Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
Contrastieve (tussen)taalkunde: nuttig, nodig of overbodig?
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
1. De contrastieve analyse: een kort historisch overzichtIn de Contrastieve Analyse Hypothese (CAH) ging Lado (1957: 2) ervan uit dat We assume that the student who comes in contact with a foreign language will find some features of it quite easy and others extremely difficult. Those elements that are similar to his native language will be simple for him, and those elements that are different will be difficult. Om de onderzoeker en de docent in staat te stellen de problemen te beschrijven die de sprekers van een van die twee talen zouden ondervinden bij het leren van de andere taal, volstaat het volgens deze hypothese de twee talen met elkaar te vergelijken om leermoeilijkheden te voorspellen. Op die manier kreeg de CA een predictieve waarde. Wat velen in dit verband echter heel vaak vergeten te vermelden, is dat de contrastief analisten van de eerste generatie, o.a. Lado zelf, zich terdege bewust waren van de beperkingen van de voorspellingswaarde van de CA: The lists of problems resulting from the comparison of the foreign language with the native language (...) must be considered a list of hypothetical problems until final validation is achieved by checking it against the actual speech of students (Lado 1957: 72, onze cursivering). Naast deze sterke vorm van de CAH of CA apriori is in de loop der jaren ook een zwakke vorm of CA aposteriori een eigen leven gaan leiden. Uit verschillende onderzoeken was namelijk gebleken dat verschillen tussen talen niet noodzakelijk aanleiding geven tot leermoeilijkheden. Aan de andere kant bestaat er tussen nauw verwante talen (bv. het Duits en het Nederlands) contrastgebrek, wat een hoge graad van interferentie in de hand werkt. Naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten deden de toegepast taalkundigen geen beroep meer op de CA om fouten te voorspellen (de predictieve waarde van de CA) maar wel om fouten te verklaren (de verklarende waarde van de CA), waardoor moedertaalinterferentie beschouwd werd als een van de factoren die een rol spelen bij het leren van een vreemde taal.
In de jaren zeventig van de vorige eeuw raakte de CAH in diskrediet en moest ze het veld ruimen voor de ‘Creative Construction Hypothesis’ (CCH) van o.a. Dulay e.a. (1982). Volgens de aanhangers van de CCH verloopt de verwerving van de tweede taal op dezelfde manier als de verwerving van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||
moedertaal, d.w.z. natuurlijk, en speelt de moedertaal bij de verwerving van de vreemde taal nauwelijks een rol. Als reactie hierop constateren we vanaf het einde van de jaren tachtig van de vorige eeuw een hernieuwde belangstelling voor de contrastieve analyse van taalsystemen (zie bv. Odlin 1989; Gass & Selinker 1993; Kellerman & Perdue 1992), m.n. bij de aanhangers van de interlanguage hypothesis oftewel tussentaalhypothese, die in tegenstelling tot de foutenanalisten overgaan tot de benadering van het gehele door de leerders opgebouwde taalsysteem. Ze gaan ervan uit dat vreemdetaalverwerving een creatief proces is dat uit tussenstadia bestaat waarin het zich ontwikkelende taalsysteem o.a. gestuurd wordt door de moedertaal. Dit heeft ervoor gezorgd dat men er vandaag de dag (terecht) van uitgaat dat contrastief taalonderzoek wel degelijk bij kan dragen tot een beter inzicht in het taalverwervingsproces en tot leermiddelen die beter afgestemd zijn op de behoeften van de leerders. | |||||||||||||||||||||||||
