Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| ||||||||||||||||
‘Mijmeringen’
| ||||||||||||||||
‘Om wille van den ouden grooten Gezelle’De naam van Caesar Gezelle (1875-1939) prijkt in het palmares van de Nederlandse literatuur in Vlaanderen niet bepaald bovenaan: voor een ereplaats onder de groten vertoonde zijn scheppend werk te weinig formele kwaliteit, onvoldoende inhoudelijke oorspronkelijkheid en gebrek aan artistieke visie. Al bij zijn vroege dichtbundels zoals Primula Veris en Leliën van Dalen (Gezelle 1903 en Gezelle 1909) werd hem aangewreven dat hij alleen maar onpersoonlijke, zelfs minderwaardige kopieën van het werk van zijn oom Guido Gezelle produceerde. August Cuppens was over Primula Veris in dat opzicht bijzonder scherp (Cuppens 1904: 482, 483, 484): ‘Caesar Gezelle! Caesar Gezelle, uw naam is zoo zwaar om dragen! Is het daarom dat men uwe “Primula Veris” met een haast vijandig wantrouwen ter hand neemt en in uw verzen liever zal gaan zoeken wat ge niet zijt dan wat ge zijt. [...] | ||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||
Caesar Gezelle verdient inzake zijn gedichten, althans op een aantal punten, beslist wat meer mildheid; maar het verwijt dat hij, door de roem van zijn oom, als een zielige epigoon in de schaduw van zijn eigen familienaam bleef staan, groeide in de secundaire literatuur over hem tot een constant gegeven uit. Sommige bijdragen zijn alleen al door hun titel typerend: we vermelden o.a. De tragische nazaat (Verhoeven 1952); Caesar Gezelle. Met de doem van een naam (De Vleeschouwer 1970); Caesar Gezelle (1875-1939) of ‘De centenaarslast van een grote naam’ (Muylaert 1990)Ga naar voetnoot1; De last van een naam. Caesar Gezelle (23.10.1875-11.2.1939) (Brijs 2003).
Aan dat voortdurend tegen elkaar afzetten van de ‘oude’ en de ‘jonge’ Gezelle hebben sommige van zijn sympathiserende tijdgenoten zich geërgerd. Zijn vriend Herman Linnebank nam het in dat verband uitdrukkelijk voor hem op toen hij in 1910 Leliën van Dalen recenseerde (Linnebank 1910: 26): ‘De tweede verzenbundel, dien Gezelle-de-jongere heeft uitgegeven. [...] De Primula Veris hebben veel rauw weer gehad van kritiek [...]. Het was te verwachten, de dichter heette Gezelle en hij schreef zijn moedertaal, 't Westvlaamsch. Men ging aan 't vergelijken en bevond, natuurlijk, dat de jongere minder dan de Oudere was. Dubbel onaangenaam moest dit vergelijken wezen voor den bescheiden jongeman, die wel nimmer gedacht heeft met zijn Heer-oom te wedijveren.’Ga naar voetnoot2 Linnebank volgde de kritiek dus niet. ‘Meent niet, dat deze jonkman spreien wil met zijn schoone namen als een pauwhaan met zijn staart. Dat hij zich fatsoenshalve verplicht acht, de letterkunde te beoefenen en op zijn beurt Nederland in bewondering te brengen. Dat hij een groot woord meent te mogen voeren omdat zijn heeroom toevallig onze grootste Nederlandsche dichter - na Vondel - geweest is en zijn neef de grootste prozaschrijver is die Vlaanderen ooit heeft gehad. Die hem kennen - weten beter.’ (Linnebank 1909: 82) | ||||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||||
Volgens Linnebank sprong de ‘bescheiden’ Caesar Gezelle met zijn familienaam juist bijzonder schroomvol om, bij zoverre dat genodigden of gasten bij hem als vanzelf de nodige reserve aan de dag legden. ‘Tegenover zulk een voortrekker ben ik hier gezeten in Yper; in de studiekamer van Cesar Gezelle. Gezelle imponeert en houdt je op afstand. Alleen al met z'n naam. Ondanks z'n beminnelijke manier, z'n schoon voorkomen, z'n bescheiden geluid, z'n blije vrijheid jegens den gast. Tegen z'n wil en zin en aard. Omdat hij Gezelle is. Uit ontzag voor het Hinterland, dat achter hem ligt en uit vereering jegens zijn voorgeslacht. Je weet geen raad met dien naam. Je vindt 't pedant 'm als aanspreking te gebruiken; je moet je inspannen om 'm gewoontjes te bezigen; het lijkt je aanmatigend 'm als tusschenwerpsel te laten dienen. Achter dien naam staat steeds: Guido. Voor dit zachte geweld wijk je telkens opnieuw teruguit bij een van de Gezelle's.’ (Linnebank 1923a: 30) In 1925 plaatste ook Joris Eeckhout de nodige vraagtekens bij de voor de hand liggende vergelijking van neef en oom (Eeckhout 1925: 187-188 en 193): ‘Tegenover Caesar Gezelle als dichter, is de kritiek over 't algemeen onrechtvaardig, want kortzichtig opgetreden. Hetzelfde geldt voor de bespreking van Solitudo door Lodewijk De Wolf in 1928. Hij vermeldt de ‘last’ van de naam, maar besluit in Caesar Gezelles voordeel (L.D.W. 1927): ‘C. Gezelle als opstelkundige, heeft boven zijn hoofd een grooten last hangen, t.w. zijnen naam van Gezelle: een kroone, waarop trouwens | ||||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||||
soms wordt gedrukt als op een doornenkroone, duwende-weg, 't zij immers aanprikkelingsgewijze, 't zij ook al om zeer te doen. En er worden dan twijfels geuit: of hij een Gezelle op zijn eigen is, onafhankelijk van Guido, een eigen Vinder dus? Nog of hij wel meest een Zanger of niet liever een Zegger is? Ook of hij niet te oudewetmatig en niet beter nieuwkundiger werkte? En of... en of... en of...? “Offen” genoeg, maar al even niet-hoffelijk. [...] In andere bijdragen heerste niettemin aarzeling. D. De Clerck bijvoorbeeld hield zich in 1928 behoedzaam op de vlakte; hij signaleerde het verwijt zonder een standpunt in te nemen en wees daarnaast op de ‘zeer vele mooie verzen’ en op de verdiensten van Caesar Gezelles proza (D.C.D. 1928: 128): ‘Caesar Gezelle is een neef van Guido Gezelle. En leest men de gedichten van den eerste, dikwerf zal men denken aan die van den tweede. In de bredere kringen van de literaire kritiek mocht het evenwel niet baten. Bij de ‘last van een naam’ kreeg Caesar Gezelle ook de last van het cliché opgeplakt, zoals dat bij minder belangrijke auteurs wel vaker gebeurt.
Zijn bekendste boek, zelfs in Nederland zeer gegeerd, was De dood van Yper, een driedelige kroniek over de niet aflatende beschieting en uiteindelijk apocalyptische vernieling van de stad door het Duitse leger tijdens de eerste wereldoorlog (Gezelle 1916). Voor de rest verleenden vooral biografische werken over zijn oom hem bekendheid (Gezelle 1918 en Gezelle 1927a). In dat verband genoot hij overigens de kwalijke reputatie een uiterst moeilijk man te zijn wanneer collega-filologen of Gezelle-‘vereerders’ documenten | ||||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||||
uit de literaire nalatenschap van die oom wensten te raadplegen: als beheerder daarvan stelde hij zich bijzonder stroef op. Zijn neef Stijn Streuvels schreef aan Paul Allossery: ‘Cesar Gezelle heeft na de dood van Nonkel Guido die papieren medegenomen, zonder dat er ooit onder de familie daarvoor een woord werd gerept; [...] hij heeft er in geput en gesnuisterd en ze gebruikt om boeken uit te geven op eigen naam, waarvan hij het honorar op zak heeft gehouden’. (Pauwels 2005: 336) Wat Caesar Gezelle vanuit zijn monopoliepositie als ‘beheerder’ van de handschriften zelf aan teksten uitgaf, stootte alweer op weerstand. De ontstaansgeschiedenis van de edities was meestal complex; de kritiek die er vanuit filologische hoek op volgde, pijnlijk (Pauwels 2005: vooral 335-346; voor de kritiek op de tekstedities: zie o.a. p. 319).
Veel van dat alles liet zijn sporen na in een losbladig manuscript van hem, te Brugge in privé bezit bewaard en bij ons weten noch in de primaire, noch in de secundaire bibliografie gesignaleerd.Ga naar voetnoot3 Het werk wil zowat de balans opmaken van zijn denken en doen. We leren er bijvoorbeeld uit dat Caesar Gezelle nog een andere ambitie koesterde: hij was, bij gebrek aan literair succes, graag een gevierd predikant of eventueel zelfs causeur geworden. Maar net als bij zijn geschriften bleek dat een ijdele hoop: ‘Ik had gemeend en gehoopt dat ik eenmaal goed prediker zou worden, en ik zou dat zeker geworden zijn had men mij maar de gelegenheid gegeven om te prediken. Maar ik ben al zooveel jaren in de stad en nog nooit heeft iemand mij een sermoen gevraagd. Dan heb ik het beproefd als voordrachtgever en voorlezer. Overal waar ik eenmaal geweest ben[,] doet men mij beloven van terug te keeren maar men vergeet me te hervragen.’ (h187) | ||||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||||
‘Hij was wel een aangenaam causeur in beperkt gezelschap,’ getuigde zijn collega René Buckinx, ‘doch steeds bescheiden. Hield hij echter een voordracht dan sprak hij met een zware en luide stem, haast roepend en toch eentonig. In een zijner laatste spreekbeurten die ik hem hoorde houden, had hij het over Ieper, oud en nieuw. Het was een aangenaam betoog, doch terzelfdertijd een diepe ontgoocheling, althans wat de inhoud betrof. Hij wist het trouwens heel goed, maar hij kon niet anders.’ (Buckinx 1968: 79)
Caesar Gezelle had het leven ‘groot en blyde’ gedroomd, verklaart hij (h188), maar het was allemaal op niets uitgedraaid: hij voelde zich behoorlijk mislukt. ‘Welnu[,] mijn lot[,] mijn levenslot is een heel klein, het kan allegaar in de palm van mijne hand en het weinige dat ik eraan heb, ik mag zeggen met Antonio uit den Koopman van Venetië, myn weinigje leven is een treurig.’ (h184)Ga naar voetnoot4 Dat gevoel van mislukking maakt zijn proza bij wijlen bitter. Daarom ook heeft de vergelijking tussen hem en zijn oom, die tijdgenoten voortdurend maakten, bijzonder zwaar op hem gewogen. Het handschrift waarover deze bijdrage handelt, laat er alvast geen twijfel over bestaan. ‘Ik had in mijn leven als schrijver eenen grooten tegenslag[,] dat was van onder den naam Gezelle geboren te worden. Daar zijn immers een heel stel menschen, reviewers en kritikasters die maar op zoo iets belust zijn om er iemand mede dood te verwen. De flauwe Cuppens was de eerste om dit euveldragend woord uit te spreken[:] Gezelle[,] uw naam is zwaar om dragen.Ga naar voetnoot5 Had men hem moeten vragen waarom? hij zou waarschynlyk met zynen mond vol tanden gestaan hebben en het antwoord schuldig gebleven zijn. Maar 't was uitgesproken en dat was genoeg om alles wat ik nog deed met een Gezelle vernis dood te verwen. Wat ik ook mocht voortbrengen was Gezelliaansch, ik zelf was een epigoon van Guido Gezelle[,] een parasiet die leefde ten | ||||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||||
koste van Gezelle[,] en ernstig ziende menschen kwamen mij welgemeend waarschuwen dat ik alzoo mijnen noom niet mocht afkyken en nabootsen. Anderen durfden 't niet aan om zoover te gaan[.] Zij opperden bedeesd dat ik om wat ik schreef, tegen Gezelle aanleunde. Anderen nog, overtuigd als zij waren dat ik alles aan hem te danken had, zwegen om wille van den ouden grooten Gezelle, den jongen kleinen Gezelle dood.’ (h4-h5) | ||||||||||||||||
Het manuscriptDe omslag van het handschrift, afkomstig van een traditioneel schoolkladschrift, is van een geelbruine zandkleur. De voor- en achterkant zijn in de loop der jaren van elkaar los gekomen door de vele pagina's die de auteur er in bewaarde. De voorkant is bedrukt met traditionele schoolsymbolen: een open, gelijnd schrift; een pen; een vulpen en een vierhoekige, gedeeltelijk lege inktpot waarvan het deksel, aan een scharnier, hangt opengeklapt. Centraal in de tekening bevinden zich drie lijnen waarop de eigenaar van het schrift naam, school en klas kon noteren. Ze zijn onbeschreven. In de hoek rechtsboven bevindt zich een wapenschildje met drie sleutels, wellicht het embleem van de drukkerij. Het is vergezeld van het jaartal mdcccxxxi (1831). Op de achterkant staan, in een dik zwart tekstkader, naast elkaar gerangschikt in een rij van tien en daaronder een rij van negen, de tafels van vermenigvuldiging van 2 tot 11 en van 12 tot 20. Ook de binnenkant van de omslag is onbeschreven.
De losse pagina's waarop de tekst zich bevindt, werden met potlood genummerd - wellicht door een andere hand. Die nummers bevinden zich rechtsboven op de pagina's h1 tot h97, waarbij er niet één pagina h44 is, maar wel een h44/1 en h44/2. Ook op de pagina's h129 tot h277 bevindt de nummering zich in de rechterbovenhoek, waarbij h129 tot h133 - het hoofdstuk ‘Portretten’ - linksboven nogmaals van 1 tot 5 werd genummerd. Op de bladzijden h98 tot h128 bevindt de paginering zich linksboven. De meeste bladzijden zijn gelijnd en hebben een formaat van 17 × 21 cm. Ze vertonen een in het blauw of rood gedrukte marge, wat er op wijst dat ze zijn losgescheurd uit minstens twee verschillende (soorten) schriften. Die marge wordt door de schrijver meestal genegeerd omdat hij de volle breedte van de pagina benut. De bladzijden h245-h268 zijn van ruitjespapier, zonder marge, met een afwijkend formaat van 14,2 × 22,3 cm. De tekst, geschreven in een zwarte inkt, met verschillende pennen, is op tal van pagina's tot grijs of sepia verkleurd. | ||||||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||||||
De pagina's werden enkel recto beschreven, op enkele uitzonderingen na: op de verso zijde van h121 staan twee fragmenten die, blijkens aangebrachte markeringen, ingevoegd moeten worden op h122; op de verso zijde van h134 staat een aanvulling voor h135. Bovendien heeft de auteur de pagina's h249, h250 en h251 op een dag gewoon omgedraaid en daarop, van achter naar voor, de tekst ‘Westvlaanderen’ geschreven: de titel en het begin van de tekst bevinden zich op h251 verso, het vervolg op h250 verso, het slot op h249 verso. De pagina's h263 en h265 lijken achteraf te zijn ingeschoven: ze werden recto niet beschreven, maar bevatten verso uitgebreide aanvullingen voor h264 en h266.
