Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
‘Een zuidelijk voortbrengsel van den kouden grond’: taalpolitieke aspecten van de Nederlandse literaire historiografie in de Waalse provincies
| |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
Zie uit uw hoogre kringen neêr,
Zie thans dat vaderland herboren als weleer,
Toen 't zich aan Spanje's dwangjuk had onttogen!
Dank, dank! ik voel, als gij, hoe zich het hart verheft,
Als 't op een Vaderland mag bogen!
(vv. 29-33)
Aan vaderlandse gevoelens heeft het Würth zeker niet ontbroken. Tijdens en na zijn universitaire studies schaarde hij zich enthousiast en onvoorwaardelijk aan de zijde van de Oranjegezinden, een beslissing die in Luik op zowel onbegrip als tegenstand stuitte. Ook daarom zal Kinker ter aanmoediging zijn best hebben gedaan het stukje geplaatst te krijgen.
Het bleef overigens niet bij dit ene gepubliceerde gedicht. Een blik op de inhoudsopgave van de zopas genoemde Muzen-almanak voor het jaar 1824 toont ons naast de gevestigde waarden Loots, Feith, Robidé van der Aa, Da Costa en Bilderdijk, opnieuw de naam van de Zuid-Nederlandse jongeling. Zijn dichterlijke bijdrage had alweer een literair onderwerp (Würth 1824). Ten opzichte van het vorige vers had Würth deze keer zijn blikveld verruimd: het gedicht beperkt zich niet langer tot een enkele auteur maar overschouwt nu de hele ‘Nederduitsche letterkunde’, zoals de titel luidt. In zijn vers zingt Würth de lof van respectievelijk Hooft, Vondel, Cats, Huygens, Antonides (van der Goes), Bilderdijk, Feith, Bellamy, Tollens, Helmers, Kinker, Loots, Van Hall, Van Hogendorp, Van Hemert, Van der Palm én beklaagt hij zich over het gebrek aan goede, contemporaine toneelstukken in het Nederlands.Ga naar voetnoot2 Maar nu het Koninkrijk zijn luister heeft teruggevonden, zal er ongetwijfeld ook dra een Nederlandse Schiller opstaan, aldus de hoopvolle woorden waarmee het gedicht besluit. De strekking ervan kan verder als volgt worden samengevat: aangezien de ‘valsche kluisters’ zijn afgeschud en ‘vreemd gezag’, ‘vreemden dos’, ‘valsche wet’ en ‘fransche dwinglandij’ zijn verworpen, zal ‘Hollands roem [opnieuw] alom op de aarde gloren’.
Het is echter niet als dichter dat Würth belangrijk is voor de neerlandistiek. Zoals daarnet gezegd, behoorde Würth tot het eerste contingent studenten in Luik dat - verplicht - de colleges Nederlands volgde bij Johannes Kinker. In | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
tegenstelling tot vele anderen had Würth een oprechte belangstelling voor de ‘nationale taal’ en we vinden zijn naam dan ook terug onder Kinkers toegewijde discipelen van het eerste uur die zich verzamelden in een privégenootschap dat de naam meekreeg van Tandem.
Dit selecte clubje van studenten kwam elke maandagavond bijeen ten huize Kinker in Luik waar in het Nederlands voordrachten werden gehouden, waar werd gediscussieerd en gedisputeerd over letterkundige en filosofische onderwerpen, en waar men zich bij gelegenheid overgaf aan vaderlandslievende gezangen.Ga naar voetnoot3 Deze wekelijkse bijeenkomsten hadden het karakter van private werkcolleges bij de reguliere lessen Nederlands op de universiteit. Van die bijeenkomsten werden in aantekenboekjes nauwgezet de notulen bijgehouden. Het boekje voor de periode van 2 mei 1823 tot en met 30 oktober 1826 is in zijn geheel bewaard gebleven en bevat met zijn 180 bladzijden een schat aan informatie. Het verslag voor de 7de hooimaand (juli) 1823, bevat deze mededeling: nadien ‘noemde de Voorzitter [Kinker] eene nieuwe Kommissie uit vier leden, Stedman namelijk, Michiels van Verduinen, Graff en Stas bestaande, om over het in die week verschijnende werk van D[r]. Würth getiteld: Cours preparatoire a l'étude de la litterature hollandaise verslag te doen’ (Aanteekeningen, p. 17). Met de Cours préparatoire wordt bedoeld de allereerste academische literatuurgeschiedenis Nederlands specifiek geschreven voor Franstaligen in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Het boek, dat verscheen in een oplage van 500 exemplaren, kostte 3 gulden (omgerekend naar vandaag is dat 25 euro) en werd als handboek gebruikt aan de universiteit te Luik. Ook deze publicatie is gesierd met een vers van eigen makelij (Würth 1823, p. iii). De openingsregels luiden:Ga naar voetnoot4 Bataaf en Belg, zoo lang in 't barnen der gevaren
Van een gescheurd, zijn nu sinds weinig jaren,
Weêr één in voorspoed hoop en leed:
Zij is voorbij die eeuw, die 't harte bloeden deed!