2. Een stapje verder?2.1. Het taalsysteem als geheel opgevatVrij veel contrastief taalkundigen van de huidige generatie dreigen o.i. dezelfde fouten te maken als de contrastief taalkundigen van de eerste generatie, nl. elementen verwaarlozen of over het hoofd zien die wel degelijk kunnen bijdragen tot een beter inzicht in de contrasten tussen twee taalsystemen of die de contrasten tussen twee taalsystemen helpen verklaren. Bij een grondige contrastieve analyse van taalverschijnselen moeten immers - desnoods - taalcomponenten betrokken worden die op het eerste gezicht niets te maken hebben met het taalverschijnsel in kwestie. De meeste contrastief taalkundigen hebben uiteraard al te vaak de neiging de taal als op zichzelf staande componenten te beschouwen. Ze houden er jammer genoeg vaak geen rekening mee dat er tussen twee of meer taalcomponenten raakvlakken zijn of dat twee (of soms meer) taalcomponenten elkaar zo overlappen of zo met elkaar vervlochten zijn dat het niet mogelijk is de taalcomponenten apart te gaan analyseren zonder de beschrijving van het taalsysteem geweld aan te doen. De contrastief taalkundige dient de taal in feite als een geheel op te vatten. Een gedegen beschrijving van de morfologie bv. is ondenkbaar zonder de fonologische aspecten bij de analyse te betrekken. Bij diminutiefvorming spelen in het Nederlands o.a. articulatorische kenmerken en/of de woordklemtoon een belangrijke rol (zie Theissen 2000). Anders kan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||
het naast elkaar voorkomen van diminutiefvormen zoals koninkje, boompje, huisje en autootje niet worden verklaard. De reden waarom de slotmedeklinker van bed, stoel, perzik, stil, hees, moeilijk bij meervoudsvorming resp. verbuiging van het adjectief al dan niet verdubbeld wordt, valt uitsluitend fonologisch/fonetisch te verklaren. Dit geldt ook voor het gebruik van de onverbogen vorm van het adjectief in bv. een duidelijker profilering, ingewikkelder problemen, het onvermijdelijk gevolg, het verduidelijkend antwoord, terwijl men op basis van de regels voor verbuiging de verbogen vorm verwacht (zie Tummers e.a. 2004).
Uit contrastief taalonderzoek, m.n. naar de syntaxis, blijken taalkundigen de interactie met andere taalcomponenten evenwel vaak uit het oog te verliezen. Het ziet er in dit verband naar uit dat de syntaxis al te vaak als een autonome taalcomponent wordt beschouwd, een taalcomponent waarop andere taalcomponenten geen invloed (kunnen) hebben. Niets is echter minder waar. Hier komen we zo meteen op terug. | |||||||||||||||||||||||||
2.2. De tussentaal bij contrastief taalonderzoek betrekken?Uit onderzoek is gebleken dat de raakvlakken of de interactie tussen twee of meer taalcomponenten duidelijker naar voren komen als de contrastief analist de resultaten van onderzoek naar de tussentaal/de leerderstaal bij zijn onderzoek betrekt (zie bv. Hiligsmann 2000, 2004).
Franstaligen hebben de uitgesproken neiging om de strakke basisstructuur van het Frans ‘Subject + Persoonsvorm + X’ overproducerend te gebruiken. In het geschreven materiaal dat ten grondslag lag aan Hiligsmann (1997) hebben de proefpersonen in ca. 70% van de gevallen de S+PV+X-structuur gebruikt. In het gesproken materiaal kwam die zinsbouw in maar liefst 92% van de gevallen voor. In geen enkel voorbeeld hebben de proefpersonen een zinsdeel vooropgeplaatst en met nadruksaccent uitgesproken. Verder blijken Franstalige leerders van het Nederlands het Franse intonatiepatroon ook op Nederlandse ongemarkeerde zinnen/woordgroepen te ‘plakken’ (cf. Hiligsmann & Rasier 2001, Rasier 2006). Indien ze een zinselement willen benadrukken, wordt er zo goed als altijd een beroep gedaan op gekloofde zinnen, een zinstype dat in hun moedertaal - in tegenstelling tot het Nederlands - vaak voorkomt en dat in de tussentaal duidelijk overproducerend gebezigd wordt. Voorbeeld: Het is Jan die Piet gebeld heeft (vgl. Frans C'est Jean que Pierre a appelé). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
In de tussentaal constateren we niet alleen de overproductie van gekloofde zinnen, maar ook de overgeneralisering van dat zinstype. Onder invloed van het Frans gebruiken NVT-leerders die zinsstructuur als een persoonlijk voornaamwoord als informatief belangrijkste element fungeert, wat in het Nederlands uitgesloten is. Voorbeeld: *Het is mij/ik die de ruit kapot heeft gebroken (vgl. Frans C'est moi qui ai cassé la vitre). De in het Nederlands correcte structuur Ik ben het die de ruit heeft gebroken, komt in de tussentaal van gevorderde Franstalige leerders (zo goed als) nooit voor.