Helemaal achteraan steken er twee extra bladzijden. De eerste, ongenummerd, bevat een ‘Bladwijzer’ in typoscript, niet zonder belang. Merkwaardig genoeg immers komt de paginering in deze inhoudsopgave niet overeen met die op de handgeschreven bladzijden, de volgorde van de vermelde delen of hoofdstukken integendeel wel. Nu hebben we alle zekerheid dat de auteur deze ‘Bladwijzer’ zoniet zelf opmaakte, dan toch minstens eigenhandig corrigeerde: tussen de regel ‘Langlevendheid......279’ en ‘Klokken......289’ heeft hij zelf, opnieuw in zwarte inkt, met pen aangevuld: ‘Geen onderwerp_____284’. Dat klopt met de samenstelling van het pakket. Een andere hand schreef op h235 in potlood overigens die titel ‘Geen onderwerp’ als aanvulling boven de tekst. Deze kleine notitie in de ‘Bladwijzer’ toont twee zaken onomstotelijk aan: vooreerst dat dit geheel van teksten door de auteur werd bedoeld als de voorbereiding van een bundeling; ten tweede dat de samenstelling ervan en de volgorde van de onderdelen door hem persoonlijk werden bepaald en/of gecorrigeerd. Een restrictie daarbij moeten we alleen aanbrengen bij de drie afsluitende delen. ‘Tijd’, ‘Boomen’ en ‘Sinte-Maarten - Sint-Niklaas’, achteraan in het pakket, komen in het getypte overzicht van de ‘Bladwijzer’ niet voor. De titels werden onderaan bij de inhoudsopgave, door een andere hand, in potlood toegevoegd. Ook de tekst ‘Westvlaanderen’, op verso zijden geschreven, wordt in de ‘Bladwijzer’ niet vermeld en werd evenmin opgenomen in de potloodnummering.Ga naar voetnoot6 | ||||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||||
Van het eigenlijke exemplaar waar de paginering van de getypte ‘Bladwijzer’ naar verwijst, is er geen spoor. Er bevindt zich een andere uitgetypte versie, met sterk afwijkende paginering, op de plaats waar ook het manuscript zich bevindt; maar die is - naar men ons met zekerheid meedeelde - van veel latere datum. Die versie bevat trouwens tal van foute lezingen die de auteur, als ‘kenner’ van zijn eigen handschrift, niet gemaakt zou hebben. Er moet dus ooit een nu ontbrekende kopie hebben bestaan, mogelijk in typoscript, waar de auteur blijkens de ‘Bladwijzer’ over heeft beschikt. Het kan een stap geweest zijn in het voorbereidend werk voor een editie in boekvorm, een voornemen waar hij in het handschrift geregeld naar verwijst (cf. infra). | ||||||||||||||||
Een titel voor de verzamelingHet manuscript bevat nergens een titelvermelding voor de verzameling als geheel: niet op de buitenkaft; ook niet in de inhoudsopgave, die enkel het nietszeggende ‘Bladwijzer’ bevat. Op de eerste pagina van de tekst vinden we centraal het woord ‘Mijmeringen’ (h1), met kleine onderstreping. Blijkens de ‘Bladwijzer’ is dit duidelijk de titel van het lange, eerste gedeelte. Toch geloven we dat dit stuk voor de algemene inleiding op het geheel moest doorgaan. In dat openingsgedeelte lezen we bijvoorbeeld: ‘Wat heeft dat alles met “Mymeringen” te maken, zal de eene of andere boschprocureur zich afvragen. Maar dit zijn mymeringen en ik wil dit alles eens geschreven hebben vooraleer ik vertrek naar 't eeuwig land. De woorden ‘dat alles’ en ‘dit alles’, in de eerste alinea van het citaat, wekken de indruk op méér dan alleen het eerste hoofdstuk te slaan. Vooral de uitlating ‘er gaat van alles door zijn hoofd’ lijkt een verantwoording van de grote diversiteit aan onderwerpen in de verzameling. In dezelfde geest moeten we een andere passage interpreteren: | ||||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||||
‘Dit is geen sermoen maar eene mymering[,] 't is te zeggen eene overdenking over gebeurde of gebeurlyke zaken.’ (h35) We verdedigen de stelling dat Mijmeringen ook de titel voor het geheel had kunnen, misschien wel moeten zijn. Vooral om praktische redenen opteren we er voor om het manuscript, op grond van bovenstaande argumenten, verder zo te benoemen. | ||||||||||||||||
De titels van de onderdelenHet manuscript is een verzameling losse prozastukken, heel divers van inhoud en van lengte. ‘Mijmerend’ komen er uiteenlopende zaken aan bod: persoonlijke reflecties, religieuze beschouwingen, jeugdherinneringen, aantekeningen en zelfs oprispingen over evoluties in de kunst, over literatuur en literaire figuren, over de studie van Gezelle, over op til zijnde herdenkingen van diens werk en persoon in 1930, over aspecten van taal en taalgebruik e.a. Echte ‘hoofdstukken’ binnen een geheel kunnen we dit niet noemen. De grenzen van de verschillende onderdelen zijn overigens niet altijd consequent aangegeven. De ‘Bladwijzer’, die de auteur eigenhandig corrigeerde, is voor het vaststellen van de indeling het meest betrouwbare hulpmiddel.
In vele gevallen bestaat er over de titel van de afzonderlijke delen geen twijfel: hij staat op een afzonderlijke regel bovenaan, bijna altijd gecentreerd. Dat is zo voor de onderdelen ‘Mijmeringen’ (h1), ‘Guido Gezelle 1830-1930’ (h80), ‘Vasten’ (h106), ‘Hoe lees ik mijn nieuwsblad?’ (h111), ‘Portretten’ (h129), ‘Geld’ (h134), ‘Briefschrijven’ (h 147), ‘Muziek’ (h155), ‘Sal terrae’ (h158), ‘Werken’ (h168), ‘Algemeen Nederlandsch - algemeene uitspraak. Beschaafd Nederlandsch - beschaafde uitspraak’ (h172), ‘Brieven’ (h179), ‘Mijn aandeel aan het Leven’ (h184), ‘Bidden’ (h189), ‘Sterren’ (h194), ‘Oud worden’ (h197), ‘Lourdes’ (I op h207, II op h212), ‘Solitudo’ (h217), ‘Retraite’ (h224), ‘Langlevendheid’ (h231), ‘Klokken’ (h240), ‘Brood’ (h245), ‘Kerstdag’ (h249), ‘Nieuwjaar’ (h253), ‘Wangeloove en bijgeloove’ (h256), ‘Tijd’ (h260), ‘Boomen’ (h264), ‘Westvlaanderen’ (h251 verso - in de ‘Bladwijzer’ dus niet vermeld) en ‘Sinte Maarten - Ste Niklaas’ (h269).
In enkele andere gevallen staat de titel, zoals we die aantreffen in de ‘Bladwijzer’, als eerste woord op de beginregel van de tekst, zij het zowat altijd gevolgd door een uitroepteken: ‘Schrijven’ (h8), ‘Vijftig jaar’ (h15), ‘Reizen’ (h116), ‘Menschen’ (h140). Enkel bij ‘Wij zijn verachterd!’ vinden we | ||||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||||
het uitroepteken ook in de ‘Bladwijzer’ terug (h151). Bij ‘Papier’ (h70) staat er na de ‘titel’ enkel een komma, waarna de tekst meteen begint: ‘Papier, wit papier heb ik genoeg en ik schrijf toch maar voor mijn eigenzelf alléén.’
Soms geeft de ‘Bladwijzer’ een titel aan waar de corresponderende tekst er zelf geen bevat: ‘Boeken’ (h44/2), ‘Postjes’ (h85), ‘Vlamingen en Flaminganten’ (h93) en ‘Geen onderwerp’ (h235).
In één geval vermeldt de ‘Bladwijzer’ een stuk niet, vinden we geen auteurscorrectie en staat er ook geen titel bij de tekst: bij twee pagina's beschrijving van de wind (h91-92). Dat deze pagina's eerder toevallig of per vergissing op deze plaats in de verzameling terechtkwamen, wordt weerlegd doordat ze dezelfde breedte van kantlijn hebben als de vorige: ze lijken dus samen mét die vorige uit hetzelfde schrift losgescheurd. Dat geldt overigens ook voor de stukken die de collectie afsluiten: ‘'Tijd’, ‘Boomen’ en ‘Sinte-Maarten - Sint-Niklaas’.
Het is uiteraard niet mogelijk om in één bijdrage alle aspecten van dit omvangrijke tekstenpakket voor te stellen, laat staan in detail toe te lichten. We beperken ons, na de beschrijving van de uiterlijke kenmerken hierboven, tot een selectie van aspecten: datering en herkomst van de teksten; het algemeen concept van de verzameling; een typering van de - al oudere - schrijver en van een aantal van zijn opvattingen. Daarbij besteden we aandacht aan zijn inzichten over kunst en literatuur en aan de manier waarop hij terugblikt op zijn eigen schrijverschap. Hoe hij ingaat op persoon en werk van zijn neef Stijn Streuvels, op de figuur van zijn oom Guido Gezelle en op de familie Gezelle, behandelen we in een afzonderlijke bijdrage.Ga naar voetnoot7 | ||||||||||||||||
DateringAan de vorm te zien is dit zeker geen collectie van teksten die op verschillende momenten werden geschreven om dan voor de gelegenheid in een mapje te worden gestopt. We gaven al aan dat er vooreerst maar drie soorten papier werden gebruikt: gelijnd met blauwe marge, gelijnd met rode marge en geruit papier van een afwijkend formaat. Ten tweede zijn er ongeveer geen correcties in de tekst en is het handschrift over de gehele lijn opvallend gelijkmatig. We krijgen daardoor, op een overtuigende manier, de indruk | ||||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||||
van een nethandschrift dat in een relatief beperkte tijdspanne tot stand kwam. Voor het achterhalen van de ontstaansperiode zijn er verschillende aanwijzingen.
‘Ik ben opheden 24en October twee en vyftig jaar’, noteert Caesar Gezelle in het openingsstuk (h3). Het is daarbij beslist vreemd dat hij zich van dag vergist.Ga naar voetnoot8 Maar aangezien hij in 1875 geboren werd, moeten we voor het feitelijke ontstaan van dit openingsstuk alvast aan het najaar van 1927 denken. Op dat ogenblik was Caesar Gezelle leraar godsdienst in de rijksmiddelbare school te leper en directeur van de zusters van de Heilige Familie aldaar. Dat klopt met een andere bewering op dezelfde pagina: ‘Ik bleef leeraren tot 1913, dertien jaar dus en nu! Nu heb ik alweer eens dertien jaar en meer bachten den rug en 'k leef nog.’ (h3) Na kandidaturen in de Germaanse Filologie te Leuven werd Caesar Gezelle in 1900 inderdaad aangesteld als leraar aan het Sint-Amandscollege te Kortrijk, daarna op 1 augustus 1913 als onderpastoor op de Sint-Maartensparochie te Ieper.
Hij verwijst naar een publicatie over het lijden: ‘En nochtans, die troostende woorden las ik nog dezen morgen in het boekje van P. Huonder over Christus' lydensweg’ (h38-h39). De jezuïet Anton Huonder (1858-1926) was bekend door o.a. zijn werk Zu Füßen des Meisters oder Kurze Betrachtungen für vielbeschäftige Priester (Freiburg: Herder, 1913). Het werd in twaalf talen vertaald en had grote invloed op de geestelijken van die tijd. Hier lijkt het tweede deel te zijn bedoeld, Die Leidensnacht, uit 1925.Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||||
In ‘Myn aandeel aan het Leven’ lezen we: ‘Ik ben nu meer dan vyf en twintig jaar leeraar [...]’ (h188). Indien we alle onderwijsopdrachten van de auteur optellen, komt dat precies uit: hij was leraar in het Sint-Amandscollege te Kortrijk van 1900 tot 1913, tijdens de oorlog nam hij zowat vier jaar lang onderwijstaken waar in de oorlogskolonies te Versailles, hij was van 1919 tot 1921 leraar te Roesbrugge en sedert 1921 aan de rijksmiddelbare school te Ieper: in 1927 samen inderdaad om en bij de 25 jaar.
Hij verwijst naar de dood van Herman Linnebank. Die overleed op 13 april 1927Ga naar voetnoot10: Kort voor zijne dood spraken wij, ik en Pater Linnebank[,] over het ander leven en hij zeide mij: [‘]'t zal er voorzeker geheel anders zijn dan wy het ons voorstellen.[’] (h231) De auteur geeft bovendien zijn mening over Streuvels en ‘zyn laatste werk: De teleurgang van den Waterhoek!...’ (h105). Dat was in zeven afleveringen, als voordruk, verschenen in de 91ste jaargang van De Gids (Amsterdam), tussen januari en juli 1927. Net daarboven noemt Caesar Gezelle het evenwel Streuvels' ‘laatste boek’. Indien we daaruit mogen concluderen dat hij effectief al de boekeditie van uitgeverij Excelsior in handen kreeg, dateert deze passage van na 1 november 1927 (Thiers 1988: 343-344; zie ook De Smedt 1996).