Laat vaderlandsche gloed dan aller hart verwarmen
En elk zijn landgenoot met broederliefde omarmen
(vv. 1-6)
| |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
Het zal duidelijk zijn dat Würth zijn werk poogde in te passen in de unificatiepolitiek van Willem I. Het inleidende gedicht beschrijft verder ‘de[n] eedlen jongelin[g]’ die ‘den tempel van [de] letterkunde’ binnentreedt en zich prompt ‘aan 't vaderland geheiligd’ weet (vv. 11-14). Het vaderland en de Nederlandse letterkunde werden aldus bijna tautologische begrippen. Via de studie van de Nederlandse letterkunde zouden gelijk de vaderlandse gevoelens worden aangewakkerd. En daar was het Würth, woonachtig en werkzaam in het Franstalige deel van het rijk, in belangrijke mate om te doen.
Op welke manier dit nieuwe zuidelijke voortbrengsel door de maker ervan gehanteerd werd als instrument in de ambitieuze taalpolitiek van Willem I komt verderop in deze bijdrage aan bod. Zoals de Zuid-Nederlandse docent in zijn inleiding met trots aanstipte, werden zijn vaderlandslievende activiteiten op diverse fronten en van hogerhand aangemoedigd.Ga naar voetnoot5 In het handboek volgt na het dichterlijke gewrocht gewijd aan de vereniging van Bataaf en Belg een lijst van drie pagina's met intekenaren. Minister van Justitie Van Maanen opent de rij van prominenten, gevolgd door de gouverneur van Luxemburg, Wilmar (eigenlijk Jean-Georges Willmar). Interessant vanuit literair en academisch oogpunt zijn verder nog Gerrit Johannes Meijer (Kinkers confrater te Leuven) en de Amsterdammer Petrus van Genabeth (leraar aan het atheneum te Brugge). De romanist Louis-Vincent Raoul van de universiteit te Gent vinden we er eveneens terug. Zowel van Genabeth als Raoul zullen later nog ter sprake komen. Ook Hendrik Tollens prijkt op de lijst met naast zijn naam de simpele aanduiding ‘marchand’; hij was handelaar in verf. Een andere letterkundige persoonlijkheid die intekende was de dichter Maurits Cornelis van Hall, aangeduid als ‘avocat, à Amsterdam’. Hij bestelde twee exemplaren. Van Hall kende Kinker persoonlijk en zou in 1850 diens levensbeschrijving te boek stellen onder de titel Mr. J. Kinker. Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften. Bij de 122 intekenaren tellen we verder vierendertig studenten uit Luik, waaronder alle leden van het genootschap Tandem. Op de lijst prijkt ook nog één vrouw: ‘Mme. Kinker’, de schatbewaarster van Tandem. | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
De intekenaren zijn geografisch te situeren in alle delen van het Verenigd Koninkrijk: Leuven, Brugge en Gent, Amsterdam en Rotterdam, Luik en Spa, Itzig en Luxemburg. Gemeten naar de afkomst van de geëxcerpeerde auteurs in het handboek zelf, worden de grenzen van het Koninkrijk echter heel wat enger. Alle opgenomen schrijvers blijken namelijk van Noord-Nederlandse origine. De ‘littérature hollandaise’ uit de titel van Würths leerboek is dan ook in strikt-geografische zin te interpreteren. Hoewel hij dit niet uitdrukkelijk vermeldt, kunnen we veronderstellen dat voor Würth de ‘Vlaamse’ literatuur te weinig aanzien en uitstraling genoot, en dus liet hij gemakshalve alle Vlaamse auteurs uit het boek weg. ‘Vlaams’ stond immers gelijk aan een onbeschaafd dialect. Dit was in ieder geval de mening van een ander lid uit het genootschap Tandem. Lucien Joseph Léopold Jottrand, die later in de Belgische politieke geschiedenis en in de Vlaamse Beweging een niet onbelangrijke rol zou spelen, zette op 22 december 1825 deze woorden op papier: ‘Onder de oude advocaten bevonden er zich eenige [te Brussel] die de landspraak in hunne jeugd zelfs nooit geoefend hadden; en eenige die den platten, sedert lang letterkundiglijk nooit meer beschaafden, vlaamschen tongval, slechts gekend hadden’.Ga naar voetnoot6 De begrippen ‘letterkunde’ en ‘Vlaams’ waren kennelijk niet met elkaar te verzoenen. Bijgevolg zweeg Würth, die voor de zware opgave stond het prestige van het Nederlands op te vijzelen in de ogen van zijn francofone publiek, over de contemporaine ‘littérature flamande’ want die was nóg negatiever geconnoteerd.Ga naar voetnoot7 Het was immers al moeilijk genoeg de Franstaligen ervan te overtuigen dat er wel degelijk zoiets bestond als een Nederlandse letterkunde (‘littérature hollandaise’). Toen na de Omwenteling alle lessen Nederlands werden afgeschaft, verwees een anonieme lezer in de Feuille de Tournay met leedvermaak naar de ‘amateurs’ van ‘la Langue hollandaise’ en gaf hen als taak ‘[de] former sa Littérature qui est à faire’ (Feuille de Tournay 1830)Ga naar voetnoot8. Deze anekdote geeft aan hoe groot de vooroordelen waren die de docenten Nederlands in het Zuiden dienden te bekampen.