Verder blijken de Franstalige leerders van het Nederlands vaak hun toevlucht te nemen tot structuren met gedisloceerde voornaamwoorden, bv.
De eerste zinsplaats van zulke zinnen wordt systematisch ingenomen door de volle, beklemtoonde vorm van het voornaamwoord (Fr. ‘pronom disjoint’) dat als onderwerp of als direct object fungeert, een vorm van het voornaamwoord die trouwens veel weg heeft van de volle, beklemtoonde vorm van het voornaamwoord in het Nederlands. Meteen daarna staat er - na een komma - de onbeklemtoonde vorm van het voornaamwoord (Fr. ‘pronom conjoint’) dat systematisch als onderwerp fungeert, waardoor de strakke basisvolgorde van het Frans (subject + persoonsvorm + x) gerespecteerd wordt. Die combinatie van de beklemtoonde en de onbeklemtoonde vorm van een voornaamwoord doet uiteraard erg Frans aan en is ook een extra indicatie van het feit dat de NVT-leerders het intonatiepatroon van hun moedertaal naar de tussentaal transfereren.
We vinden dezelfde tendensen bij vraagzinnenGa naar voetnoot2 (zie ook Hiligsmann 2005, Leloup & Hiligsmann te verschijnen). Ja/nee-vragen zorgen voor weinig problemen. Bij vraagwoordvragen treedt er soms interferentie tussen het Frans en het Nederlands op. Onder invloed van de strakke woordvolgorde in het Frans komt het wel eens voor dat de leerder de pv na het onderwerp zet dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||
de vorm heeft van een nominale constituent (voorbeeld 2). Verder laten de leerders het vraagwoord wel eens voorafgaan door een bijzin, waardoor het vraagwoord niet de eerste zinsplaats inneemt (de voorbeelden 3 en 4).
Uit de resultaten van een vertaaloefening blijkt verder dat vraagzinnen met de interrogatieve est-ce que/qui-formule in de overgrote meerderheid van de gevallen overeenkomstig het Nederlandse systeem zijn vertaald. Bij de vertaling van vraagzinnen met een gekloofde structuur zoals C'est ta mère qui t'a donné cela? is in meer dan de helft van de gevallen een vrij letterlijke vertaling aangetroffen: Is het je moeder die je dat gegeven heeft? Daarnaast komen in de tussentaal ook mededelende vraagzinnen met een gekloofde structuur voor: ?Dat is je moeder die je dat gegeven heeft?, iets wat in het Nederlands haast nooit voorkomt. Als vertaling voor diezelfde zin hebben andere proefpersonen Heeft je moeder je dat gegeven? opgegeven. Hier is het echter zeer de vraag of ze die vraagzin correct zouden uitspreken, d.i. met een nadruksaccent op het element in focus, i.c. je moeder (en dat).