Hoger vermeldden we zijn verwijzing naar Antonio's woorden in Shakespeares De koopman van Venetië: ‘myn weinigje leven is een treurig’ (h184). Ook die verschaft mogelijk aanwijzingen om Mijmeringen te dateren. Over de ontgoochelingen van zijn oom te Brugge had hij in datzelfde jaar 1927 geschreven: ‘Gezelle was caplaan geweest en zijn ondervinding was een treurige’ - een bijna identieke uitlating (Gezelle 1927a: 29). De overeenkomst tussen de twee typeringen geeft overigens aanleiding om te veronderstellen dat hij zich in deze karaktertrek sterk aan zijn oom heeft gespiegeld. In nog een ander boek van hetzelfde jaar lezen we: ‘de pelgrim had mogen zeggen gelijk Antonio in [“]den koopman van Venetië[”]: ieder mensch speelt in de levenspantomieme zijn eigen rol en de mijne is er een droevige’ (Gezelle 1927b: 24). Het citaat blijkt in 1927 bij hem dus prominent aanwezig te zijn geweest. | ||||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||||
Een laatste argument om aan die periode te denken, vinden we in de bijdrage ‘Guido Gezelle 1830-1930’: ‘België viert te wege zijn honderd jaar onafhankelykheid en middenin die feesten viert Vlaanderen te wege den honderdsten verjaardag van zijnen ouden[,] lang miskenden dichter. [...] 1927-28 was inderdaad het ogenblik waarop de voorbereidende comités tot stand kwamen. Blijkens brieven uit 1927 ergerde Caesar Gezelle zich toen in hoge mate aan de regeling uit 1926, waarbij van het Gezellemuseum ‘de bewaring afgestaan wordt aan den jongeren Gezelle-tak terwijl de oudere die den naam draagt en ook te Brugge woont, voorbijgezien wordt. Mijne twee zusters wonen te Brugge en hadden evenzeer met het postje gediend geweest als de Lateurs.’ (Pauwels 2005: 346) Even lijkt 1927 als datering in het gedrang te komen door een passage in ‘Menschen’: ‘Mynheer, zei ik hem, ik ben nu reeds een tiental jaren in de stad en nog nooit heeft een van mijne ambtsbroeders de minste begeerte uitgedrukt om mij te zien noch het minste betreuren omdat hij mij niet zag.’ (h140) In 1927 was Caesar Gezelle nog geen ‘tiental jaren in de stad’. Hij was te Ieper onderpastoor geweest vanaf augustus 1913 tot bij de beschieting op 30 oktober 1914: met wat goede wil dus ‘twee’ jaar. Hij werd opnieuw aangesteld als directeur van de zusters van de Heilige Familie en als leraar aan de rijksmiddelbare school in september 1921: in 1927 was dat dus nog eens zes jaar, samen acht. De uitlating ‘een tiental jaren’ moeten we in dit geval dus met een korreltje zout nemen, tenzij Caesar Gezelle daar ook zijn jaren bij de Ieperse leerlingen in Roesbrugge bij rekent, tussen 1919 en 1921.Ga naar voetnoot11 Dan klopt het rekensommetje wel. Hoe dan ook: het manuscript bevat geen enkele aanwijzing om te veronderstellen dat er nog onderdelen uit de periode 1930-1931 dateren.
Toch dient er zich bij datering in 1927 een probleem aan. De heterogeniteit van de inhoud is immers een afdoende reden om te veronderstellen dat | ||||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||||
diverse onderdelen van de verzameling als tekst op uiteenlopende momenten ontstonden. Omdat er naar ‘Gezelliaanse’ traditie delen handelen over o.a. Sint-Maarten, Sint-Niklaas, Kerstdag en nieuwjaar, leek het ons niet uitgesloten dat de collectie - althans gedeeltelijk - uit een overname van periodieke bijdragen bestond. Dat kon mee verklaren dat het hier om een nethandschrift ging. In dat vermoeden werden we gesterkt door enkele opvallende uitlatingen: ‘Ik zou een heel boek volschrijven en ik heb slechts een paar kolommen om neer te zetten alles wat ons daar beving, [...].’ (h210) Of nog: ‘Vandaag was de dag voor mijne bydrage en ik zat gepijnd om een onderwerp.’ (h237-h238) Overigens was er ook iets opvallends aan de lengte van de stukken in Mijmeringen: zoals gezegd verschilt die, maar vooral naar het einde toe lijken de onderdelen steeds vaker ongeveer dezelfde lengte te hebben. Er was reden om te geloven dat het hier o.a. ook om een verzameling opiniestukken of ‘columns’ ging. Maar voor welk blad?
Aanvankelijk dachten we aan een dagblad. We lezen: ‘daar ik elken dag mijn stock gedachten heb, zoo ben ik ook elken dag bereid om myn wit blad vol te schrijven[.]’ (h2) Toch lijken dit vooral aanwijzingen te zijn voor de schrijfdiscipline die de auteur zichzelf oplegt, zonder meer. Hij verzucht immers ook: ‘Als men sommige mannen ziet die daar regelmatig op gestelde tijd, elke week of ja elken dag moeten gereed zyn met hunne versche bydragen, zou men niet zeggen dat de onderwerpen uit de lucht in hunnen schoot vallen lyk rijpe vruchten van den hoogen boom.’ (h235) Die passage geeft ons te verstaan dat hij zelf niet tot zo'n kern van vaste medewerkers behoorde, maar dat hij veeleer in los verband bijdragen aanleverde. Dat maakte het nog minder waarschijnlijk dat de volledige tekst van Mijmeringen integraal in het najaar van 1927 tot stand kwam. | ||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||
Speurwerk in lokale bladen en tijdschriften leverde aanwijzingen op: sommige van deze teksten verschenen anoniem in Het Ypersche Volk. Zonder verdere precisering vermeldde De Vleeschouwer dit blad indertijd reeds als een periodiek waar Caesar Gezelle had aan meegewerkt (De Vleeschouwer 1970: 15). | ||||||||||||||||
Sporen in ‘Het Ypersche Volk’Het Ypersche Volk had de ondertitel ‘Katholieke Nieuwsblad van Yper en Ommelands’. Het verscheen wekelijks op zaterdag. Het bleef enkel fragmentarisch bewaard: het stadsarchief van Ieper beschikt, op enkele losse nummers en een paar dubbels na, slechts over vijf volledige jaargangen: 1928 tot en met 1932, ingebonden in twee bundels. De eerste daarvan bevat de afleveringen die verschenen tussen 17 december 1927 en 27 december 1930Ga naar voetnoot12. Ze leveren ons een aantal externe aanwijzingen op over de genese en de datering van sommige delen van het manuscript.
Het eerste nummer in de bundel lijkt een nieuw elan te willen realiseren: het bevat een oproep tot eenheid aan het adres van ‘Al de katholieken in het Arrondissement Yper’. Al verscheen het op het einde van de 49ste jaargang, het noemt zichzelf het ‘1e Propagandanummer’. Het ‘2e Propagandanummer’, van 24 december, bevat een openingstekst ‘Kerstdag. Vrede’. Dit is niet de tekst uit het manuscript van Caesar Gezelle (h249-h252), maar hij is mogelijk wel van zijn hand. Er vallen inhoudelijke elementen op die ook voorkomen in de tekst over Kerstmis in het handschrift: de (foutief geciteerde) verzen van Guido Gezelle 't Is Kerstdag!
neen 't en valt geen sneeuw!Ga naar voetnoot13
| ||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||
en de verwijzing naar de ‘Hollx (sic) of Hulste’ bij de ‘Engelschen’. De bijdrage van 24 december 1927 werd trouwens nogmaals afgedrukt in de aflevering van 20 december 1930 (jg. 52, nr. 51). Gelijkaardige vaststellingen doen we, in het ‘3e Propagandanummer’ van 31 december 1927 (jg. 52, nr. 52), voor de bijdrage ‘Nieuwjaar’: er zijn opvallende inhoudelijke parallellen met de tekst ‘Nieuwjaar’ in het manuscript (h253-h255), onder meer de beschouwingen over het wensen van een ‘zalig’ nieuwjaar.
Enkele teksten uit het manuscript vinden we in de krant ongeveer letterlijk terug, op een gewijzigde spelling en afwijkende onderdelen, soms details, na. Op 14 januari 1928 (jg. 50, nr. 2) verschijnt ‘Guido Gezelle 1830-1930’ (h80-h84). In het nummer van 24 maart 1928 (jg. 50, nr. 12) staat ‘Portretten’ (h129-h133). Op 12 mei 1928 (jg. 50, nr. 19) verschijnt ‘Brieven’ (h179-h183). Op 14 juli 1928 (jg. 50, nr. 28) verschijnt het eerste deel van ‘Lourdes’ (h207-h211); het tweede gedeelte daarvan (h212-h216) - op h211 al aangekondigd met ‘'t Vervolgt’ - verschijnt twee weken later op 28 juli (jg. 50, nr. 30, in de kop foutief gedateerd met ‘29 juli’). ‘Klokken’ (h240-h244) werd bijna integraal gepubliceerd op 8 december 1928 (jg. 50, nr. 49), ‘Brood’ (h245-h248) op 15 december 1928 (jg. 50, nr. 50). De tekst over ‘Kerstdag’ uit het manuscript (h249-h252) vinden we op 22 december 1928 (jg. 50, nr. 51), die over ‘Nieuwjaar’ (h253-h255) op 29 december 1928 (jg. 50, nr. 52).
Daarnaast zijn er teksten die met onderdelen van Mijmeringen sterke inhoudelijke overeenkomsten vertonen: ‘Vlamingen en Flaminganten’ (21 januari 1928 / jg. 50, nr. 3; vgl. h93-h105); ‘Vasten’ (17 maart 1928 / jg. 50, nr. 11; vgl. h106-h110) en ‘Hoe lees ik mijn dagblad’ (21 april 1928 / jg. 50, nr. 16 vgl. h111-h115). Gedeeltes van ‘Vrienden’ (4 februari 1928 / jg. 50, nr. 5) vormen in het manuscript een onderdeel van het openingsstuk ‘Mijmeringen’; daar komen we verder op terug. Alleen verwant qua onderwerp of invalshoek zijn bijvoorbeeld de teksten ‘Papier’ (2 juni 1928 / jg. 50, nr. 22; vgl. h70-h79) en ‘Geld’ (11 augustus 1928 / jg. 50, nr. 32; vgl. h134-h139).
Vanaf de jaargang 1929 treffen we geen overeenkomstige bijdragen of reminiscenties meer aan. Het grootste deel van deze verzameling teksten blijft voorlopig dus enkel in de handgeschreven versie beschikbaar. | ||||||||||||||||
‘En nu ben ik er weer een aan 't schrijven’Toch kunnen we er niet om heen: er stond Caesar Gezelle, bij de samenstelling van het manuscript, wel degelijk een boek voor ogen, al aarzelde | ||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||
hij misschien of hij het inderdaad zou uitgeven. Dat valt met tal van citaten te staven: ‘Ik heb een paar boeken geschreven en hoop dat ik ermee eenig goed gedaan heb, enkele van mijne medemenschen gesticht!’ (h4) Alhoewel. Na de harde kritiek op o.a. zijn Gezellebiografie van 1918 was de samenstelling van een boek bij hem nog maar zelden een gelukkige onderneming. Streuvels legde pijnlijk de vinger op de wonde toen hij het schrijverschap van zijn neef in die jaren typeerde: ‘Cesar heeft zich nog enkel gewaagd om zijn bijdragen in “Biekorf” en “Dietsche Warande” te bundelen [...]’ (Streuvels [1960] 1980: 77). Dan gaat hij nog voorbij aan de vaststelling dat de gedichten in Biekorf vaak dezelfde onderwerpen als sommige prozateksten behandelen. We vermelden, bij wijze van voorbeeld, enkel maar de gedichten ‘Mijn boeken’ en ‘Sinte Niklaas!’ (Gezelle 1923f en Gezelle 1924b, ook in Gezelle 1923a: resp. 115 en 13; te vergelijken met de prozateksten h45 e.v. en h269 e.v.).
De vaststellingen voor Mijmeringen zijn eigenlijk gelijkaardig. Zo is er de kleurrijke beschrijving van het dorpje Zillebeke, een schilderachtige passage die boven de middelmaat van veel andere delen uit springt: ‘Het dorp lag daar, als een ei in een hoendernest, in den schoot van eene delling en tegen de zachtglooiende heuveling aangeleund, met, voor hem uitgestrekt, het prachtige zilvervlak van eenen wijden blinkenden waterkom, daar 't water in te slapen lag tusschen riet en buigende biezen en wompelbladeren;Ga naar voetnoot14 en rondom dien stillen | ||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||
waterspiegel, op den oeverberm, stonden eene rij ranke droomende populieren, vertweelingdGa naar voetnoot15 in den schoot van 't effen water. De gouden haan zat te blinken boven op den grijzen kerktoren uit de vroege middeneeuwen: een reus, die toren, grauw van ouderdom, zwaar als een burcht, met, aan zijnen voet de dorpskom, een dertigtal huizekes groot, rondom eene wijde dorpsplaats met linden afgezet. Rond de kerk stonden stil op de avondlucht de zilvergroene kronen van een groepje hooge populiers.’ (h24-h25) Deze suggestieve passage treffen we in zowat identieke vorm evenwel ook aan in een boek uit 1927, Uit 't Land en 't Leven van Guido Gezelle (Caesar Gezelle 1927a: 173).