Misschien heeft bij Würths keuze nog een andere factor meegespeeld. Daarvoor dienen we kort stil te staan bij een belangrijke publicatie uit 1819, en wel bij het eerste deel van de Verhandeling over de Nederduytsche tael- en | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden van Jan Frans Willems. In het ‘Voórberigt’ deelt Willems zijn lezers mee: ‘Wat de tael en spelling van dit werk betreft, ik heb, om zeer gewigtige redens, gemeend, daerin de Brabandsche schryfwyze te moeten volgen [...]. Zoo lang'er tusschen onze noórdelyke en zuydelyke Provintien geene overeenkomst van tael- en spelgronden bestaet, ogte ik my niet gehouden om my, in dit opzigt, overal gelyk te blyven of my bepaeldelyk aen een van beyder stelsels te hegten’ (Willems 1819, z.p.). We mogen allicht aannemen dat Würth het uit didactisch oogpunt niet wenselijk vond zijn studenten te confronteren met een spellingsysteem dat afweek van de regels zoals die in het Noorden gebruikt werden; het Noorden dat voor hem in cultureel en taalkundig opzicht als enige referentie gold. Bovendien was er in het Bijvoegsel tot het Staatsblad van 1821, dus na de publicatie van het eerste deel van Willems' Verhandeling en vóór de publicatie van Würths academisch handboek, een memorandum verschenen dat stipuleerde dat ‘voor alle officiële stukken en voor de schoolboeken in het hele Koninkrijk’ de Siegenbeekse spelling gevolgd diende te worden.Ga naar voetnoot9 Dit maakte in een klap een groot deel van de Vlaamse literaire productie ongeschikt voor onderwijsdoeleinden. Nochtans had Würth de teksten kunnen omspellen, zoals hij had gedaan voor de uittreksels uit Hooft, Vondel, Huygens en hun tijdgenoten.Ga naar voetnoot10 Het is wel ironisch dat Würth door zijn eenzijdige keuze de eigen pogingen tot culturele unificatie van de verschillende landsdelen ondermijnde. Vlaamse auteurs lijken voor hem niet te behoren tot het ‘nationale’ literaire veld. Daarmee verbreedde hij in zekere zin de breuklijn tussen Noord en Zuid terwijl hij in zijn boek nu net ‘Bataaf en Belg’ aanspoorde tot inniger saamhorigheid.
Inhoudelijk is de Cours préparatoire ietwat hybride van opzet: het is tegelijkertijd literaire historiografie, anthologie en vertaling. Het was naar Würths eigen zeggen in grote haast geschreven want de universiteitsstudenten te Luik hadden dringend een handboek nodig. Daardoor is het geheel niet altijd even coherent. Na het ‘Avant-propos’, dat iets meer dan 3 pagina's beslaat, | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
volgt een historische schets van 32 bladzijden over de Nederlandse letterkunde (‘Introduction destinée à présenter un tableau historique de la littérature hollandaise’). Als bron hiervoor gebruikte Würth de twee tot dusver verschenen delen van Nicolaas Godfried van Kampens Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden (3 delen 1821-1826) en ook nog de Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde van Jeronimo de Vries (2 delen 1810). Na deze schets zoomt Würth in op drie perioden in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Elke periode wordt geïllustreerd met uittreksels, voorafgegaan door een biografisch portret van de auteur. De middeleeuwen worden overgeslagen; Würth laat het eerste tijdvak aanvangen in de Gouden Eeuw (Hooft, Vondel, Cats, Huygens, Antonides) (110 bladzijden). De tweede periode beperkt zich tot de geschriften van Poot, Langendijk, Van Haren en Stijl. Daarvoor heeft Würth 74 pagina's uitgetrokken. Dan komen we bij de derde en laatste periode; het uitvoerigste deel van de Cours préparatoire. In bladzijden uitgedrukt beslaat het net de helft van het boek. De opgenomen auteurs zijn: Bilderdijk, Feith, Bellamy, Tollens, Helmers, Kinker, Wiselius, Van der Palm, Van Hall, Van Hogendorp, Van Hemert (229 pagina's). Het zijn namen die ons vertrouwd in de oren klinken. Met uitzondering van Wiselius zijn dit allen schrijvers die met naam én nagenoeg in dezelfde volgorde worden vermeld in het gedicht ‘De Nederduitsche letterkunde’ dat het jaar daarop (1824) in de Muzen-Almanak zou verschijnen. We mogen het poëem dus zien als een dichterlijke neerslag van wat Würth het jaar tevoren bijeen had gesprokkeld voor zijn literatuurgeschiedenis. Ook het ideologische discours dat in beide teksten wordt gehanteerd is gelijk: de bloei van de natie is onlosmakelijk verbonden met de staat en de status van de nationale letterkunde. In dit opzicht had het handboek als leermiddel in de context van de taal- en onderwijspolitiek van Willem I een belangrijke functie te vervullen. Würth was er immers van overtuigd ‘que l'étude simultanée des grands écrivains de la Hollande, et de ceux qui animés d'un esprit patriotique se voueront dans les provinces méridionales à une recherche franche de la vérité, est un des moyens les plus puissans pour unir les coeurs’ (Würth 1823, p. vii).