Samenvattend kan men zeggen dat de syntactische eigenschappen van de tussentaal van Franstalige leerders van het Nederlands niet alleen terug te voeren zijn op de strakke syntaxis van hun moedertaal, maar ook op het verschillende intonatiepatroon dat gepaard gaat met een ander typologisch kenmerk van beide talen, nl. de neiging tot isochronie. Die neiging kan twee vormen aannemen: klemtoonisochronie en syllabe-isochronie. Klemtoonisochronie komt voor in stress-timed talen, bv. het Nederlands en het Engels, die gekenmerkt worden door tamelijk soepele (‘plastische’) lexicale en postlexicale accentueringsregels, klinkerduurcontrasten en het feit dat onbenadrukte lettergrepen zich gemakkelijk voor spectrale en/of temporele reductie lenen (cf. Rietveld & Van Heuven 1997: 282-283). Syllabe-isochronie daarentegen is te vinden in syllable-timed talen, bv. het Frans. In talen met syllabeisochronie duren lettergrepen in het spraakgeluid altijd ongeveer even lang. Daarnaast hebben zulke talen meestal ook dezelfde klemtoonpositie voor de hele woordenschat (d.i. een vaste lexicale klemtoon), geen klinkerduurcontrasten en geen spectrale reductie in onbeklemtoonde klinkers.
Het Nederlands kan dankzij zijn plastische karakter in het algemeen en het (variabele) nadruksaccent in het bijzonder elk willekeurig zinsdeel op de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||
voorgrond plaatsen. In een zin zoals: Piet heeft Jan bedankt kan naargelang van de bedoeling van de spreker en/of de context elk zinselement van een zinsaccent worden voorzien: Píét heeft Jan bedankt / Piet hééft Jan bedankt / Piet heeft Ján bedankt / Piet heeft Jan bedánkt. De betekenis van elk zinnetje is dan ook telkens verschillend. In syntactisch opzicht is de rhematisering in het Nederlands dus vaak impliciet. Het zijn immers pragmatische regels die bepalen welk zinselement in focus moet worden geplaatst. In het Frans daarentegen kan zoiets vanwege de niet-plastische zins- of groepsaccentstructuur, d.i. het vaste intonatiepatroon, haast niet. Pragmatisch gemotiveerde accentdistributies komen er amper in voor. Om hetzelfde effect als in het Nederlands te bereiken, kan het Frans zo goed als uitsluitend een beroep doen op syntactische procedés die tot doel hebben het zinsdeel in kwestie te rhematiseren. In tegenstelling tot het Nederlands is de rhematisering in het Frans dus vaak expliciet. Een van de gebruikelijke syntactische procedés is de gekloofde zin, waar de naar voren gehaalde constituent een sterk groepsaccent krijgt, waarmee die als informatieve kern aangegeven wordt (C'est Pierre qui a remercié Jean / Pour sûr/Je suis convaincu/certain que Pierre a remercié Jean / C'est Jean que Pierre a remercié / Ce sont des remerciements que Pierre a fait parvenir à Jean). In het Frans gaan de specifieke zinsstructuur en het zins/groepsaccent met elkaar gepaard, terwijl het Nederlands meestal een beroep doet op één en dezelfde zinsstructuur waaraan een nadruks- of contrastaccent toegevoegd wordt. | |||||||||||||||||||||||||
3. Een methodologisch stappenplan3.1. Het geintegreerde contrastieve modelOm tot bovengenoemde conclusie te kunnen komen, blijkt het enerzijds nodig om de taal als een geheel op te vatten (cf. 2.1). Anderzijds kunnen contrastief taalkundigen duidelijk hun voordeel doen met de resultaten van onderzoeken naar de tussentaal om hun bevindingen extra gewicht te geven (cf. 2.2). Om zo'n contrastief totaal-onderzoek tot een goed einde te brengen, moet de taalkundige uitgaan van een onderzoeksdesign waarin de bovengenoemde aspecten geïntegreerd aan bod komen. Zo'n geïntegreerd onderzoeksdesign zou er als volgt kunnen uitzienGa naar voetnoot3 (zie ook Rasier 2007): (bij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
wijze van illlustratie wordt uitgegaan van een contrastief onderzoek waarbij het Nederlands en het Frans betrokken zijn)
Het eerste type analyse is een analyse van Nederlandse resp. Franse moedertaalgegevens die onder vergelijkbare omstandigheden zijn verzameld of waarvoor een zelfde theoretisch kader wordt gebruikt (pijltje 1a), wat aanleiding kan geven tot een zo grondig mogelijke contrastieve beschrijving (pijltje 1b). Op grond hiervan kunnen hypotheses worden geformuleerd met betrekking tot de aard en de werking van het tussentaalsysteem (de zogenaamde CA apriori), en eventueel ook verklaringen worden aangereikt voor bepaalde tussentaalverschijnselen (de zogenaamde CA aposteriori) (de pijltjes 1c).