Mijmeringen moest zoiets als een meditatie worden: een collectie uiteenlopende, soms wat poëtische reflecties met af en toe een religieuze of moraliserende inslag. Maar het werk geeft vooral uiting aan de melancholie die de auteur bij wijlen overviel en aan zijn mateloze ergernis over tal van zaken en toestanden. Zijn eigen innerlijk uitschrijven voelde Caesar Gezelle aan als een dwingende nood. Vanuit een al te laat romantisch kunstenaarsconcept beschouwde hij het papier als een van zijn schaarse vrienden, aan wie hij uiteindelijk nog kon toevertrouwen wat hij aan mensen niet meer kwijt kon: ‘Papier, wit papier heb ik genoeg en ik schrijf toch maar voor mijn eigenzelf alléén[,] tyd heb ik ook in overvloed. Ik mag me dus eens laten gaan, geheel dat hart uitstorten dat zoo vol is en dat ik steeds voor mijzelf moet houden[,] gesloten als een oesterschulp.’ (h70) De samenstelling van het werk moet voor hem zoiets geweest zijn als het schrijven van een dagboek of memoires, vooral in de talrijke momenten waarop hij de relevantie van zijn eigen teksten als literatuur voor anderen niet meer inzag: ‘Wie leest dat ooit? Welnu[,] of laze het nooit niemand[,] ik wil voor mezelf alléén erover geschreven hebben.’ (h189) | ||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||
waaraan ik nu bezig ben[,] zal dat ooit door iemand gelezen worden en verstaan? Verstaan de bittere gemoedstoestand waaruit het geboren werd[?]’ (h218) Het was schrijven geworden met de moed der wanhoop, temeer daar uit diverse passages blijkt dat hij zijn leven zowat als definitief voorbij beschouwde. Hij benadrukt dat hij dit nog allemaal wil uitschrijven voor de dood hem verrast, vóór zijn ‘vertrek naar 't eeuwig land’ (h5). Geregeld komt hij op zijn vijftigste verjaardag (1925) terug als was het een doodsvonnis: in ‘Langlevendheid’ (h321), in ‘Vyftig jaar’ (h15), in ‘Oud worden’ (h197). Gezien de zware fysieke problemen waar hij mee af te rekenen had (cf. infra), valt die neerslachtige houding wel te begrijpen; maar het moet gezegd dat die sombere trekken bij hem ook al eerder opgedoken waren. Al in 1922 stelde hij een prozabijdrage samen over ‘'s Levens Avond’, toen naar aanleiding van ‘het veertigste jaar’ van zijn leven (1915). Aan de tijdschriftpublicatie ervan voegde hij ter informatie toe: ‘Uit een boek “Beschouwing” dat eerlang zal verschijnen bij de Vlaamsche Boekenhalle, Leuven’ (Gezelle 1922: 98 noot 1). Het verscheen nooit. Mogelijk is het plan voor Mijmeringen, ‘beschouwingen’ van na zijn vijftigste, zelfs voor een deel ontstaan omdat het vroeger geformuleerde voornemen bij hem niet helemaal was uitgedoofd.
Het ontbreken van externe gegevens of getuigenissen en vooral van oudere tekstversies van dit nethandschrift maakt elk gedetailleerd inzicht in het schrijfproces onmogelijk. Maar alles wijst in de richting van intense interactie tussen enerzijds de losse bijdragen voor Het Ypersche Volk (najaar 1927 en 1928) en anderzijds het plan voor een meer uitgewerkt boek met hetzelfde materiaal. De vooropgestelde inhoud van dat laatste was evenwel zo verscheiden van aard dat er nauwelijks greep op te krijgen was. De auteur heeft dat aangevoeld: hij bouwt al van bij het begin een handig excuus in voor de heterogeniteit van de inhoud waar alerte lezers wellicht over zullen vallen. Zijn geest, verklaart hij, ‘is een calleïdoscoop (sic) die gedurig gekeerd wordt en waarin de glaasjes gedurig wisselen van voeging. Daaruit komt het dat er zoo weinig samenhang is in wat ik hier zit neer te pennen. Maar ik schrijf het evenzeer uit eigen behoefte aan veruitwendiging als om mijne medemenschen ermede te onderhouden.’ (h5) Caesar Gezelle heeft ontegenzeggelijk het ambitieuze plan gekoesterd om teksten over uiteenlopende onderwerpen - waaronder een aantal gepubliceerde bijdragen - onderling te verbinden tot een groter, zelfstandig geheel. Het is | ||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||
hem niet gelukt omdat eigenlijk niets wat synthese vergde, hem ooit lukte. De selectie die hij in dit handschrift maakte, resulteerde nooit in een boek - zoals ook Beschouwing van 1922 nooit verschenen is.Ga naar voetnoot16 | ||||||||||||||||
Het gevecht met de woordenHet is een pijnlijke vaststelling: in dit manuscript is zelfs de spelling uitermate problematisch. Er ontbreekt veel essentiële interpunctie. Epsilon en gestipte ij worden van begin tot einde onophoudelijk door elkaar gebruikt. Aanhalingstekens en hoofdletters, deeltekens, accenten, uitroeptekens en vraagtekens: overal staan er te veel of te weinig. Indien dit bedoeld was als nethandschrift, is er maar één conclusie mogelijk: bij de boeken van zijn hand heeft Caesar Gezelle ofwel zelf zware inspanningen geleverd, ofwel hebben uitgevers en correctoren in de originelen bijzonder doortastend ingegrepen.Ga naar voetnoot17 Het handschrift geeft ook blijk van gebrekkige verwoording. We botsen op kreupele zinnen zoals: ‘Dat men oud wordt dat zegt u de verandering die men kan vaststellen bij de menschen rondom zich’ (h205). Het taalgebruik is nu eens archaïsch, dan weer gewestelijk. ‘De stryd met het woord’, die de auteur naar het voorbeeld van Goethe cruciaal vond voor de literatuur en die naar zijn aanvoelen resulteert in ‘het beschouwen van het eigen geestesgewrocht’ (h238-h239), is bij hem beslist een kamp vol vertwijfeling geweest.
Op bepaalde ogenblikken vertoont zijn proza nochtans kwaliteiten, o.a. in de plastische, soms volkse kracht van de beelden. We wezen al op de beschrijving van Zillebeke, het ‘ei in een hoendernest’ (h24-h25). Van gallicismen zegt hij dat ze op een verraderlijke manier in de taal binnensluipen, ‘lyk de pemen in een land’ (h176). Mensen die elkaar in het haar vliegen hebben | ||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||
‘malkaar wolle geplukt’ (h114). Hij spreekt van ‘een eetlust om keien te verslinden’ (h106) en noemt een verliefd koppeltje, moraliserend, ‘jonker vuur en juffrouw vlas’ (h98). Over zijn jeugd, die geen sporen naliet, schrijft hij: ‘het leven ging door mijn kinderhoofd gelyk het water door den pompedarm’ (h197). Brievenbussen noemt hij ‘van boven door de menschen bezocht en van onder door de honden’ (h179). Sterren zijn ‘het goudstof dat God uit zijnen hemel veegt’, ‘goudstukken in Gods hand’, ‘speeltuig der engelen’ (h17).
De sporen van Guido Gezelle, o.a. in de binaire structuur van ritmes en constructies, zijn af en toe natrekbaar: ‘Traagzaam en zeker, zwaar en smertend gelyk een looden last zinkt de slag door tot op de bodem van ons binnenste zelf en gaat daar liggen, vast en onberoerbaar.’ (h37) Tegen de nieuwlichters onder de jonge kunstenaars gaat hij te keer met een metaforiek die zó uit Gezelles politiek blad 't Jaer 30 had kunnen zijn weggeknipt: ‘De nieuwe kunstwagen vol schittering[,] bontekleur en klinkklank rydt zegevierend voorbij en zijn wielen rollen botsbollig over onze lijken. In de beschrijving van een rijpende akker (in: ‘Brood’, h245-h248) vallen dan weer wendingen op die aan de stijl en aan het taaleigen van zijn neef Stijn Streuvels doen denken. Zonder een Westvlaamsch Idioticon is er geen doorkomen aan: ‘rildeGa naar voetnoot18 en rank staan de stalen, zwellend en zwaar hangen de volle koornaren. SperkelenGa naar voetnoot19 doen ze en spokkerenGa naar voetnoot20 in de zwoelte en worden tot geirnde graan.Ga naar voetnoot21 | ||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||
‘Brood’ werd zoals gezegd in Het Ypersche Volk opgenomen.Ga naar voetnoot28 Maar het is de vraag of dat specifieke taaleigen van Caesar Gezelle op de redactie altijd in dezelfde mate werd geapprecieerd. Dat leiden we af uit verschillen tussen de gedrukte en de geschreven versies. Van ‘Vlamingen en Flaminganten’Ga naar voetnoot29 treffen we in het handschrift bijvoorbeeld verspreide fragmenten aan (h93-97 en h98-105). Maar in een vrij letterlijk overeenkomende passage lezen we in het handschrift ‘verachtering’, terwijl de krant deze onhandige en dialectische term vervangt door ‘verouderde begrippen’; de wending ‘door hunne vlaamsche keel te slikken’ uit het manuscript heet in Het Ypersche Volk ‘dwingen’; de typering van ‘blaffende flaminganten van den nieuwen tijd’ | ||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||
uit het handschrift wordt in de krant concreter gemaakt met - en zo ook beperkt tot - ‘flaminganten van den nieuwen stempel’.
Caesar Gezelles uitlatingen waren bovendien soms gepeperd. In zulke gevallen stellen we vast dat de gedrukte versie op tal van punten minder scherp klinkt dan de handgeschreven tekst. Terwijl de auteur zich in het manuscript onbevreesd realiseert dat hij met zijn tekst ‘de jongere geslachten op hun strijdros’ zal jagen (h94), wordt die groep in de gedrukte versie ontzien en houdt de tekst het vaag op ‘de tweede soort vlamingen’. De uitval tegen ‘dat arm afgekookte geraamte van eene doode krantentaal zoals we vinden in De Standaard’ (h97) is in het Ypersche Volk gewoon weggelaten; dat geldt eveneens voor de weinig terzake doende oprispingen over het feit dat er inmiddels ook meisjes in de Vlaamse jongerenbeweging zijn en dat de jeugd liefkoost en danst: ‘'t wordt eene vryage en binst dat ze roepen [“]In Vlaanderen Vlaamsch[”] en [“]Vliegt de blauwvoet[”] vinden ze tijd en gelegenheid om in 't geniep handjes te drukken en te minnekozen onder den geel en zwarten dekmantel van [“]Alles voor Vlaanderen[”].’ (h98) Ongetwijfeld heeft het weekblad af en toe dus rekening gehouden - of de auteur rekening laten houden - met een breder doelpubliek en met een meer journalistieke instelling. Dat heeft soms stilistische repercussies gehad. Zo klinkt de bijdrage over de ‘Vasten’ in de krant veel zakelijker:Ga naar voetnoot30 ‘Ze staan daar voor uwe verbeelding, de tas, boterhammen smakelijk wittebrood of voedzaam lekker bruinbrood, de dampende koffie en de geurige melk, ze staan en wachten op u en gij moet ze zien staan en wachten[,] ze laten staan en wachten en niet gebruiken.’ De overeenkomstige versie in het handschrift is uitgebreider, vertoont een grotere plastische kracht en is in die zin ook meer ‘literair’: ‘Elken morgen ziet ge het uur komen waarop ge gewoon zyt uw stapel boterhammen naar binnen te moffelen: de smakelyke[,] welgeboterde boterhammen met somtijds nog iets erbij. 'S morgens staat de maag scherp en is ze meer dan ooit belust op voldaanheid. En haar die onvoldaanheid te moeten weigeren[,] juist wanneer zij 't verlokkelykst schynt, dat is een zware plicht. Den geheelen voornoen wreekt zich de maag op het haar aangedaan geweld, met te grollen gelyk een | ||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||
draaiorgel en met te trekken als eene fabriekschouw. Ja[,] men wordt het wel gewaar dat men vast, dat men 's morgens niets onder den tand gekregen heeft dan een snede droogen brood en een spoelkom heete[,] zwarte snert van koffie. 'S noens gaat men ten dissche met een eetlust om keien te verslinden[;] en dat is het goede aan het vasten[:] dat het den eetlust scherpt, de maag doet trekken, het lichaam verlicht en gezond maakt en vrywaart voor beroerten.’ (h106-h107) Er zijn bij wijze van voorzichtige conclusie drie hypotheses mogelijk.
In de drie gevallen is hij bij de samenstelling wel degelijk met ‘literaire’ overwegingen aan de slag geweest.
Ook wat het algemene concept betreft heeft hij - althans aanvankelijk - de ambitie gekoesterd om inhoudelijke eenheid te realiseren. Hij heeft geprobeerd om afzonderlijke stukken met elkaar te verbinden, zelfs bij elkaar te integreren. We illustreren met een voorbeeld. De openingstekst, die we met wat goede wil het ‘titelhoofdstuk’ kunnen noemen, licht de opzet en intenties van Mijmeringen toe. Maar plotseling maakt de tekst een bizarre - eigenlijk gezochte - overgang naar een volslagen ander thema: ‘Zal iemand dit ooit lezen? zal 't ooit algemeen menschelyk genoeg zijn om de aandacht van myne medeschepselen te boeien[?] Ik weet er niets van: hetgeen het belang van myn leven uitmaakt kan heel goed voor een ander onbelangryk schijnen, want eenieder vindt toch maar belangryk wat zyn eigenzelf aangaat. Daarom is 't dat ik zoo weinig geloof aan vrienden. | ||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||
Hier zit duidelijk een scharnier in de tekst: ineens worden, in een passage over het lot van literair werk, beschouwingen over het thema van de vriendschap ingelast, vaak dan nog met letterlijk dezelfde zinnen van een al gepubliceerde bijdrage, ‘Vrienden’.Ga naar voetnoot31 Onderdelen van een bestaand stuk werden dus bij een ander ingewerkt, zelfs artificieel.
Gezien de grotere lengte van de stukken in het begin van de verzameling valt de hypothese te verdedigen dat Caesar Gezelle zulke integratie van bestaande teksten en bijdragen tot grotere gehelen aanvankelijk heeft geambieerd, maar dat hij daar na verloop van tijd van is afgestapt om uiteindelijk nog uitsluitend losse bijdragen in onbewerkte vorm te verzamelen.
Toch is opnieuw voorzichtigheid geboden, want bij ‘Vrienden’ blijkt de versie van de krantentekst net ook de meest uitgewerkte. Volgende passage ontbreekt in het handschrift bijvoorbeeld compleet: ‘Vriendschap moet onbaatzuchtig zijn, mag niet ingenomen zijn met eigenbelang, mag niet barsch en stootend op naar (sic) eigen doel afgaan. Zij moeten (sic) kunnen plaats maken om den vriend door te laten, zij moet water in haren wijn doen, [...]’ Ook de bijdrage ‘Hoe lees ik mijn dagblad’ vertoont dat kenmerk: de gedrukte tekst is in de passages over De Standaard uitvoeriger, volks en plastisch: ‘de Standaard is geen razende politieker, die gelijk een otter in een vischput bijt en bullebakt rond zijne ooren, neen, hij is gezapig en verdedigt de echte oude vlaamsche belangen: daarom valt hij niet in den smaak van zekere nieuwerwetsche vlamingen, maar dat kan me niet schelen. Maar er zijn geen verwante documenten beschikbaar. Daarom moeten we voor de afzonderlijke delen van dit manuscript zeggen wat ook geldt voor de verzameling als geheel: de genese valt in geen enkel opzicht met zekerheid te achterhalen. | ||||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||||
‘Benauwd van mijn eigen schaduw’ (h202)De psychologie van Caesar Gezelle werd in de literatuurstudie verschillende keren getypeerd, wellicht voor het eerst indringend door Frank Baur in 1956. Hij had de schrijver persoonlijk gekend, sedert 1918 al, en noemde hem ‘op een paar korte zonniger levensperioden na, getekend met schuwheid, vereenzaming, levensangst, achterdocht jegens mens en maatschappij, en onder de druk van jarenlang lichamelijk lijden tot ongeneeslijk melancholicus, ja hypochonder ontaard.’ Later ‘was hij nog enkel een schaduw van zichzelf: lichamelijk vervallen door onuitstaanbare reumatische pijnen, verouderd vóór de tijd, ook psychisch, en vrijwel vervreemd van alle intellectuele omgang.’ Hij was een ‘oude, bittere vereenzaamde en toch ingoede dulder’ geworden, een ‘rusteloze wandelaar die zelfs al lopende moest eten en drinken, omdat het lijden hem 't zitten had ontleerd’ (Baur [1956] 1988: 108 en 109).
