fructus ventris tui,
('t Gezang der maagdenrei herneemt en sterft langzaam weg bij den zang des zieners en der zienerin.)
Waarboven 't klokgebom als reuzenbede galmt,
Waarbinnen de orgel dreunt, de priester psalmt,
De menschheid knielt, de wierook walmt...
| |
IIe Tafereel.
Ziet hier de stad, de tempel is haar hert
Voor elk, die nog vol onschuld bloost,
Of elk, die boetend zuchten loost,
Den Heere diep beminnend looft...
Ziet hier de stad: de tempel is haar hert!
Doch waar, waar is heur hoofd?
Juicht ieder vol zegen!...
| |
| |
Hoog, door het glansmeer,
Gestroomd door ruischende zonnestralen,
Die tintelend trillen en dalen,
Rijst, als een schansweer
Vol schoonheid en jeugdige blijheid,
Heil! in dit kunstrijk gesteente
Het Vlaamsche zieleleven,
Den geest van 't Vlaamsche Volk!
rei, somber en dreigend in de verte.
O, Geest van 't Vlaamsche Volk!
Gij, mild door vlijt en vrede,
Gij, kalm in nood en droef gevaar,
Gij, dol als 't onweer, ach, rukt u de tweespalt mede,
Of tergt u erge dwang tot opstand, blind en naar?...
O, Geest van 't Vlaamsche Volk!
Daar nadert de sombre macht...
De markt verandert in woeligen kolk...
Men wil u voor 't geweld doen bukken!..
Hier, uit het huis der Gemeente,
Hier, uit der vrijheid kunstgesteente,
| |
| |
Opstand! opstand! opstand!
het volk, van alle kanten in optocht.
Hoort, hoort, daar bommelt de klok,
Ze roept ons: is 't brand?
Ze roept ons: is 't bloed?
Vooruit! daar blaakt de wrok:
Ter neer den vreemden dwingeland!
Hij rooft ons de vrijheid,
Waar 't onrecht ons griefde,
Daar zijn toch nog mannen met bloed!
Wij hebben nog wilskracht! wij hebben nog moed!
Het huis der Gemeente wordt arsenaal,
Het schenkt u het wrekend, het reddend staal,
Met vuurmond en bliksemstraal...
(Kanongedommel en rumoer.)
Losgedonderd op den dwingeland!...
Schuld en schande schonk hij ons!
Hij verga zoo laf als hondsch!
| |
| |
O nare nacht! als storm en vloed,
Spuwt het huis der Gemeente 't gewapend volk...
Het rolt, als vuurge wolk
Vloek! vloek! den dwingeland!
Losgedonderd op den dwingeland!...
Schuld en schande schonk hij ons!
Hij verga zoo laf als hondsch!...
Hier, meisjes met slingrende haren...
Daar, stervende moeders en kindren...
Ginds huilen en wentlen zich mannen in 't bloed.
Wordt thans de dwang in 't bloed versmacht?
Of is 't de schoone vrijheid, 't reinste goed?...
Ziet! het stadhuis vlamt! en valt in puin! in warrelgloed!...
| |
| |
Heere God, wie zal mijn leed nu linderen?
Wie zal mijne doodsche smert bedaren?
Heere God, hebt gij geene goedheid meer voor kinderen?
Waar moet ik nu, arme, henenvaren?
Heere God, ongoddlijk is uw handelen,
'k Moet nu kinderloos door de oode wereld wandelen...
Hij heeft mijn zoontjen omgebracht,
Op, mannen! mannen, moed!
O wraak, waar is zijn bloed?
Ach, rijs op, mijn kind, mijn arrem kind,
Ach, waarom beziet ge mij sterlings nu?
Het mondjen open, dat niet meer staamlen zal:
Hoor de andre kindren roepen u,
Ze willen met u spelen...
Ge zwijgt... o God, hoort ge mij niet?
Waarom liet ge dien wreeden moord bevelen?...
Het zwijgt... God, God! hoort ge me niet?
Ik huil mij doof, ik ween mij blind:
Mijn kind, mijn kind, mijn arrem kind!
O, dat de gloed van 't stadhuis mij verslind'...
Ons kind! ons kind! ons arrem kind!
Losgedonderd op den dwingeland!