De tweede stap bestaat erin de tussentaal van de leerders van het Nederlands en van het Frans te bestuderen (Nederlands- / Frans-T2). Uiteraard wordt de leerderstaal als een op zichzelf staand systeem met een eigen dynamiek beschouwd, maar het taalgebruik van moedertaalsprekers kan hier als referentiepunt worden gebruikt. Als de T1- en de T2-gegevens onder dezelfde experimentele omstandigheden zijn verzameld of aan de hand van hetzelfde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||
theoretisch kader zijn beschreven, fungeren de T1-gegevens als controlecorpus voor de analyse van de tussentaal (zie de pijltjes 2a). Op die manier kan nagegaan worden in welke opzichten en/of mate het taalgebruik van de anderstalige proefpersonen overeenkomt met resp. afwijkt van die van moedertaalsprekers. Het grote voordeel van zo'n aanpak is dat de onderzoeker geen beroep hoeft te doen op de reconstructie van de doeltaaluiting op grond van de tussentaaluiting of op de vergelijking van de T2-uiting met een abstracte doeltaalnorm. Verder kunnen de T2-gegevens als toetssteen worden gebruikt voor de contrastieve T1-beschrijving (de pijltjes 2b).
Het derde type analyse kan omschreven worden als een contrastieve tussentaalstudie. Hiermee wordt bedoeld dat verschillende tussentaalvariëteiten met elkaar vergeleken worden (pijltje 3a), wat een belangrijke bijdrage kan leveren aan de studie van transfer (cf. Odlin 1989). In het geïntegreerde contrastieve model van Granger (1996) neemt de contrastieve foutenanalyse de gedaante aan van een vergelijking van verschillende tussentaalvariëteiten van eenzelfde doeltaal (i.c. het Engels), wat tot interessante conclusies leidt met betrekking tot de cross-linguïstische invloed van de T1 op de T2. Deze aanpak is vooral geschikt om inzicht te verkrijgen in intralinguale processen, d.i. verschijnselen die typisch zijn voor de ontwikkeling van een bepaalde taal (variëteit), maar niet zozeer in interlinguale kwesties. Een andere benadering bestaat erin om de tussentaal van leerders van verschillende doeltalen met elkaar te vergelijken. Dit zal leiden tot een contrastieve tussentaalbeschrijving (pijltje 3b) op grond waarvan men inzicht kan krijgen in universele en/of taalspecifieke factoren met betrekking tot het leerproces van een bepaald taalverschijnsel. Als we dit combineren met de contrastieve T1-T2-beschrijving (pijltje 4), dan krijgt men een totaalbeeld van de verschijningsvormen van transfer. | |||||||||||||||||||||||||
3.2. Onderzoeken aan de hand van het geintegreerde contrastieve modelIn wat volgt, vindt men een kort overzicht van mogelijke onderzoeken aan de hand van het bovengenoemde geïntegreerde contrastieve model.
Het geïntegreerde contrastieve model is voor het eerst toegepast in een contrastieve cross-sectionele performance-analyse van de zinsaccentuering in het Nederlands en in het Frans als moedertaal en als vreemde taal (Rasier 2006). Een grondige contrastieve analyse van het accentsysteem van het Nederlands | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||
Fig. 1. Schematische weergave van de gemarkeerdheidsrelaties tussen verschillende types accentsystemen (Rasier 2006)
en van het Frans (de pijltjes 1a & b) heeft hem er o.a. toe gebracht de gemarkeerdheidsrelaties tussen verschillende types accentsystemen op een rijtje te zetten (Fig. 1).