Als familielid tekende ook Stijn Streuvels een scherp portret van Caesar Gezelle, waarbij hij hem in verband bracht met wat hij de ‘hebbelijkheden’ van de familie Gezelle noemde (Streuvels [1960] 1980: 55-79).Ga naar voetnoot33 Met begrip en empathie schetste hij daarin, kritisch, de literaire aspiraties en het problematische schrijverschap van zijn neef.
Veel van die beschrijvingen werd bevestigd in de bijdrage van René Buckinx een paar jaren later. Hij had Caesar Gezelle te Ieper vanaf 1921 als collega op school gekend. Hij typeerde hem als ‘steeds een eenzame’. ‘Eigenlijk [...] een groot kind: naïef, onhandig, maar eerlijk, en in de ziel gelukkig wanneer hij iemand een plezier kon doen’ (Buckinx 1968: 75-76). Maar: ‘hoe ouder hij wordt hoe minder contact hij heeft met de mensen: “nu ten dage blijve ik thuis liever dan ooit, ik ben een huisduive, een koter” schrijft hij ergens’. Uit Mijmeringen blijkt duidelijk dat hij dit verwijt ook formeel te horen kreeg uit de mond van de kerkelijke overheid: ‘Menschen! Een van myne oversten is mij op zekeren dag plechtig komen verklaren - in 't fransch! - dat ik geen menschen genoeg zag, dat ik niet genoeg bij de menschen ging, dat ik te veel had van eenen koter, j'étais trop casanier!’ (h140)Ga naar voetnoot34 | ||||||||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||||||||
Buckinx verklaart: ‘zijn mensenschuwheid, zijn ingekeerdheid, meer nog, zijn warsheid van de mensen en het leven van elke dag, van elke nieuwigheid, is een geheim dat zelfs de besten van zijn vrienden nooit hebben kunnen doorgronden. [...] Caesar Gezelle was eigenlijk een zeer complexe figuur. [...] Reeds enkele jaren vóór Caesar Gezelle Ieper verliet, was hij ziek. Hij wordt onrustiger, hij kan niet meer zitten, hij loopt steeds rond, ook in de klas, en voor de kranke priester en leraar wordt het spreken steeds moeilijker. Meer dan ooit te voren wordt hij de eenzame, doch ook de vereenzaamde...’ Zijn levenseinde was volgens Buckinx niet meer gekenmerkt door ‘eenzaamheid’ maar door ‘verlatenheid’ (Buckinx 1968: 78-80).
Van het bestaan van een plan als Mijmeringen in de periode 1927-1928 blijkt geen van allen, ook Streuvels niet, op de hoogte te zijn geweest. Toch vormt dit manuscript door zijn persoonlijke accenten wellicht de beste toegang tot de latere fase van Caesar Gezelles psychologie en levensgevoel. Het stelt ons in staat om zijn innerlijke wereld rechtstreeks en met oog voor details te verkennen. In een aantal gevallen, door kennis van de feiten achteraf, reikt onze blik op vandaag zelfs verder dan die van de schrijver toen hij de teksten samenstelde. Zo is het bijvoorbeeld schrijnend te lezen hoe deze door reuma al zo zwaar geteisterde man (Vanoverberghe 1989: 221)Ga naar voetnoot35 omstreeks die tijd ook het medische eindvonnis over zijn leven vernam én ontkende, daarbij voor zichzelf enkel concluderend dat er aan de positieve wetenschap maar weinig geloof kan worden gehecht: ‘Een docter, geleerd man en fijne chirurg[,] verklaarde mij een paar dagen geleden stellig dat ik ziek was[,] dat ik de Parkinson kwaal had[,] noch min noch meer: ik was zelfs, naar zijn zeggen, een heel interressant (sic) sujekt van studie en na twee[,] drie jaren zou ik heelemaal ineenzakken. 't Was troostelyk om aan iemand te zeggen.Ga naar voetnoot36 Myn dokter nochtans deed meer: hij schreef me seffens eene verordening voor en hij zei dat hij me zou genezen. Goed. Daarop nam ik het zalig besluit van eenen tweeden dokter te raadplegen[,] een specialist voor zenuw- en hersenziekten. Deze bezag mij een oogenblik met een paar doorvorschende oogen en verklaarde daarna even stellig als de eerste, dat er aan mij niks, maar niks scheelde, dat ik geen | ||||||||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||||||||
ziekteverschynselen vertoonde en al zoo gezond was als een bliek. Dat is de wetenschap. Ik houd me aan myn gevoel en zal het den dokter wel zelf zeggen als ik ziek ben.’ (h224-h225) Op 11 februari 1939 zou hij te Moorsele, uitgerekend aan de gevolgen van de ziekte, overlijden.
Doodsgedachten kenmerkten hem, zoals gezegd, al jaren. ‘Myn uur moet algauw slaan en dan is het uit met mij, dan zal ik 't geheim der sterren opgelost vinden met zoovele andere geheimen, dan zal ik den achterkant der sterren zien’, schrijft hij (h196). Hij laat overigens uitschijnen dat hij daar eigenlijk niet om treurt. In zijn kinderjaren heeft hij zonnige momenten gekend: hij beschrijft de Brugse vesten, ‘de vredigste aller wandelwegen’, ‘een verloren paradijs voor de uurtjes na de school’ (h20). Wanneer hij het over de vakanties bij zijn oom Jozef Gezelle te Zillebeke heeft, krijgen we lange beschrijvingen van vispartijen, van deugnieterij met de boten van de adellijke families op de vijver en van speelse contacten met Mandus en Babbe, de ‘baas van 't vyverhuis’ (h28).Ga naar voetnoot37 Maar al wat op die kinderjaren volgde, heeft hij ervaren als een ontluistering: ‘als de illusies eene voor een vallen, als de gordijn eens voor goed opzij geschoven is, als alle doeken zyn gevallen en alle levensmysteri[ë]n zyn opgeklaard, wat wordt men dan gemakkelyk het leven beu.’ (h274) Hij spreekt zelfs over ‘den tragen dood die 't leven is’ (h250). Zijn leven ligt ‘besloten binnen de vier muren van myn huis, en myn bestaan is zoo derf eentoonig als de klokslag’ (h185). ‘Derf’, bleek en doods dus: dat adjectief treffen we in de tekst vijfmaal aan, in vaste verbinding met ‘eentoonig’ (driemaal) of ‘kleurloos’ (tweemaal). Hij voelt zich drijven in ‘de zwarte stroom der eentoonigheid: er is geen bitterder water dan het zijne’ (h1). | ||||||||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||||||||
De neerslachtigheid van Caesar Gezelle houdt verband met een onopgelost dilemma in zijn persoonlijkheid, een onbeslistheid uit zwakte of stijfhoofdig immobilisme waar hij geen uitweg uit weet. Enerzijds koestert hij de constante behoefte om zich af te zonderen en eenzaam te zijn. Het leven is immers ‘luidruchtig’ (h1). Met vermoedelijk de Franse jezuïet en kanselredenaar Gustave Xavier de Lacroix Ravignan (1795-1858) verklaart hij manhaftig dat stilte het ‘land der sterken’ is (h1 en h221).Ga naar voetnoot38 Voor de positieve kanten van het leven lijkt hij nauwelijks ontvankelijk: ‘ik kan de tijd niet noemen wanneer ik eens hartelijk gelachen heb. En zulk een leven zonder zon gaat ook voorbij’ (h42). Hij beleeft de zaken regressief, een beetje zoals zijn oom Guido Gezelle: wat goed is ligt in het verleden, zowel voor het individu als voor de gemeenschap. ‘De toekomst ligt voor mij als een dreigement en bederft me de weinige vreugd die ik tot hiertoe ooit heb gesmaakt. Weinige voorwaar, want myn leven was bar als eene zandwoestijn en de weinige schoone dagen die ik mocht beleven heb ik nooit ten volle kunnen genieten, ik was er niet ontvankelyk, niet vatbaar voor. 't Genot ging immer aan mijne tantaluslippen voorbij[,] onbereikbaar[,] of wat ik bereiken mocht had zijn zoeten smaak verloren.’ (h42) Maar de ambiguïteit van zijn psychologie schuilt hierin dat hij, ondanks zijn neiging tot afzondering, de eenzaamheid toch als pijnlijk ervaart omdat ze een andere trek van hem, hunker naar genegenheid en samenhorigheid, voortdurend doorkruist: ‘Het menschengemoed is als een teere plant die het licht schuwt en toch met het licht moet leven. Ik ben bevreesd dat men mij zou kennen zooals ik ben en nochtans verlange ik om bekend en gekend te zijn.’ (h70) | ||||||||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||||||||
Enerzijds is alleen zijn vreselijk bar: ‘Daar zijn van die uren ja dagen, die men doorleeft als in eene verlaten wildernis. Allen zijn weg! Alles is ver!’ (h1). Maar wanneer hij met collega's bij een feestmaal van het samenzijn zou kunnen genieten, observeert hij stiekem hun onhandigheid bij het eten van kreeften en trekt hij voor zichzelf de conclusie dat de gastheren de priesters met hun uitnodiging alleen maar wilden belachelijk maken (h162). ‘Ik ook zou willen breed gelukkig zijn, genieten van alles wat bestaat, meedoen aan familiegeluk, byeenkomsten, feesten. Meedoen aan den blyden roes van 't leven. Reizen, hotels bezoeken, steden en landen afzien, een prachtig huis bewonen, mij in een koets laten voeren. Deelnemen aan innige feestmaaltyden[,] overal bij en overal aan zijn. Ik zou veel willen hebben en ik heb niets. Eenmaal ontpopt hij zich zelfs als een heuse pottenbreker, die in gezelschap doelbewust op een incident lijkt aan te sturen. Met misplaatste vrolijkheid vertelt hij hoe hij, bij een salonbijeenkomst, de zangeres van dienst publiek in verlegenheid bracht omdat haar uitspraak van het Frans naar zijn smaak te wensen over liet (h143).