Het boek wordt afgesloten met ‘Traductions de quelques morceaux choisis des auteurs hollandais les plus distingués’ (44 bladzijden). De Franse vertalingen moesten de Nederlandsonkundige studenten helpen bij hun studie van de nationale taal. Automatisch rijst hier de vraag: hoe werd die Nederlandse letterkunde praktisch onderwezen in de zuidelijkste universiteit van het Rijk? In het voorwoord bij zijn Cours préparatoire geeft Würth daarover zelf enige | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
bijzonderheden. Uit zijn beschrijving kunnen we opmaken dat hij volop in de traditie stond van de Franse grammairiens (zie ook de bijdrage van G. Janssens). Nadat Würth elk college had ingeleid met een bondige uiteenzetting van enkele grammaticale regels, vervolgde hij met de verklaring van een dozijn verzen uit wat hij ‘un poëte très-facile’ noemt (Würth 1823, p. viii). Als representatief voorbeeld noemt hij een liefdesgedicht van Bellamy of een romance van Bilderdijk. De tekstverklaring bestond in eerste instantie uit een letterlijke vertaling naar het Frans waarbij door middel van cijfers het verschil in syntaxis werd verduidelijkt tussen beide talen. In het volgende college moesten de studenten alles netjes herhalen wat in de vorige les aan bod was gekomen. Vervolgens konden de meer getalenteerden de Nederlandse verzen voordragen gebruik makend van hun Franse vertaling. Op die manier verwierven de studenten nieuwe woordenschat en konden ze de grammaticale regels toepassen die ze in een vorig college hadden geleerd.
Naast een praktische hulp in het taalverwervingsproces diende deze literatuurgeschiedenis met ingevlochten bloemlezing nog andere doeleinden. De Cours préparatoire moest het bewijs leveren dat het Nederlands wel degelijk een beschaafde cultuurtaal was waarin sinds eeuwen superieure literatuur geschreven werd. Alleen als Franstaligen ervan overtuigd zouden raken dat ze met hun studie van het Nederlands toegang zouden krijgen tot een volwaardige cultuur, konden ze zich misschien verzoenen met de taalpolitiek van Willem I. Würth bediende zich daarbij gretig van het populaire hegemonische discours dat terugviel op de schittering van de Gouden Eeuw en de daarbij behorende vaderlandsliefde van de zeventiende-eeuwse Nederlander. Vandaar ook dat de anthologie in de Cours préparatoire opent met teksten van Hooft, Vondel en hun tijdgenoten. Zo kregen de studenten meteen het beste uit de vaderlandse literaire geschiedenis voorgeschoteld. De kunstmatig gevoede herinnering aan de grootsheid van de Gouden Eeuw diende als ideologisch fundament waarop de nieuwe natie werd opgetrokken. In ‘Een Zuid-Nederlandsche jongeling aan Bellamy’ uit 1822 had Würth al triomfantelijk uitgeroepen: ‘Zie thans dat vaderland herboren als weleer, / Toen 't zich aan Spanje's dwangjuk had onttogen!’.
Met de inauguratie van een nieuwe Oranjevorst was in het Verenigd Koninkrijk een tweede renaissance aangebroken. De Nederlanden zouden opnieuw een rol van betekenis spelen in Europa, ook op het culturele vlak. Daartoe diende de ware landsaard zich te herstellen na de ‘Franse’ (classicistische) tijd, die een dieptepunt had betekend omdat de Nederlandse letteren toen in een vreemd keurslijf werden vastgesnoerd: ‘la plupart des écrivains de cette | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
période n'ont rien, qui soit conforme au génie de la nation; négligeant leurs propres richesses littéraires, ils voulaient atteindre à la grâce française; ils s'asservissaient aux règles tyranniques, par lesquelles les Français avaient asservi leur génie’ (Würth 1823, pp. xviii-xix). Dit verlies aan eigenheid had nefaste gevolgen voor het niveau van het culturele leven in het land, zo betoogt Würth: ‘la littérature vraiment nationale avait disparu, pour faire place à une imitation servile et lourde des productions d'un peuple étranger’ (Würth 1823, p. xxiv). Twee maanden voor de Cours préparatoire verscheen, had de student Stedman in Tandem nog een spreekbeurt gegeven ‘over het gebrek en de zwakheid der Nederlanders om altijd vreemde natien natevolgen en vreemde gebruiken aantenemen’, zoals in de notulen opgetekend staat (Aanteekeningboek, p. 1). In zijn Cours wilde Würth onder meer aantonen dat de na te volgen modellen niet in Frankrijk maar in het eigen verleden én de hedendaagse letterkunde terug te vinden waren. De ‘nationale’ letterkunde bevindt zich nu immers in ‘un état fort brillant’ en ‘on peut espérer qu'elle se perfectionnera encore sous un gouvernement paternel et éclairé’, voegt hij er op kenmerkende wijze aan toe (Würth 1823, p. xl). Een betere kennis van de Nederlandse taal en cultuur zou automatisch leiden tot een consolidatie van de staat, net zoals een sterke staat het culturele leven zou stimuleren. Het was het geloof in een dergelijke wisselwerking dat de initiatieven stuurde van de idealistische neerlandici in de Waalse provincies.