De experimentele data van zijn studie zijn verzameld door middel van een accentplaatsingstoets die de 40 informanten (20 Franstalige leerders van het Nederlands en 20 Nederlandstalige leerders van het Frans) in hun moedertaal en in de vreemde taal hebben afgelegd. De test bestond in een computerspelletje waarin de informanten geometrische figuren (een driehoek, een vierkant, een cirkel en een ster) in verschillende kleuren (groen, blauw, rood, geel) moesten beschrijven. Het ging telkens om woordgroepen van het type ‘onbepaald lidwoord + adjectief + substantief’ in het geval van het Nederlands en ‘onbepaald lidwoord + substantief + adjectief’ in het geval van het Frans. Aan de hand van de grondige contrastieve analyse en van het experiment heeft Rasier (2006) o.a. duidelijk kunnen laten zien dat Franstalige NVT-leerders verhoudingsgewijs meer moeite ondervinden met het Nederlandse accentsysteem dan Nederlandstalige FVT-leerders met het Franse systeem. Dit onderzoeksgegeven kan verklaard worden door de verschillende gemarkeerdheidsrelaties tussen beide talen. Uitgaande van Eckmans Markedness Differential Hypothesis kan namelijk gesteld worden dat talen waarin pragmatische accentueringsregels prevaleren (zoals bv. het Nederlands) moeilijker te leren zijn dan talen met hoofdzakelijk structureel bepaalde accentdistributies (zoals bv. het Frans) (cf. Rasier 2006).
Een tweede (promotie-)onderzoek in verband met de uitspraak van Franstalige leerders van het Nederlands en van Nederlandstalige leerders van het Frans zal betrekking hebben op de assimilatie van stem (zie Baelen e.a., te verschijnen). Het Nederlands en het Frans kennen allebei zowel de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||
progressieve als de anticiperende assimilatie. In het Frans is de assimilatie meestal anticiperend van aard (Coveney 2001: 43):
Bij anticiperende assimilatie kan de ondergeschikte klank in het Frans zowel stemhebbend (1a-1b) als stemloos (2a-2b) worden gemaakt. In een aantal gevallen is de anticiperende assimilatie echter facultatief en/of slechts gedeeltelijk: iceberg (Nl. ‘ijsberg’) [zb] tegenover [sb], louveteau (Nl. ‘wolfje’; ‘welp’) [vt] tegenover [ft] (Léon 1993: 71).
In het Nederlands daarentegen is de anticiperende stemassimilatie verplicht: vóór een stemhebbende plosief wordt een stemloze obstruent stemhebbend, d.i. stemloze consonant + /b, d/ → 2 stemhebbende medeklinkers (Hiligsmann & Rasier 2006: 86):
Indien er meer dan één stemloze medeklinker aan de ‘b’ of de ‘d’ voorafgaat, worden ze door het domino-effect allemaal stemhebbend: herfstdag [vzd], tekstboek [gz(d)b].
Naast anticiperende assimilatie kennen het Frans en het Nederlands ook progressieve assimilatie. In het Nederlands worden stemhebbende fricatieven voor een stemloze medeklinker ook stemloos:
In tegenstelling tot het Nederlands komt de progressieve assimilatie van stem in het Frans vrij zeldzaam voor (Coveney 2001). Dit is echter wél het geval bij snel spreken. Voorbeelden:
Volgens Remacle (1969: 126) zijn de voorbeelden (2b) en (10) typerend voor het Belgisch-Frans en het populaire Frans uit Frankrijk. Léon (1993: 71) daar- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||
entegen beschouwt beide realisaties van de woorden ‘cheval’ en ‘médecin’ als informele maar standaardtalige varianten.