Vrienden bieden in die omstandigheden geen soelaas. Hij verdenkt hen zelfs. ‘Vriendschap, duurzame hechte, beproefde, echte vriendschap onder mannen of vrouwen[,] daar heb [ik], om wille van myne levenservaring, moeite om aan te gelooven. Mannen zyn te zelfzuchtig, vrouwen te ijverzuchtig om duurzaam in vriendschap te kunnen leven. Velen denken dat ze iemand liefhebben omdat ze hun eigenzelf beminnen ter gelegenheid van een ander en rond een ander om. Die mensch bevalt hun[.] Zij vinden in hem de voldoening van een of ander van hun verlangen Zij klampen zich aan hem vast en meenen of trachten te meenen dat zij minnen. Wat al onbewuste en bewuste huichelarij wordt met dat woord bedekt.’ (h6) Caesar Gezelle ziet voor zichzelf dan ook maar één mogelijke houding: hardnekkige afzondering, met af en toe - zoals blijkt uit het verslag over zijn Lourdesreis - de beschutting van een klein groepje intimi: | ||||||||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||||||||
‘Alles wat ik kan doe[n][,] is te blyven zitten op mynen stok gelyk een papegaai en weg en weer gaan in myn kamer gelyk een gevangen dier in zijn kooi.’ (h220) Zijn heimwee naar de geborgenheid van de kinderjaren, naar ‘den gulden zonverlichten wonnetyd’Ga naar voetnoot39 (h20) moeten we hiermee verbinden: alleen in het afgeschermde wereldje van zielsverwanten weet hij zich veilig. Kwetsbaarheid - beter nog: geraaktheid - houdt hem vastgeklemd in een droevig, zelfs naargeestig isolement. Daardoor loopt hij ook bestendig met de indruk rond dat hij niet bij de groep hoort of dat de anderen hem niet interessant genoeg vinden. ‘Dat alles roert en leeft. En daartusschen in loop ik, de zwartfrak, met mijn beetje leven in mijn zak, benauwd van het uit te halen immers om niemand anders in den weg te loopen.’ (h185-h186) Voor zichzelf rationaliseert hij die raadselachtige eigenschap waar hij geen blijf mee weet. Details uit zijn verleden vergroot hij uit en wijst hij aan als verklaring voor trekken in zijn persoonlijkheid. Typerend is bijvoorbeeld de herinnering aan een oorvijg, ‘eenen kaakslag’, die hij in zijn vroege schoolleven vanwege ‘zuster Leocadie’ te verwerken kreeg. Het blijft hem zovele jaren later, buiten alle proportie, levendig voor ogen staan als zijn eerste ontmoeting met ‘het gruwelyk spook van het verdriet’: | ||||||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||||||
‘Ik zette 't natuurlijk aan een huilen maar dat viel me op, die slag, als zoo wreed, zoo monsterachtig onrechtvaardig, zoo'n krachtmisbruik, een groot mensch die met haar groote vlakke hand een weerloos kind voor zijn aanzicht slaat, zoo onmenschelyk scheen het mij dat ik het tot heden toe niet kan vergeten, ik was alsdan zoowat vier jaar oud.’ (h19) Leven is lijden en somberheid is daar de logische uitkomst van: dat lijkt hem het basisprincipe in de goddelijke wet van de beproeving. In de orde van de dingen wordt dat mechanisme naar zijn aanvoelen op dreef gehouden door een dubbele oorzaak: enerzijds de speling van het lot, dat de mens bestendig treft; anderzijds de meedogenloze wreedheid waarmee mensen elkanders hart vertrappen. ‘Kruisen en beproevingen krygt men altyd als men ze vraagt; dit is, geloove ik, een van die gebeden die God nooit onverhoord laat.’ (h37) Ongetwijfeld is het voor een deel ook die preoccupatie met het lijden geweest die hem zoveel schooledities van Gezelles Kerkhofblommen liet bezorgen, werk waar hij in Mijmeringen geregeld naar verwijst.Ga naar voetnoot40 | ||||||||||||||||
Aankijken tegen de wereldDat in het eerste kwart van de twintigste eeuw de tijdsgeest zo ingrijpend was veranderd, maakte het leven voor Caesar Gezelle niet eenvoudiger. Als priester had hij, met alle krampachtigheid die hem eigen was, vijfentwintig jaar aangekeken tegen een Vlaanderen dat mondainer werd en tegen snel | ||||||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||||||
verschuivende normen. Zelfs het priesterambt werd niet langer met de aloude eerbied en reserves bejegend. ‘De menschen[,] als ze ons zien in den trein zitten[,] gaan haastig voorbij om ievers el plaats te gaan nemen. Toen wij priester[-]studenten waren te Leuven[,] wisten we daar ons voordeel uit te trekken wanneer wij met verlof naar huis trokken. We zetten ons aan het deurgat met onzen priesterhoed goed zichtbaar en we waren zeker dat we tot het einde van onze reis het wagenvak voor ons alleen hadden.’ (h163-h164) De oprukkende secularisatie en de toenemende geloofsafval kon hij nergens plaatsen. Zo verscheen er in Het Ypersche Volk een bijdrage waarvan er wel geen sporen in Mijmeringen te vinden zijn, maar die - alleen al aan de reminiscenties te zien - zonder enige twijfel van de hand van Caesar Gezelle is. Ook daar krijgt Maurice Maeterlinck lik op stuk:Ga naar voetnoot42 ‘Maeterlinck, de groote Maeterlinck, zoo groot dat hij Ruusbroec heeft durven vertalen en niet eens gezien heeft waar de hoofdstukken van malkander scheidden. Maeterlinck met zijn Europeesche faam, die geen twee priesters kende op de geheele wereld, late varen in Vlaanderen; Maeterlinck noemde de vlaamsche priesters “le plus ignorant des clergés.”’ Zoals vele van zijn toenmalige soortgenoten ergerde Caesar Gezelle zich ook nog eens aan danspartijen en aan de grotere vrijheid in de omgang tussen de seksen; evengoed aan mode, opkomend autoverkeer en kusttoerisme. We citeerden Buckinx al, die dit typeerde als ‘warsheid van de mensen en het leven van elke dag, van elke nieuwigheid’ (René Buckinx 1968: 78-80). Die ‘warsheid’ verwoordt Caesar Gezelle soms bijzonder plastisch, niet bepaald verlegen om enige overdrijving: | ||||||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||||||
‘En het kan niet anders of waar Adam en Eva te gaar de rol over den kouter trekken,Ga naar voetnoot43 ontspint er zich algauw een romannetje.’ (h98) Om ons daar iets plausibels te kunnen bij voorstellen verwijzen we naar een passage uit een boekje over De Wellevendheid, ‘Goedgekeurd door Z.H. Mgr. Waffelaert, bisschop van Brugge’: ‘Hoe drukkend de zomerhitte ook zijn moge, nimmer is 't geoorloofd, met bloote borst, blooten hals en blootsvoets in iemands tegenwoordigheid te verschijnen.’ (N.N. 1912: 30)Ga naar voetnoot44 Caesar Gezelle had daarvan de inleiding verzorgd. Daarin verbond hij de voorschriften voor de wellevendheid met de behoefte aan ‘vlaamsche beleefdheid’, een streefdoel waarvoor de Vlamingen volgens hem ‘nog geen vaste vorm en bewoording hebben’. Het was in zijn ogen ‘een deel van onze taak in de herwording van ons vlaamsche volk dat wij het opvoeden tot de kennis en het bezit van eene kristelijke vlaamsche beleefdheid’. Zijn appreciaties van elementen uit de cultuur, in de breedste zin van het woord, moeten we tegen die achtergrond bekijken. ‘Gisteren avond, bij 't prachtigste weêr dat men zich droomen kan, stond ik buiten. De maan hing aan den hemel als een gloeiende schyf[,] verlichtend de geheele aarde met een zacht zilverig licht. De sterren zaten uit en blonken. 't Zou een avond geweest zijn om van te droomen, was 't niet geweest van de orgels: de kermisorgels. 't Was te Yper Kattefeeste en de orgels draaiden. Nu is daar geen gerucht dat ik slechter kan uitstaan dan het zwerenGa naar voetnoot45 van eenen van die groote draaiorgels door zijn zwaarste pijpen.’ (h102) | ||||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||||
Dat alles zou ons in de verleiding kunnen brengen om in hem alleen maar een man te zien die in zijn schulp kroop, iemand die liever niet in de kijker liep, een ‘koter’ zoals hij zelf zei. Toch geeft Mijmeringen ons bij momenten een ander beeld. In zijn jonge jaren was Caesar Gezelle iedereen opgevallen door zijn ongewone fysieke verschijning. Oud-leerlingen beschreven hem als een gestalte die boven de anderen uitstak, ‘recht gelijk een boom’, met een ‘streusch lijf’ en grote handen, minzaam maar met een donderende stem (Buckinx 1968: 74-75). Linnebank noemde hem ‘den goeilijken Goliath’ (Linnebank 1926: 33) en Streuvels sprak van ‘een imposante verschijning’. Hij bleek op zijn uiterlijk overigens heel erg gesteld. Streuvels' moeder, Louise Gezelle, had altijd al opgemerkt dat hij veel te ‘preus’, te ijdel was om priester te worden. En Streuvels getuigt zelf: ‘Gelijk vroeger bleef hij nauwgelet en verzorgd op zijn nieuwe kleding. Hij droeg de zilveren gespen op de schoenen en miek gaarne gebruik van de romeinse mantel.’ (Streuvels [1960] 1980: 60) Speliers, die dit gegeven overneemt, waagt het zelfs om Caesar Gezelle op grond van die bewering als een ‘priesterdandy’ te typeren (Speliers 1994: 97 en 131). Streuvels vertelt dat zijn neef tijdens de schoolvakanties geregeld priesters ging vervangen in Engeland, dat hij er participeerde aan het leven van de society en dat hij daarna zelf ‘als gentleman’ terugkeerde. Maar hij voegt eraan toe: ‘Aan vuile en slordige onbeschfote (sic) priesters had hij een hekel kon ze niet uitstaan.’ (Streuvels [1960] 1980: 63) Het woord ‘gentleman’ was als typering van Caesar Gezelle overigens in 1909 al gevallen, en dan nog in een bijdrage van zijn vriend H. Linnebank (Linnebank 1909: 83). Aan de principes in het boekje over De Wellevendheid moet hij zich bij zoveel kieskeurigheid hebben kunnen spiegelen. Het bevat overvloedige instructies voor gedrag, kledij en hygiëne. Het legt uit hoe men beter niet in zijn zakdoek kijkt na het snuiten van de neus, hoe men de oren moet reinigen - ook de ‘bochtige holten van dit orgaan’ - en hoe men 's ochtends eerst ‘den wijden’, daarna ‘den fijnen kam’ en ten slotte ‘de haarborstel’ moet gebruiken als men ‘zijne gezondheid liefheeft en niet voor smerig te boek wil staan’ (N.N. 1912: 17-21). Het werkje koppelt dat alles terug naar de christelijke deugdzaamheid en waarschuwt voor ijdelheid: ‘Van pommaden, reukwaters enz. behoeven wij hier nauwelijks te reppen. Zulke dingen hebben geen nut en hinderen vaak de personen die met u in aanraking komen. Geen reukjes - dàt is het ideaal! ‘Wie goed wil rieken’ zegt Montaigne, ‘verspreide geen geur, rieke naar niets.’ (N.N. 1912: 18) | ||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||
Passages in Mijmeringen verraden bij Caesar Gezelle een soortgelijke uitgesproken aandacht voor het uiterlijk van mensen. Toch lijkt hij zich inzake ‘reukwaters’ niet bepaald aan het voorschrift gehouden te hebben. Op zijn toilettafel heeft hij een fles parfum staan, die hij blijkbaar geregeld en met genoegdoening gebruikt: als actiepunt voor zijn verstervingen in de vasten neemt hij zich o.a. voor om ‘den zoetgeurbottel voor dezen keer op mijn opschiktafel te laten staan’ (h108). Maar hij valt inderdaad scherp uit tegen clerici die hun kledij verwaarlozen: ‘Zie rondom u[:] ons kleed alléén wekt tegenzin en sommige priesters hebben er een handje van om zich slordig en onzindelyk aan te kleeden, hun hoeden vooral zijn soms weerzinwekkend, die kosten te duur om ze te vervangen en ze worden gedragen tot ze rost zijn lijk haverstroo en versleten tot op den draad.Ga naar voetnoot46 Hoe wilt ge dat men achting hebbe voor iemand die zichzelf aldus verwaarloost[?]’ (h158-h159) En Caesar Gezelle kan vergelijken: hij heeft gereisd en een stuk van de wereld gezien. Zich wentelend in zelfbeklag schrijft hij wel: ‘Ik zie niemand! Ik reis niet, ik doe geen bezoeken, ontvang er weinig of geen, ik rijde en ik rots niet’ (h184-h185)Ga naar voetnoot47 - maar ook op dat vlak blijkt hij erg dubbelzinnig. Reizen noemt hij ‘een noodzakelyk kwaad’: hij lijkt er niet van te houden. Maar de zomervakantie thuis verveelt hem en zodra hij bij het station van Ieper een trein hoort fluiten, wil hij ‘'t lustige leven in’. Dus vertrekt hij maar. ‘Ik heb veel gereisd en heb er klein genot van gehad. Ik zag het reizen altijd aan voor een noodzakelyk kwaad. [...] Ik woonde niet ver van den yzerenspoorweg en telkens ik de treinen hoorde schuifelen die voorbygereden kwamen van de wyde wereld in de wyde wereld, sneed dat schuifelen als een mes door myn hart en zette het te bloeden van onvoldaan verlangen om weg en de kooi uit te mogen vliegen en de wielen van de spoorwagens onder mij te voelen rollen[,] weg en 't lustige leven in. Maar ik zat gevangen en moest mij wel gedragen in mijn lot, tenzij ik op reis ging. En daarom ging ik op reis[.]’ (h116) | ||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||
Streuvels hield een stevig lijstje met bestemmingen van hem bij: ‘tochten door Holland’; ‘Normandië, Bretagne, de Alpen en Pyreneeën; Jersey’; ‘enkele keren naar Londen’; ‘Engeland’ (Streuvels [1960] 1980, 62-63). ‘Ik zie niemand! Ik reis niet’: we zouden het nog geloven ook, indien er in hetzelfde handschrift geen passages stonden die het tegendeel bewijzen: ‘Zekeren keer reisde ik per transatlantiker, namelyk de Royal George, van Bristol in Engeland naar Québec in Canada.’ (h117) | ||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||
Het ziet er overigens naar uit dat het hem bij momenten wel lukte om, met een beperkte vriendenkring, van de vrolijkheid onder reisgenoten te genieten: ‘Vlamingen zyn overal dezelfde! Geen dag waren wij te Lourdes of een van onze groepen had een cafétje ontdekt waar men lekker bier - byna lyk vlaamsch bier - schonk in groote glazen. Het is juist door zijn kennis van andere landen dat hij zo fel fulmineert tegen de povere kledij van de Vlaamse clerus, zelfs tegen de Vlaamse zeden en gewoonten als dusdanig: ‘Ik heb in de gelegenheid geweest om de Canadeesche[,] de Amerikaansche en de Engelsche geestelykheid te zien, ook de Duitsche en de Hollandsche, maar wat een verschil met de onze! Overal elders zindelykheid[,] voornaamheid. Fijn uitgeborsteld staan die heeren daar, want heeren zijn 't, in hun laken pak met handschoen[en] en manchetten. Bij ons is het genoeg dat iemand manchetten draagt om hem te doen aanzien voor een beslagmaker en een pronker. Nochtans[,] wat is er eenvoudiger dan het dragen van een paar witte manchetten rondom den arm[?] We dragen wel een wit bordje rond onzen hals. Maar neen! Men wil niet dat men voornaam weze[,] alle netheid | ||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||
is uit den booze. Men moet loopen als een lomperik met groene uitgerafelde toog, zonder gordel, met den hoed in den nek[,] en men is dan verwonderd als de eerbied voor de priesterlyke verschyning vermindert daar men ze zelf met handen en voeten naar buiten drijft.’ (h159) Of nog: ‘Wij trappen iemand op zynen voet of wij loopen iemand tegen het lyf en weten nog niet eens hoe ons verontschuldigd. Wat moeten wij zeggen als we iemand vóór ons willen laten doorgaan, wij weten 't niet, wij hebben geen woorden om uit te drukken wat de Noord Nederlander uitdrukt met te zeggen: ga je gang! en we vinden dat belachelyk en bot, omdat we achter staan in beschaving. Hoe vreemd het ook mag klinken, Caesar Gezelle wilde de bekrompenheid van de Vlaamse situatie op een aantal punten wel degelijk overstijgen. We illustreren dat met enkele notities over zijn verblijf te Versailles tijdens de eerste wereldoorlog. Toen maakte hij van de gelegenheid gebruik om concerten te gaan bijwonen in Parijs. Daar gaf hij speciaal Engelse lessen voor. ‘Onder den oorlog heb ik vier jaar lang byzondere engelsche les gegeven gedurende de week om des zondags met de opbrengst ervan mijne plaats te kunnen betalen in een music-hall, maar dan ook een selecte.’ (h67) | ||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||
Daar in Parijs, in de roes van de Franse concertwereld, drong de beperktheid van het Vlaamse muziekmilieu tot hem door. ‘Dikwyls heeft het mij verwonderd dat men Fransche en Engelsche en Russische en andere meesters opvoerde en dat er nooit met geen enkel woord spraak was van onze Vlaamsche meesters. Ze zijn heel eenvoudig onbekend[.] Tinel en Benoit[,] om maar die twee te noemen[,] op wie wij groot gaan[,] zijn alsof ze niet bestonden voor dat Parijsche publiek. En wij loopen er zoo hoog mede op. 't Zyn eenoogigen in het land der blinden en dit bewyst eens te meer hoe klein en onbeduidend een volkske dat wij zijn.’ (h157) Caesar Gezelle liep hoog op met de Fransen en de Franse cultuur: talloze bladzijden getuigen daarvan. Vooral de gastvrijheid die vluchtelingen in Frankrijk mochten genieten tijdens de eerste wereldoorlog, heeft, naar hij getuigt, zijn ogen geopend voor de ware aard van dit land - een inzicht dat hij bij Vlaamsvoelende lotgenoten mist. ‘Wij[,] die in onzen franschhatenden waanzin zooveel kwaad over de franschen hadden uitgebracht[,] wy waren nu wel gedwongen tot de gehaatte (sic) zuiderbuur onzen toevlucht te nemen. En hoe werden wij daar vriendelyk[,] hartelyk ontvangen! Zóó tegemoetkomende en met zoveel kieschheid dat wij stonden met het rood der schaamte op onze wezensGa naar voetnoot54 over al het onzinnige dat wij eenmaal over Frankryk hadden uitgekraamd.’ (h49) Het verklaart ook zijn ergernis over het feit dat een strekking binnen de Vlaamse Beweging naar meer eenheid, zelfs naar versmelting met Nederland streeft. ‘Zij spreken van Vlaamsche grieven en loopen met wijde armen en uitgestrekter beenen naar Holland en ze wanen dat onze Noorderbroeders daar zullen gereed staan om ze verwelkomend en liefderijk in | ||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||
hunnen schoot op te nemen. Maakt u geen illusie, jongens, Holland is gerust in ons[.] Holland is driehonderd jaar vooruit bij ons met zijne beschaving en wat kan 't hem schelen of die verfoeide - want zij verfoeien ons - of die verfoeide zuiderburen al voetenslepend achterkomen.’ (h100) Mijmeringen illustreert zo enerzijds hoe zijn auteur op tal van terreinen kortzichtig van zich afbeet tegen een verwereldlijking die hij niet langer kon aanzien; anderzijds ook hoe hij bij momenten verder dan de Vlaamse grenzen probeerde te kijken en scherp de relativiteit van het eigen wereldje zag. Een synthese van die twee extremen heeft hij in zijn eigen aard en opvattingen nooit kunnen vinden. In het werk valt er op geen enkel moment ook maar een begin van evenwicht tussen beide te bespeuren. Maar bij alle krasse tegenstellingen blijft er één gegeven constant: vanuit zijn noodlottige ambiguïteit leefde hij in onmin met al wat er rond hem aan het gebeuren was. ‘Ja[,] de nacht is my lief, liever dan de dag. Ik ben slechts ten halven opgewassen tegen den strijd voor 't leven, hij hindert en hij bezeert mij.’ (h18) | ||||||||||||||||
Caesar Gezelle over kunst en literatuurHet zal na dat alles niet verwonderen dat de kijk op kunst en literatuur bij deze man door dezelfde karaktertrekken gekleurd, om niet te zeggen vertekend was. Ook in zijn artistieke opvattingen lukte het hem niet om de kloof te overbruggen tussen traditionele vormen en wat wezenlijk nieuw of anders was. Hij bleef zweren bij een laatromantische, soms sentimentele kunstopvatting. Zelfs katholieke, meer progressief georiënteerde kunstkenners van omstreeks 1930 moeten zijn invalshoeken en uitgangspunten als fel gedateerd hebben ervaren.