Zoals hierboven al bleek, zag Kinker wel iets in zijn beloftevolle pupil. Hij heeft er alles voor gedaan om Würth benoemd te krijgen als lector Nederlands aan de universiteit te Luik. Met het oog op een vloeiende overgang - mocht die er komen - schreef Kinker alvast aan minister van Maanen in een brief van 14 september 1823: ‘Om mijne lessen met de zijnen [sic] te doen instemmen zal ik ook voor myn cursus zijn Cours préparatoire gebruiken’.Ga naar voetnoot11 Het lijdt weinig twijfel dat de algemene strekking van het leerboek Kinkers goedkeuring weg kon dragen. Maar hoe keken minder Willem-gezinde, Franstalige Zuiderlingen tegen deze publicatie aan? In de Luikse, katholiek-conservatieve Courrier de la Meuse schreef een anonieme recensent voor het nummer van 3 augustus 1823 een uitgebreide kritiek op Würths handboek. De recensent stoorde zich aan een aantal in zijn ogen ernstige, zelfs onvergefelijke tekortkomingen. Ten eerste was de keuze aan | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
tekstmateriaal hoogst ongelukkig. De vele liefdesgedichten en de ‘contes gaillards’ maakten het boek ongeschikt voor de jeugd (Courrier de la Meuse 1823). Een tweede groot gebrek was de ‘teinte de philosophisme et de déisme’ die het werk hadden gekleurd. Vooral een passage uit Helmers moest het in dit opzicht ontgelden. Deze smetten worden nog schandelijker, zo gaat de recensent verder, als men bedenkt dat de samensteller van het handboek afgestudeerd is aan de universiteit van onze eigen stad. De insinuatie was dat de Luikse instelling de jongelui indoctrineerde met goddeloze of op zijn minst heterodoxe ideeën. Ook een stuk van Van Hogendorp dat Würth had opgenomen en waarin boudweg werd beweerd dat een omschakeling van het Frans naar de nationale taal het Waalse volk een trede hoger zou brengen op de trap der beschaving was volstrekt onverteerbaar. De recensent merkte giftig op dat het moment waarop de Walen Nederlands zullen spreken wel eens heel ver in de toekomst zou kunnen liggen, én ‘qu'il fera même bien de ne pas y compter du tout’.
Verder had Würth in zijn handboek zijn lezers met enige trots op het bestaan gewezen van het genootschap Tandem waarvan de leden verenigd waren door ‘l'amour de la patrie, de la tolérance, et d'un gouvernement éclairé’ (Würth 1823, p. 317). Ook dit was niet naar de zin geweest van de recensent in de Courrier de la Meuse, die verzuchtte: ‘nous souhaitons qu'on ne s'occupe jamais que de littérature dans cette société’. Dat voor de kring rond Kinker de Nederlandse letterkunde als component in het taalverwervingsproces onlosmakelijk verbonden was met vaderlandslievende (c.q. orangistische) gevoelens en de verspreiding van de verlichtingsidealen leek de recensent van het reactionaire blad maar al te goed te hebben begrepen.
Wat was nu het gevolg van dit alles? Als dank voor zijn inzet voor het verbreiden van de nationale taal in het Zuiden kreeg Würth van de autoriteiten in het Noorden een jaargeld van vierhonderd gulden toegewezen (omgerekend zo'n 3.400 euro) tot hij ergens een vaste aanstelling kon krijgen.Ga naar voetnoot12 Maar de negatieve recensie in de Courrier de la Meuse zorgde voor heel wat beroering in Luik. Maar liefst vier leden van Tandem - dit is bijna de helft - trokken zich uit de vereniging terug, daartoe verplicht door hun hevig verontruste ouders. De recensie had inderdaad deining veroorzaakt en het is niet moeilijk te begrijpen waarom. De Cours préparatoire werd gebrandmerkt als | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
een aanslag op de goede zeden door de zinnelijke gedichten die er een plaatsje in hadden gekregen, als een aanslag op het rechte geloof door de deïstische aanvallen op het katholicisme, en als een aanslag op de waardigheid van de Franstaligen in het Zuiden wier onkunde van het Nederlands hen veroordeelde tot een inferieure status binnen het Koninkrijk. Dat de Cours als handboek werd gebruikt op de universiteit te Luik maakte de instelling, en dan zeker de colleges Nederlands, in de ogen van de conservatieven uitermate verdacht. Zoals Kinker het in een brief formuleerde waren ‘de Raddraijers’ in de Courrier de la Meuse vooral bezield met een ‘kwalykgezindheid tegen het gouvernement’.Ga naar voetnoot13 De Cours had de antiregeringsgezinden een mooie gelegenheid aan de hand gedaan om op diverse fronten de beoogde vernederlandsing van het Zuiden via het onderwijs aan te vechten.