In een verkennend onderzoek naar de assimilatie in de tussentaal van Franstalige leerders van het Nederlands (zie Baelen e.a. te verschijnen) is een reeks factoren op een rijtje gezet die een invloed kunnen hebben op de manier waarop leerders met assimilatieverschijnselen omgaan. Naast de invloed van fonologische factoren (zoals de fonetische en articulatorische context, de pauzeringstrategieën [cf. Rasier 2006], de beklemtoning [cf. Slis & Van den Berg 1986: 223, Slis & Van Heugten 1989: 125], het al dan niet realiseren van final devoicing / Auslautverhärtung), zal aan de hand van het geïntegreerde contrastieve model bv. ook nagegaan worden of lexicale factoren (het onderscheid functiewoord vs. inhoudswoord, cf. Duez 2001: 100) en andere factoren (de grafie van het woord, de moedertaal en de perceptie van assimilatieverschijnselen) een invloed kunnen hebben op het al dan niet realiseren van de assimilatie van stem door Franstalige leerders van het Nederlands en door Nederlandstalige leerders van het Frans.
Het bovenstaande zou de verkeerde indruk kunnen wekken dat het voorgestelde onderzoeksdesign uitsluitend geschikt is voor onderzoeken naar uitspraakverschijnselen. Voor zover we daar nu over kunnen oordelen, leent het zich in feite voor onderzoeken naar alle mogelijke aspecten van de tussentaal. Het zal ook ten grondslag liggen aan een onderzoek naar het gebruik van positie- en bewegingswerkwoorden in het Nederlands van Franstaligen en in het Frans van Nederlandstaligen (zie Miceli & Hiligsmann 2005 voor een verkennend onderzoek). Als theoretisch kader zal de cognitieve linguïstiek fungeren, maar qua methodologie zal een beroep worden gedaan op het geïntegreerde contrastieve model, dat volgens ons heel goed in staat zal zijn om de positie van het Nederlands en het Frans binnen de typologie van Talmy (1991, 2000) te bepalen. Aangezien het Nederlands een satellite-framed taal is en het Frans een verb-framed taal, treden er tussen beide taalsystemen veel verschillen op die voor de vreemdetaalleerders een struikelblok kunnen vormen.
Ook pragmatische vaardigheden kunnen dankzij het voorgestelde onderzoeksdesign bestudeerd worden. Naar aanleiding van een contrastief corpusonderzoek naar vraagzinnen in het Nederlands, het Frans en het Duits (cf. Leloup & Hiligsmann, te verschijnen), zal aan de hand van experimentele toetsen nagegaan worden hoe modaliteit tot uitdrukking komt in verzoeken van Franstalige leerders van het Nederlands en van Nederlandstalige leerders van het Frans. Telkens zullen ook moedertaalgegevens onder vergelijkbare omstandigheden worden verzameld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||
4. ConclusieIn 1974 kwam Jacquelyn Schachter in haar vaak geciteerde artikel An Error in Error Analysis tot de conclusie dat only by a combination of approaches, say CA apriori predictions, error analysis, and comprehension testing, will we begin to amass some reasonably unassailable information on what the second language learning process is all about (Schachter 1974: 213). In het bovenstaande hopen we aannemelijk te hebben gemaakt dat er vandaag de dag sprake kan zijn van ‘A Contrast in Contrastive Analysis’. Enerzijds vatten veel taalkundigen de taal nog altijd op als op zichzelf staande componenten, waardoor het idee van taalsysteem enigszins uit het oog wordt verloren. Anderzijds wordt in contrastief taalonderzoek niet voldoende rekening gehouden met gegevens uit tussentaalonderzoek. Dit leidt ons er dan ook toe om Schachters uitspraak lichtjes aan te passen: only by a combination of CA apriori predictions considering language as a whole and interlanguage analysis, will we begin to amass some reasonably unassailable information on what the second language learning process is all about (onze cursivering). | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografische referenties
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|