Schuld en schande schonk hij ons!
Hij verga zoo laf als hondsch!
| |
IIIe Tafereel.
Zilverklare aregendroppen
Spoelen 't bloed weg van de paden...
| |
| |
Wolken vluchten: ziet, de zonne
Glinstert! - Vroom, door vrededaden,
Murmelt 't Volk, verlost, in dank
De schoone vrijheid tegen!
't Leeft weerom, gelukkig
Door zijn werk, beloond met zegen...
Viel 't Stadhuis, in eere
Klom toch weer de macht der vrije burgers...
Heil! heil! vernietigd is het
Dom geweld des vuigen volkverwurgers!...
Nu gaat weer het leven den lustigen gang!
Hoort den rozenmond der frissche meisjes
Laat, o knapen, diep in uw gemoed
Dien lichtstraal dringen...
Heil! heil! ons herte gaat weer open
Als een liefde heiligdom...
Kom, liefste meid, er in geslopen;
Kom, o geurig bloempje, kom!
Eer-ze gaat naar 't hoogaltaar des Heeren,
Wordt de bruid gesmukt met frisch gebloemt,
Ten stadhuize, waar men reine trouwe roemt....
Ten stadhuize? 't is een puin, een naar gebouw
Voor den kloeken man, de schoone vrouw...
Klinkt daar niet het statig zeegnend amen,
Daar toch bindt de liefde bruid en bruidegom te zamen.
| |
| |
Na de bruiloft bij het sterrenglansen,
Hopsa! hopsa! lieve paarkens dansen....
Doch, waar liefde zich met liefde spijst,
Loopt, terwijl de maan ten tienden maal verrijst,
Ter gemeente, fier de vader met de blijdste sprongen,
Driftig juichend: 't is een jongen!
Aan de wieg wordt roerend zacht gezongen:
Er is een kindeken geboren
Op een kamerken van 't huis;
Het kan nog niet zien, nog niet hooren,
Doch het maakt al zooveel gedruisch...
Sa, speleman, speel er nu zoete,
De moeder is, ah, nog zoo ziek...
Maar het kindeken begint stil te zuigen:
Ha! de moeder is niet meer ziek...
't Kind wordt man, een kunstenaar met breeden schedel.
Al wat in zijn herte daalt, wordt edel
Door 't gevoel, al wat uit den geeste straalt
Is, ja, rijkgekleurd als morgengloed...
't Vlamt vol scheppingskracht, en hij moet, hij moet
Vol begeestering, vol liefdedrang voor 't volk iets vormen:
Eigenaardig grootsch en schoon in Vlaamschen trant!
Wacht en weer van 't volk, rust en roem van 't land, -
Waar voortaan bedaren woeste stormen,
Waar, en klein en groot hun recht verwerven,
Waar elk burger is gelijk, 't zij in geboorte of sterven....
Waar, in leed en nood, de schaamlen erven
Hij, de Meester schonk dit kunstjuweel,
't Vlaamsch stadhuis aan zijn vaderland!
| |
| |
Bomt de klok des doms te Deum
Door de reuzengallemgaten,
't Klinglend spel des Beiaards roept het
Volk ter feest op plein en straten...
Schellentrommels, tamborijnen
Cimbels en bazuinen klinken;
Kinderen dansen rond in reien,
Mannen, vrouwen juichen, zingen:
Rijs ten hemel omhoog, gij, huis der bevrijde Gemeente!
Groet met uw toren het licht, glanslach des eeuwigen Gods!
Sterk, als krachtige steun, bescherm steeds het recht der Gemeente,
Slank als de bloeiende maagd, kleurrijk als Vlaanderens grond,
Rijk met kanteelen versierd, verjongend der vaadren schoonheid,
Wees om uw schoonheid gegroet, gegroet gij, kunstenaars bloem!
Bloeme, die prachtig de kracht verkondigt van 't neerstige volk!
Bloeme,die vrijheid verwekt met liefde en met vrede te samen..
Tijden verzwinden, gij rijst, eeuwig getuige van 't goed!
Eeuwig getuige van 't schoon, eeuwig getuige van roem!
Eeuwig getuige van recht! Gegroet, gij, kunstenaars bloem!
|
|