Hiermee zijn de belangrijkste wederwaardigheden geschetst van Würths leerboek in een Luikse context.Ga naar voetnoot14 Er is geopperd dat Würth als neerlandicus slechts lokaal van belang is geweest, d.w.z. alleen voor de studenten aan de Luikse universiteit.Ga naar voetnoot15 Zo zijn de academische activiteiten van de Zuid-Nederlandse jongeling ten tijde van het Verenigd Koninkrijk steeds in de schaduw gebleven van zijn leermeester en mentor Kinker, hoewel deze laatste tijdens zijn hoogleraarschap geen enkel leerboek Nederlands heeft gepubliceerd. In wat volgt, wil ik dit beeld over het beperkte belang van Würth enigszins bijstellen. Daarvoor zal ik mij baseren op archiefstukken en de rijke oogst aan leermiddelen Nederlands uit de periode 1814-1830, bronnenmateriaal dat tot dusver in grote mate onontgonnen is gebleven.
In het zuidoosten van het Verenigd Koninkrijk was aan het Bergense college actief ene Germain-Benoît-Joseph Raingo (1794-1866). Hij was een bijzonder vruchtbaar auteur van schoolboeken en stelde onder meer een leesboek samen bedoeld voor leerlingen in het ‘middelbaar’ onderwijs. Het boek telt twee delen en heet Chrestomathie hollandaise, recueil de morceaux en prose et en vers, extraits des meilleurs auteurs, et contenant des leçons de morale et de littérature, à l'usage de la jeunesse (Raingo 1829). Wie Raingo's selectie | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
onder de loep neemt, zal al snel constateren dat nagenoeg alle literaire teksten in de Chrestomathie ook staan afgedrukt in het handboek van Würth. Als Würth van een auteur een bepaald fragment kiest, dan vinden we hetzelfde fragment of een ingekorte versie ervan in Raingo's bloemlezing. De conclusie kan weinig anders zijn dan dat de Bergense leraar zich vrijelijk van de Luikse publicatie heeft bediend bij de samenstelling van zijn leerboek. Nu blijkt een dergelijke werkwijze geen uitzondering in de immense output van Raingo. Ook voor zijn Nederlandse grammatica bijvoorbeeld nam hij zonder veel scrupules bijna letterlijk over wat hij bij anderen vond (zie hiervoor tevens de bijdrage van G. Janssens in dit nummer). Aldus heeft Würths selectie, in eerste instantie bestemd voor de studenten in Luik, meteen voor een gedeelte de inhoud bepaald van de lessen Nederlands in Bergen. Bovendien werd Raingo's Chrestomathie hollandaise als leesboek gebruikt aan het Collège Royal te Hoei (Huy) en aan het Collège te Chimay.Ga naar voetnoot16 Dit weten we omdat de officiële schoolprogramma's uit die tijd bewaard zijn gebleven in de staatsarchieven. Het stond leraren toen vrij zelf hun studiemateriaal te kiezen, maar dit materiaal moest wel eerst worden goedgekeurd door de overheid. Er werd dan ook nauwkeurig bijgehouden van welke leermiddelen men zich bediende. Zo kunnen we dus met zekerheid stellen dat de invloedssfeer van Würths handboek in Wallonië zich veel verder uitstrekte dan de Luikse collegezalen, al gebeurde dit dan onrechtstreeks, via een omweg naar Bergen en van daaruit verder naar Chimay en Hoei.
De situatie in Bergen, Chimay en Hoei toont tevens op ondubbelzinnige wijze aan hoe de colleges en athenea in het Zuiden beschouwd werden als ‘de eerste trap van het hooger onderwijs’, zoals ook de wetteksten voorschreven.Ga naar voetnoot17 Zo wordt het voor ons wat begrijpelijker dat een academisch handboek geschreven voor universiteitsstudenten plots opduikt in schoolprogramma's voor leerlingen in wat we nu met de term middelbaar of secundair onderwijs zouden aanduiden. Daarnaast mogen we niet vergeten dat aan de universiteiten in het Zuiden, vooral dan in de beginjaren, het Nederlands nagenoeg ab initio onderwezen diende te worden. Het duurde een poos voor de onderwijshervormingen in het ‘middelbaar’ onderwijs geïmplementeerd | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
raakten en de leerlingen meer en beter Nederlandse les kregen en dus de voorkennis toenam van de studenten die zich vervolgens inschreven aan de universiteit.
