| |
| |
| |
Op den rymer.
Sic itur ad Astra scilicet.
IN 't naarste en donkerst van de nagt,
Als Plutoos volk staat op de wagt;
Wanneer de Weerwolf loopt te gieren,
De Vledermuis en Nagtuyl swieren,
En tusschen 't dak de Kater lolt,
Die op syn Katjes ontrou schrolt,
Als Hex en Kol op straf van 't leven,
Sig moeten op de reis begeven
Naar Blocula, ter schoorsteen uit,
Alwaar sy singen overluit,
En poot aan poot ten disch geseten,
Braaf haverpap en koolsop eten,
Terwyl Attenser synen lust,
In 't heim'lyk met een besje blust,
En dat Kaboutermans, Aalruinen,
Met wittewyven, in de tuinen
Rinkinken, daar op weg en veld
Het stalligt boer en reisers queld,
Terwyl de nagtmeer ingeslopen,
Of door een spykergat gekropen,
De menschen in haar slaap benyd.
Dan is 't dat d'aard sig open splyt,
En send een doffe geest na boven,
Die sig verspreid, en voortgestoven
De lugt vergiftigt met syn stank,
| |
| |
Die 't meeste menschdom in bedwank
Genomen heeft, en tot syn voordeel
Gebruikt 't hertneckige vooroordeel,
Alwaar hy troon en setel bouwd,
En alles sluimerend beschouwd,
Dees Geest is Dommigheid geheten,
En noemt syn oorsprong heel vermeten
Van laffe vrees en luyigheid,
Hy huisvest sonder onderscheid,
Maar nergens doet hy wisser treden,
Nog werd met meerder rust geleden,
Als by 't geleerde Priesterschap,
Daar mag men naar geen klaarder trap
Van Godgeweide kennis tragten,
Onnodig dat men gantsche nagten
Sig oeffend, om het waar van 't valsch
Te schiften, en der menschen hals
Van so veel jok en last te vreijen
Als haar d'onwetenheid doet leijen,
Geruster is 't, een anders spoor
Te volgen, en syn mening voor
Onwrikb're Godspraak uit te meten,
De regte mening der Propheten
Te halen uit syn boeke kas,
En of men tegenwoordig was
Geweest, van Gods besluit, en wegen,
Verbonden maken, raad te plegen,
So net te spreken als men kan.
Ja, 't is geleerdheid in een man
Die door een anders bril moet kyken,
En best na d'echo sou gelyken,
Die nimmermeer geluit sal slaan,
Soo 't niet eerst werd voor hem gedaan:
Die steeds met brokken en met stukken
Soo hier als daar een woord te plukken,
Syn saken by malkander lapt;
| |
| |
Terwyl hy sweet van angst, en schrapt,
En schryft, en weet niet hoe 't te maken,
Om aan een eerlyk eind te raken,
Dat hy syn voeten roekloos stoot,
Aan d'arbeid van syn amptgenoot,
Het geen hy tragt in 't slyk te treden,
En volgt (naar Apuleus reden)
Die geen, die onbequaam en dom,
Wanhopen om haar naam alom
Door eigen deugd bekent te maken,
Haar wyser liever willen laken,
En last'ren 't geen sy niet verstaan,
So werd haar glorysugt voldaan,
Terwyl sy kruipen langs de aarden,
En geen verheven saak aanvaarden,
Of schoe jen 't brein op beter leest.
Heer Leenhof, die door hoger geeft
En van een Godlyk vuur gedreven,
Sig durft in d'open lugt begeven,
Ja spreid, gelyk een Adelaar,
Verheugd de vlerken van malkaar,
En streeft door mist en wolken henen,
Tot 't aardsche is uit 't gesigt verdwenen,
Staroogd, door hemelglants verligt,
De Son der Waarheid in 't gesigt:
Geen aardsche damp verblind syn oogen,
Hy spand syn kragten en vermogen
Te saam, op dat den Hemel werd
Op Aard gestigt, in 's menschen hert,
In 't hert dat steeds met bly genoegen
Syn staat beleeft, hoe 't God mag voegen
Naar syn volmaakt en wys besluit.
Niet is 'er dat syn vreugde stuit,
De wil syns Vaders is de syne,
Geen vrees of droefheid kan hem pyne,
Hy looft en dankt syn God, en heeft
| |
| |
Al saligheid terwyl hy leeft.
Maar schoon hy sulks door kragt van reden
Bevestigt, 't zyn de oude seden
Die niet gedogen konnen, dat
Hy ongestoorde vrugt besat
Voor al syn arbeid, maar door schryven
Men hem den oorelog siet dryven.
Dog om niet alles over hoop
Te halen, 't geen wel hangt te koop,
(Want komt men 't heilig vuur aanranden,
Dan brand men ligtelyk syn handen)
So moet dog egter 't snedig hooft
En schrander hersen syn gelooft
Des Rymers, die met leepe streken
Heer Leenhof snedig heeft gesteken,
't Is hy, die tot syn Sinspreuk set,
Sic itur ad astra scilicet.
Om ook voor 't minst geleerd te wesen,
Wiens vloeijend Rym is waard gelesen,
Wyl 't komt van een geweide pars,
En uit een winkel, daar 't eerst varsch
Met volle last en approbatie,
Van 't Ministerium, gedrukt,
Werd juichend voor den dag gerukt,
Hoe klaar en duid'lyk kan hy 't seggen,
Wat weet hy aardig uit te leggen,
Gematigt, sonder haat of drift,
De mening van Heer Leenhofs schrift?
Hoe çierelyk en ryk van reden
Beschimpt hy 't preken op de zeden,
Geen woord of 't toont syn gaauw verstand,
Hy prent bataljes aan de wand,
En schermt, en kapt de lugt aan stukken,
Op dat syn yver mag gelukken,
Hy springt hy huppelt, dat hy sweet,
| |
| |
Op dat hy 't nodigst niet vergeet,
En kauwt de nagels van syn vingeren,
Om Leenhof geestig om te slingeren,
Hy stampvoet dat syn kamer schud,
Dan springt hy op als uyt den dut,
En kan 't niet van sig self verkrygen,
Om sulke dingen stil te swygen,
Als dat den hemel ende hel
Meer staat als plaatse zyn, ja wel!
Hy schynt geheel niet buiten vresen,
Dat daar syn stoel beset mogt wesen,
En siet! waar bleef syn ziele dan?
Die dog geen plaats beslaan en kan.
Maar zyt gerust, ô Ligt der eeuwen,
Wanneer gy quam sou yder schreeuwen,
En agten 't voor sig groote eer,
So g'op syn plaats ging sitten neer,
Dies matig u verstandig vresen.
Wy die u schrandere Vaersen lesen,
Vermenen 't oorbaar en bequaam
Voor u, terwyl dat Leenhofs naam
Gedrukt werd, met een gouden stempel,
Aan 't hoog gewelfsel, van den tempel
Der wysheid, uwe naam in 't end,
Met kryt werd aan een balk geprent,
Ter plaats gemenelyk geheten
't Leprosen huis van de Poëten,
So blyf u lof, u eer, u roem,
Steeds bloeijen als een passie-bloem.
Dit Vaers is ons van Amsterdam toegezonden om te drukken.
Te ZWOLLE, by B. Hakvoord, Boekverkoper aan de Koorn-merkt. 1704. |
|