Dat hij het opneemt tegen de antiklerikale uitspraken van Maurice Maeterlinck (h163), zoals we al aangaven, ligt in de lijn van de verwachtingen. Emile Zola, de grondlegger van het naturalisme, wordt natuurlijk evenmin gespaard. ‘Ook wat zien we van zulke vuilschrijvers? Leven ze gelukkig en sterven ze een zalige dood? Ik wil maar van eenen gewagen, den smerigste van allen[,] Emile Zola, heeft zichzelf van zijn helsche leven beroofd met zich te laten doodroken door den kachel, hij met het | ||||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||||
schepsel dat hij zyne vrouw noemde. En zeggen dat er christene katholieke menschen te vinden zijn di[e] vuiligheid als Zola's romans koopen en lezen en zeggen dat ze dat moeten kennen, als zou iemand beweren dat hij eenen geheelen mesthoop moet omkeeren om te vinden of er nog iets in is dat niet geheel en gansch opgerot is.’ (h46) Dat hij een van zijn geliefde bedevaarten, naar Lourdes, moest ondernemen in het gezelschap van een ongelovige spotter die Lourdes van Emile Zola gelezen en zelfs gesmaakt had, is hem heel zuur opgebroken (h216). In een tweedelig stuk in Mijmeringen, opgenomen in Het Ypersche volk, is dat een afdoende reden om uit te vallen tegen de bekrompenheid van zogenaamde ‘vrijdenkers’. Het relaas van Zola's dood, bij hem een versterkend argument om de Franse auteur moreel af te wijzen, is overigens tendentieus: het werd immers nooit met zekerheid uitgesloten dat diens verstikking door koolstofmonoxyde, op 28 september 1902, niet een subtiele vorm van doodslag of zonder meer een onbegrijpelijk ongeval was.Ga naar voetnoot55
Maar ook modernistische stromingen - ‘onze dagen, nu dat de moderne stijl zoo'n opgang maakt’ (h8) - krijgen er bij Caesar Gezelle van langs. Daarbij hanteert hij, vanuit het verdedigingsmechanisme van elke literaire centrumpositie, vaak goedkope argumenten: ‘hoeveel zyn er die schrijven en die niet eens weten eene pen behoorlyk in hunne hand te houden[?]’ (h8) ‘'k Heb veel moderns gelezen en gezien en gevraagd wie er nu zyn zinnen verloor[,] ik of de moderne kunstenaars met woord of stift of penseel of beitel. En ik kreeg voor antwoord dat wij ouderen bij lange niet ootmoedig genoeg waren; ootmoedig genoeg om te erkennen dat wij, met geheel de wereld, tot hiertoe op een dwaalspoor waren, dat we van kunst tot op heden nog niets hebben afgeweten; dat de kunst om zoo te zeggen vóór nu nog nooit bestaan had, dat een nieuwe | ||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||
kunstera, de nieuwe kunstera aan 't beginnen was en dat de geschiedenis der kunst nu eerst een aanvang aan 't nemen was met de modernen.’ (h13) ‘Rommel’ staat ondubbelzinnig met een ironisch bedoelde hoofdletter geschreven: de meeste eigentijdse kunst is in zijn ogen waardeloos. De lotgevallen van de moderne architectuur, die ‘vrye bouwers’ naar wie hij verwijst, fungeren daarbij als het materiële symbool van wat er fout aan het lopen is. Hij komt er meer dan eens op terug. ‘daar zyn ook nog de moderne bouwmeesters met den na[ï]even Huib Hoste aan hun hoofd die 't niet vermag een gebouw uit den grond te doen ryzen of 't scheurt aan allen kante aan stukken, [...].’ (h59) De Brugse architect Huib Hoste (1881-1957) had een romantische aanvangsperiode gekend. In die stijl had hij, ongetwijfeld met instemming van Caesar Gezelle zelf, in 1909 te Brugge de bovenverdieping van het Gezellehuis gebouwd (Devyt 1980: 336).Ga naar voetnoot56 Maar na de wereldoorlog en zijn verblijf in Nederland stapte hij over op de modernistische stijl, in het spoor van Theo van Doesburg en De Stijl.Ga naar voetnoot57 Dat gaf in het traditionele Vlaanderen zo zijn problemen. Vooreerst vond men zijn voornaam al te Nederlands: ‘O die artisten! als prototype moge dienen Huib Hoste. Huibrecht is niet artistiek genoeg[,] het moet Huib zijn[,] Huib tout court. Michelangelo teekende nochtans niet Mich.[,] maar hij zette gebouwen die er bleven staan zonder scheuren en hij zou geen monsters gemaakt hebben gelyk de kerk en de pastory van Zonnebeke.’ (h66) Tussen 1921 en 1924 bouwde Hoste te Zonnebeke, in baksteen en gewapend beton, de Onze-Lieve-Vrouwkerk, feitelijk de eerste modernistische kerk van België. De controverse was bijzonder fel. Tot overmaat van ramp vonden | ||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||
enkele aangeschoten kijklustigen de dood toen ze op 12 april 1924, wanneer de kerk bijna af was, in de ophaalbak van de bouwvakkers klommen en de kabel knakte (Pil 1962: 333-338). Caesar Gezelle, die toen zijn bediening in Ieper had, heeft de discussies en perikelen in de naburige parochie met belangstelling gevolgd. ‘Monsters’ noemt hij de gebouwen. Maar giftig wordt het pas echt wanneer hij alludeert op gebouwen die ‘scheuren’. Hoste had in 1926, in de Brugse binnenstad, de verbouwingen van een school in de Zilverstraat geleid, eigendom van de zusters Josephinen. Bij de instorting daarvan, op 19 november 1926, lieten vier arbeiders het leven. Dat was nauwelijks een jaar vóór Mijmeringen tot stand kwam.Ga naar voetnoot58
Caesar Gezelle vindt modernistische kunst pretentieus. De geringste bekendheid die jongeren verwerven, doet hij als ijdelheid van de hand. Hij zet zich af tegen het ‘wankleed van ingewikkelde duitschdoende zinnen’, volgens hem een nodeloze camouflage van onmacht. ‘Hollen bombast van uitlandsche bewoording’ is in zijn ogen slechts het ‘arlekynsche kleed voor het nevelachtige van de gedachte’. Het heeft volgens hem allemaal maar één doel: ‘eenvoudige stof toch een uitzicht van moeilykheid te geven’: ‘En vooral op onze dagen, nu dat de moderne stijl zoo'n opgang maakt, wat doen de schrijvers hun best om groot en geleerd te doen met eenen uithaal van vreemde stadhuiswoorden. [...] En zoo zyn er velen tegenwoordig: nu dat zelfverheerlykende complicatie de zelfverloochenende eenvoud vervangen heeft[,] houden ze eraan om dingen te schrijven waar ze de eerste zijn om niet uit wijs te worden.’ (h8) Vanuit die optiek heeft hij het, ondanks romantische trekken in zijn kunstbeleving, moeilijk met de manier waarop sommige kunstenaars zichzelf als begenadigd profileren. Slechts een bescheiden ‘poeta faber’-mentaliteit lijkt hem gerechtvaardigd. ‘Nihil sub sole novi!Ga naar voetnoot59 Onder de zon is alles oud en 't oudste van al is nog dat er immer nieuwigheden komen: de scheppingen der | ||||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||||
menschen[,] zei Schaepman reeds,Ga naar voetnoot60 verrijzen en vergaan, 't is, ten anderen, het gemeene lot van alles wat menschelyk, wat sterfelyk is.’ (h12) Dat sommige auteurs bereid zijn om met hun portret in een overzicht te prijken, kan er bij hem niet in. Geregeld trekt hij van leer tegen Vlaamsche weelde: een keus van zestig koppen uit onze letterkunde uit 1925 (Pissens 1925). ‘Onlangs nog heb ik zulk een boek gezien waarin niet minder dan 60 vlaamsche koppen byeen stonden en dat heet: Vlaamsche weelde. Hoe kittelen mijne vingers om de drie letters dom voor die koppen te zetten en Vlaamsche weelde te vervangen door Vlaamsche ydelheid. Maar 'k wed dat de zestig gekopten mij dat man voor man zouden kwalyk nemen. Vlaamsche weelde! Heeremyntijd!’ (h131) | ||||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||||
en gaan er dan van door; maar dat kunnen de breinmenschen of intellectuelen niet: [...].’ (h132) Vernieuwende literaire stromingen en figuren wekken zijn argwaan en spot op. ‘Dat noemt zich “de Jongeren” en gooit al het oude overboord. En dat denkt zich iets nieuws onder de zon. En ocharme[,] 't is naäperij[,] 't is opgewarmde kost.’ (h9) Er is weinig kans dat Caesar Gezelle met ‘de Jongeren’ de activistische groep van Jong Vlaanderen bedoelt, die tijdens de eerste wereldoorlog de Vlaamse Beweging wilde radicaliseren en die streefde naar een onafhankelijk Vlaanderen (Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 1998: 1581-1583). Zijn kritiek gaat ondubbelzinnig over een literaire beweging. In dat geval komen er drie andere bladen en/of literaire groepen in aanmerking.
Jong Vlaanderen was tussen januari 1900 en juli 1902 de titel van een ‘katholiek Vlaamschgezind Maandblad en Halfmaandblad’ dat te Gent verscheen onder de hoofdredactie van René de Clercq en Alfons Sevens. Daarvóór bestond er een veertiendaags studententijdschrift met dezelfde naam, verschenen tussen 29 september 1889 en 23 maart 1890 en gesticht door o.a. August Vermeylen en Lodewijk de Raet (Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 1998: 1580-1581). Dat laatste was een poging tot voortzetting van het ‘algemeen maandelijks cultuurtijdschrift’ Jong Vlaanderen, opgericht en uitgegeven door Pol de Mont tussen januari 1881 en december 1882. Het blad wilde politieke en ideologische meningsverschillen buiten beschouwing laten om zich vooral te richten op de artistieke kwaliteiten in kunst en literatuur. In die zin was het een voorloper van Van Nu en Straks (Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 1998: 1580). Vooral de open geest tegenover andersdenkenden lijkt ons een doorslaggevende reden om aan te nemen dat Caesar Gezelle wel degelijk dit initiatief viseert.