Würths handboek heeft niet alleen zijn sporen nagelaten in het Waalse landsgedeelte. Ook elders duikt zijn naam op. De hoogleraar Nederlands aan de universiteit te Gent ten tijde van het Verenigd Koninkrijk was de Nederlandse priester Johannes Matthias Schrant. Hij maakte zich verdienstelijk voor het nieuwe vak met de publicatie van twee anthologieën. De eerste heet Proeven van Nederlandsche dichtkunde, uit zeven eeuwen (1827), gevolgd twee jaar later door de pendant Proeven van Nederlandschen proza stijl, uit zeven eeuwen (1829). Zijn collega Franse taal- en letterkunde was de ingeweken Fransman Louis-Vincent Raoul, een naam die we eerder hebben aangetroffen op de lijst met intekenaren van Würths Cours préparatoire. Deze Raoul betuigde in het openbaar zijn instemming met de taalpolitiek van Willem I en poogde de Nederlandse letterkunde ruimere bekendheid te geven in francofone kringen door de publicatie van een tweetalige bloemlezing, de Leçons de littérature hollandaise (1828). Het is dit werk dat ons hier interesseert.
Na het voorwoord in zijn Leçons geeft Raoul een bondig overzicht van de literatuur in de Lage Landen. Dit onderdeel is een verkorte versie van de inleidende schets uit Würths Cours préparatoire (en wordt ook als dusdanig gepresenteerd). Raoul was goed vertrouwd met dit werk. Hij had Würth immers enkele Franse vertalingen aan de hand gedaan, vooral van Bellamy, die de Luxemburgse Waal dankbaar had opgenomen in zijn academische handboek. Maar nu verliep het contact dus in de andere richting en was Raoul de ontvangende partij. Zijn tweetalige bloemlezing bedde hij in in het literair-historische kader zoals dat vijf jaar eerder door Würth was geschetst. Eén passus wijkt echter af van de brontekst. Terwijl Würth geen blad voor de mond had genomen toen hij de achttiende eeuw besprak en de zijns inziens kwalijke invloeden vanuit Frankrijk die een eigen vaderlands stemgeluid hadden versmacht, wenste de Fransman Raoul een genuanceerder beeld op te hangen. De imitatie van modellen als Corneille, Racine, Boileau en Voltaire bijvoorbeeld ‘pourrait bien n'être pas un si grand mal’ (Raoul 1828, p. xxii). Aan zo'n oordeel lagen zonder twijfel Raouls classicistische tendensen ten grondslag. Voor de rest volgt hij de Cours préparatoire op de voet.
Was het vooral als bloemlezer dat Würth indirect zijn stempel drukte op de lessen Nederlands te Bergen dan waren het nu diens activiteiten als literaire | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
historiograaf die buiten zijn onmiddellijke werkkring hun invloed konden doen gelden. Raoul mikte met zijn werk zowel ‘aux étrangers, aux Français surtout’, maar tevens op ‘les deux fractions du royaume’, d.w.z. Zuid én Noord (Raoul 1828, pp. xii, ix). De Gentse hoogleraar volgde weliswaar zijn eigen voorkeuren bij de keuze van zijn tekstmateriaal, maar ook zijn lezers werden dus geconfronteerd met Würths periodisering en diens ‘grand récit’ van de ontwikkelingsgang der Nederlandse letterkunde, waarin het accent kwam te liggen op de nationalistische aspecten.Ga naar voetnoot18 Overigens week Würths discours inhoudelijk weinig af van wat zijn Noord-Nederlandse collega's in hun geschriften verkondigden, maar zijn bijzondere positie als niet-moeder-taalspreker van het Nederlands alsook de samenstelling van zijn doelpubliek gaven zijn woorden zowel extra pregnantie als een moeilijk te vermijden paradoxaal karakter. Würth moest immers in het Frans beargumenteren dat datzelfde Frans voor de ware patriot niet voldeed omdat het hem van de eigen landaard vervreemdde.Ga naar voetnoot19 Raoul probeerde deze tegenstrijdigheid te omzeilen met de stelling dat zijn tweetalige bloemlezing de Franstalige dienstbaar kon zijn bij zijn studie van het Nederlands, terwijl ze de Nederlandstalige kon aansporen zich te verdiepen in de taal van Racine en Corneille (Raoul 1828, p. ix).
In 1825, toen de 500 exemplaren van de Cours préparatoire zowat waren uitverkocht, liet Würth een nieuw handboek verschijnen dat het vorige moest vervangen. Dit werd het tweedelige Leçons hollandaises de littérature et de morale (Würth 1825). Opmerkelijk is dat daarin de literair-historische schets is weggevallen. Het geëxcerpeerde tekstmateriaal zelf heeft echter weinig verandering ondergaan, hoewel het ditmaal werd gerangschikt volgens de principes van het immens invloedrijke handboek van Noël en De la Place.Ga naar voetnoot20 Ook aan deze bundeling van Würth is in de vakliteratuur nauwelijks aandacht besteed. Ten onrechte, want in het eerste deel van de Nederlandsche | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
bloemlezing of verzameling van de beste stukken der Nederduitsche dichters, die in de drie laatste eeuwen gebloeid hebben, een anoniem werkje dat te Antwerpen werd gedrukt in 1828, kunnen we bijvoorbeeld lezen: Om [...] het leeren der nederduitsche tale eenigzins gemakkelijker en aangenamer te maken, schijnen verzamelingen, waarin de beste stukken der voornaamste dichters en prozaschrijvers opgenomen worden, een geschikt middel te zijn. Dit is de reden, waarom sedert eenige jaren dusdanige bloemlezingen in 't licht zijn gegeven. De beste en meest bekende hier te land is wel die van den Heer J.F.X. Würth, advokaat te Luik, en leerling van den beroemden dichter en wijsgeer Kinker. Het zelfde oogmerk, als hij, de verspreiding namelijk der nederduitsche taal en dichtkunst, hebben wij trachten te bereiken. (Nederlandsche bloemlezing 1828, pp. iv-v) De uitgever geeft zelf aan dat ‘in onze bloemlezing eenige stukjes herhaald [zijn], welke ook in deze of gene verzameling van dien aard voorkomen’ (Nederlandsche bloemlezing 1828, p. vi).Ga naar voetnoot21 Zo zijn er inderdaad frappante overeenkomsten met de tekstkeuze in Würths Leçons hollandaises. Doordat onder andere Würths handboek als model zal zijn gebruikt, heeft hij via deze Antwerpse bloemlezing mogelijk een bepaalde invloed gehad (weliswaar onrechtstreeks) op de praxis van het onderwijs van het Nederlands in de Zuidelijke, niet-Waalse provincies van het Verenigd Koninkrijk.
Ook in de Zede- en letterkundige lessen, of bloemlezing uit Nederlandsche dichters en prozaschrijvers van Petrus van Genabeth uit 1828 wordt direct verwezen naar de leermiddelen van Würth. De Noord-Nederlander Van Genabeth, die op het Brugse atheneum het vak Nederlands onder zijn hoede had, maakt in zijn inleiding echter ernstig voorbehoud bij het werk van zijn jonge collega: | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
Kort daarna trad de verdienstelijke Heer Würth, advokaat te Luik, met eene zelfde aankondiging te voorschijn [namelijk, de publicatie van ‘Eene verzameling van uitgezochte stukken’; K.S.]. Hij volbragt hetgeen hij beloofde; maar tot mijn innig leedwezen maakte zijn werk, althans in Vlaanderen, volstrekt geen opgang. De oorzaak daarvan is grootendeels toe te schrijven aan de gedane keuze der stukken; waarbij de kieschheid niet in allen deele is in acht genomen. Zijne Leçons hollandaises de Littérature et de Morale, hoe nuttig anders voor de bevordering der Nederlandsche letterkunde, acht ik alleen geschikt voor rijperen ouderdom, of voor die gezette en vaste karakters welke zich niet ligt laten medeslepen in den maalstroom der driften, waaraan de jeugd zoo zeer is blootgesteld. (Van Genabeth 1828, pp. v-vi) In Van Genabeths woorden horen we een weergalm van de kritiek die de Luikse recensent in de Courrier de la Meuse had geuit toen hij Würths litera-tuurgeschiedenis-met-anthologie uit 1823 had veroordeeld om de kwestieuze zedelijkheid van een aantal gedichten. Opmerkelijk is verder Van Genabeths bewering dat Würths verzameling ‘in Vlaanderen, volstrekt geen opgang’ maakte, wat in tegenspraak lijkt met de anonieme, Antwerpse bloemlezing uit hetzelfde jaar waarin de anthologie wordt geroemd als de ‘beste en meest bekende hier te land’. Hoogstwaarschijnlijk is dit verschil in waardering het gevolg van Van Genabeths ambitie; hij zocht naar een extra raison d'être voor zijn eigen handboek en beklemtoonde daarom hoezeer de verwezenlijkingen van zijn voorganger voor verbetering vatbaar waren.
Uit het bovenstaande mogen we besluiten dat de onderwijssituatie in het Zuiden ten tijde van Willem I toch wat complexer is geweest dan op het eerste gezicht lijkt. In de periode 1814-1830 werden meer dan 100 verschillende leermiddelen Nederlands gepubliceerd (grammatica's, anthologieën, uitspraakgidsen, literatuurgeschiedenissen, woordenboeken, tweetalige bloemlezingen) etc.Ga naar voetnoot22 Men is er veelal van uitgegaan dat deze leermiddelen uitsluitend in de onmiddellijke werkkring van de auteur werden gebruikt en het lokale belang niet of nauwelijks overstegen. Een dergelijke interpretatie wordt in de hand gewerkt door de inleidingen bij deze handboeken waarin de auteur het meestal over zijn persoonlijke werkomgeving heeft en zich tot zijn eigen leerlingen of studenten lijkt te richten. Maar toch blijkt er een | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
ingewikkeld netwerk te hebben bestaan waarlangs de leermiddelen, soms via verrassende omwegen en tussenpersonen, verspreid raakten in verschillende delen van het rijk. Handboeken die in Wallonië voor een Franstalig publiek werden geschreven als onmiddellijke reactie op de taalwetgeving van Willem I bewezen ook hun nut buiten de Waalse provincies. Tegelijkertijd bevestigen de contemporaine kritieken zowel het sterk polariserende effect van deze leermiddelen als de inzetbaarheid ervan in de taalpolitieke machtsstrijd die mede zou leiden tot de uiteindelijke desintegratie van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
|
|