Mogelijk alludeert zijn term ‘de Jongeren’ in die zin ook op een werk van E. d'Oliveira: De jongere generatie. Gesprekken met vertegenwoordigers van de nieuwere richting in onze literatuur: tevens een enquête naar enkele beginselen in ons nationaal leven (d'Oliveira 1920).Ga naar voetnoot63 In dat boek kwamen | ||||||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||||||
onder meer Cyriel Buysse en Karel van de Woestijne aan bod. Laatstgenoemde verklaarde daarin bijvoorbeeld dat hij op zondag vaak aarzelde of hij de kerk of het aanpalende museum zou binnenstappen, waarbij hij meestal voor het laatste koos (d'Oliveira 1920: 41-42). Hij betoonde bovendien sympathie voor socialistische kunst (d'Oliveira 1920: 45) en typeerde zichzelf als maker van ‘individualistische poëzie’ (d'Oliveira 1920: 47). Cyriel Buysse prees dan weer ‘het lyrisme in een boek als Germinal’ van Zola en noemde zich een bewonderaar van Maeterlinck (d'Oliveira 1920: 72). Het kan, gezien onze opmerkingen van hierboven, Caesar Gezelle onmogelijk aangenaam in de oren geklonken hebben. Overigens stond hij met die opvatting niet alleen. Ook zijn vriend pater H. Linnebank had het tegen dezelfde twee schrijvers al opgenomen (Linnebank 1907: 56-71 en 137-144). Van de Woestijne kreeg van hem op het einde van een recensie zelfs de raad om een citaat van Thomas a Kempis te overwegen en om een gebed van de heilige Augustinus te bidden. Buysse kreeg voor zijn roman 'n Leeuw van Vlaanderen kritiek ‘omdat hij zijn aard verloochent, wijl Hollandsch trachtend te schrijven.’ De auteur werd ‘onvolksche - immers kleurlooze, vage, suffe - wijze van praten’ verweten.
Het vermoeden dat Caesar Gezelle met die ‘jongeren’ wel degelijk de initiatieven van Pol de Mont en van Van Nu en Straks op de korrel neemt, wordt nog versterkt door de associatie met de Tachtigers, die daar in de tekst van Mijmeringen onmiddellijk op volgt. ‘Dat hebben wij reeds gezien: dat hebben Kloos en Van Deyssel gedaan in Holland[;] en dat ook was copie want de engelschen Byron en Shelley en Keats hadden het hun voorgedaan en de jonge Duitschers Stürmer und Dränger. Al dezen hebben ook al hun voorgangers op den paardjesmolen van hunnen genialen spot doen draaien totdat ze zelf[,] oud en uit de mode geraakt[,] wegzinken in de vergetelheid, versterven in de koele meren des doods.’ (h9) Willem Kloos (1859-1938) verwees in zijn programmatische ‘Inleiding’ op de uitgave van Jacques Perks gedichten (1882) expliciet naar het voorbeeld van Engelse romantici: Leigh Hunt (‘Poetry is imaginative passion’), Wordsworth, Shelley (Defence of Poetry), Keats, Tennyson, Swinburne, Rossetti (Stolk 1999: 25-26). Dat literaire huldebetoon wordt door Caesar Gezelle nogal goedkoop als epigonisme van de hand gedaan. Zijn allusie op Frederik van Eedens roman Van de koele meren des doods (1900) is zelfs ongepast: uitgerekend dit boek probeerde - o.a. vanuit een kritische opstelling | ||||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||||
tegenover de naturalistische tijdsgeest - een lans te breken voor geestelijk evenwicht door versterving en Godsvertrouwen. Maar het was natuurlijk niet dogmatisch inzake geloofsopvatting en dat volstond blijkbaar.
Al eerder trouwens, in de biografie van zijn oom, was hij tegen dezelfde literaire bewegingen zwaar uitgevallen: ‘In de letterwereld, zooals er in Noord-Nederland een Jong-Holland was, bestond er in Zuid-Nederland een Jong-Vlaanderen. Kloos, in zijn Litteratuurgeschiedenis, Van Deyssel in zijne Opstellen, gaven den wagen eenen harden duw in de nieuwe richting en kegelden in 't voorbijloopen al de oude bonzen omver. In Vlaanderen ging het, minder geweldig, juist denzelfden gang. Van Nu en Straks nam de leiding op: de anderen volgden en het kwam zóó ver dat ze de ouden in hunne vaart meesleepten.’ (Gezelle 1918: 253-254) In Mijmeringen beweert hij zelfs dat Gezelles gedicht ‘Nihil’ specifiek tegen literaire nieuwlichters was gericht en dat hij dat ook persoonlijk uit de mond van de dichter vernomen heeft. ‘Te zynen tijde, als hij in 't volle van zijn werkkracht was, te midden zyne tweede dichtperiode, daagden er ook jongeren op die het hoofd omhoog staken en riepen: [“]recedant vetera, nova sint omnia![”] Weg met het oude, leve het nieuwe! | ||||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||||
Ook het Nederlandse Roeping (1922), met de ondertitel Maandschrift voor Schoonheid en nochtans van katholieke signatuur, kan bij hem niet op clementie rekenen. ‘“Zoo zullen wij eenmaal schrijven!” zeide mij een oude, die zyn sporen had verdiend op 't veld van de letterkunst: “zoo zullen wij eenmaal schrijven!” en hij toonde my eene bladzyde uit Roeping. En in verbolgenheid om al 't onzinnige daarin bevat, schreeuwde ik[: “]Neen! duizendmaal neen![”]’ (h9) Zonder veel zin voor nuancering, genadeloos en bitter zelfs, maakt Caesar Gezelle in zijn manuscript figuren af bij wie hij amper in de schaduw kan staan. ‘Daar is Wies Moens en daar is geheel de kliek van de modernisten in de letterkunde[,] die ootmoedig beweren dat er vóór hen nooit iets goed geleverd werd op kunstgebied, immers zij staan niet alléén, [...] daar zyn ook nog de moderne bouwmeesters [...], daar zijn schynt het ook nog de moderne of modernistische muzikanten, immers de ziekte is aanstekelyk en heeft zich voortgezet gelyk eene besmetting.’ (h59) Claes en Timmermans neemt hij zwaar onder vuur. ‘Daar is Ernest Claes die zoo juist zijn voeten in de sporen zet door Streuvels achtergelaten, dat men geen spoor meer zien kan en iedereen denkt dat het eigen en oorspronkelyk is. Maar Claes is met Timmermans een van de beschermelingen van De Standaard en de Standaard als ze 't eenmaal voor iemand heeft[,] ze zwygt er niet meer van. Mij is de liefste van allen nog Timmermans.’ (h59) | ||||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||||
Hij trekt nog harder van leer tegen Warden Oom (Edward Vermeulen), die hij alweer als een epigoon van Streuvels beschouwt, en vooral tegen Cyriel Verschaeve: ‘Warden Oom doet hem na van verre en in 't lagere: ik weet niet of de man zich niet voor een genie aanziet, in elk geval schryft hij veel en 't houdt hoe langer hoe minder aan zyn ribbenGa naar voetnoot65. Zijn produkten hebben ten anderen nooit veel beteekend. Daar is VerschaveGa naar voetnoot66 die er met al zijne macht naar streeft om door te gaan voor een der machtigste denkers zyner eeuw en aller eeuwen. Zijn gebaar is weidsch en theatraal, zijne haren zyn lang tot op zyn schouders, zijne oogen schieten vlammen ten minste op zijn portretten, hij schryft niet[,] hij beitelt in het graniet, hij roept niet [-] hij lundert,Ga naar voetnoot67 kortom een Jacob van Maerlants kop met de hersenen van Dante en Goethe dooreengeslagen.’ (h58) Het is alsof Caesar Gezelle niet verdraagt dat een kunstenaar boven de middelmaat uitgroeit; en juist dat maakt duidelijk hoe zwaar zijn beperkt talent en zijn psychische problematiek zijn oordelend vermogen hebben gehypothekeerd. Hij treedt bij de volgende passage bijvoorbeeld niet in detail, maar dat hier enige jaloersheid speelt valt niet te ontkennen: ‘Op zekeren namiddag bracht ik een bezoek aan eenen van onze meest bekende Vlaamsche schryvers. Wij waren verscheidene jaren studiematen geweest en ik wilde hem eens terugzien. Wel, van 't oogenblik toen ik binnentrad tot op het ander oogenblik dat ik het huis verliet[,] staakten de bezoeken niet. Het is mij niet eens mogelyk geweest met dien mensch een stond alléén te zyn. 't Was een onafgebroken stoet aanbidders die daar kwamen liggen op hunnen buik voor den Meester en wierook branden. 't Was weerstootelyk, 't was afgodisch en 't afzichtelykste van alles was dat de Meester zich bakelde in die bewondering, zich verkneukelde aan die vergoding en zat gelyk een Bouddha op zijnen hurk, in zynen leunstoel welgevallig te snuiven aan dien wierook van mindere kwaliteit. De jongere kalveren van Mozes loopen met het woord “Meester” op den top van hunne tong en met hun wierookvat zwaaien ze en zoeken of wiens neus zij het het eerst en het hardst zullen gaan platslaan.’ (h61-62)Ga naar voetnoot68 | ||||||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||||||
Geregeld verwijst hij ter staving van zijn inzichten naar het buitenland: de literaire appreciaties van onze naburen zijn volgens hem beter gedoseerd. Zelfs het belang van Guido Gezelle lijkt hij in internationaal perspectief te relativeren - ongetwijfeld een verrassend accent. ‘Zij zijn meer de grootheid gewend aldaar en schatten de waarde van hunne mannen volgens een juister maatstaf. Wij gaan seffens tot het uiterste. Rodenbach is een genie[,] hoewel slechts in belofte[.] Van Gezelle maken wij eene wereldberoemdheid en hoeveel menschen zouden er zijn in ons eigen klein landeke die Gezelle kennen, en hem kennen zooals hij is. Wij zyn een zoo klein volkske met zoo kleine gedachten.’ (h60) Voor de rest stelt hij vooral artistieke onkunde vast, in stand gehouden door onrechtmatige praktijken en kleingeestige connecties in kringen van literaire kritiek. ‘aan 't hoofd van die moderne zotternij staan deftige mannen[,] ernstige Norbertynerpaters en Dominicanen[,] en slaan malkander den neus plat met het wierookvat der wederzydsche aanbidding en vergoding. Zij stellen zich aan de spits, zyzelf, en omdat ze vooraan staan gaan ze zich inbeelden dat ze alles overheerschen en dat van hen uitgaat alles wat nog eenigzins den naam van wysgeerigheid, woord of dichtkunst verdient.’ (h8-h9) Over wie heeft hij het? Zoals altijd bij hem blijft de bewering vaag. In Vlaamsche weelde, het boek waar hij zich zo over opwond, vinden we de West-Vlaamse dominicaan Jules Laurentius Callewaert (1886-1964), strijdend flamingant, actief in tal van literaire bladen en in het bisdom niet bepaald gegeerd (Pissens 1925: 50; Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging 1998: 679-681). Het is niet ondenkbaar dat het o.a. om hem gaat. Mogelijk denkt Caesar Gezelle ook aan de dominicaan Georges Rutten (1875-1952): die stelde zich tegenover de Kerk wel loyaal op en liet zich in | ||||||||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||||||||
met de Vlaamse emancipatiestrijd, maar hij stond dan weer heel wantrouwig tegenover de door Caesar Gezelle zo geliefde Frans Van Cauwelaert (Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging 1998: 2676).Ga naar voetnoot69 Tot de mogelijkheden behoort ook de oorlogsvrijwilliger Carlos van Sante (1896-1947), tijdens de eerste wereldoorlog actief in de Frontbeweging, daarna gedeserteerd uit het Belgisch leger, propagandist voor het activisme in bezet gebied en in 1921 bij verstek ter dood veroordeeld. Hij werd bij de dominicanen ingekleed in 1919 en werd in 1926 priester gewijd (Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging 1998: 2693-2694). Te Tongerlo was er vroeger de literair geïnteresseerde norbertijn Servaes (Domien) Daems geweest (1838-1903), die Guido Gezelle had geparodieerd; hij was loyaal Belgisch, maar hij had als voorzitter van de Koninklijke Vlaamse Academie op 27 juni 1900 een lezing gehouden waarin hij de Belgische revolutie van 1830 op taalvlak een catastrofe had genoemd. Daems was in 1927 al lang overleden, maar we moeten er rekening mee houden dat Caesar Gezelle in 1900 student te Leuven was en dat hij als bestuurslid van het genootschap Met Tijd en Vlijt goed op de hoogte moet zijn geweest van diverse stromingen in het toenmalige denken over de Vlaamse taal (De Schutter 2001: 10-18; Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging 1998: 840-841). De lezing van Daems was ook verschenen in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie (1900: 437-470). Een andere niet onbelangrijke norbertijn omstreeks 1927 was natuurlijk Paul (Emiel) Valvekens (1897-1944): die was op kritiek van de kerkelijke overheid gestuit toen hij aan Averbode's Weekblad een meer culturele en wetenschappelijke inhoud had willen verlenen. Dat had overigens geleid tot de stichting, samen met Gerard Walschap, van het tijdschrift Hooger Leven (Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging 1998: 3142). Ook via de Brugse uitgeverij Excelsior, waar hij enkele van zijn eigen publicaties had laten verschijnen (Gezelle 1923e; Gezelle 1923b: Gezelle 1924a) kan Caesar Gezelle met ‘Norbertynerpaters en Dominicanen’ in contact gekomen zijn. Daar werkten mee: de norbertijnenbroeder Renaat Vincke uit Tongerlo (pseudoniem A. O'Flanders) (1877-1963), actief in o.a. Biekorf | ||||||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||||||
en Dietsche Warande en Belfort (Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging 1998: 3300-3301) maar ook de al vermelde activistische dominicaan Carlos Van Sante (1896-1947) en de dominicaan Jozef Theodoor Arts (1864-1934) (Vanden Abeele 2002: 124-125).
Mijmeringen laat zien hoe literatuur en literaire kritiek op Caesar Gezelle als een chaos en als een bedreiging moeten zijn overgekomen. Het was een woud waar hij geen veilige weg of eigen nest in vond.
Gezien de melancholische gevoeligheid die hem eigen was - dat ‘teergevoelig hart’ dat hij zichzelf toedicht (h20) - verwondert het niet dat hij heel diep getroffen kon worden door het beluisteren van muziek. Veel méér dan het lezen van literatuur lijken muzikale ervaringen hem te hebben geraakt en hebben ze, zelfs op een overweldigende manier, positieve emotie bij hem losgemaakt. Dat blijkt duidelijk uit de passages over zijn wekelijkse bezoeken aan de Parijse concerten tijdens de oorlog of uit de herinnering aan muzikale ervaringen in zijn kindertijd. ‘Er is voorzeker geen dieper genot uit te denken, dan dat van muziek wanneer men ze begint te begrijpen en te doorvoelen. Ik herinner mij nog heel goed op eenen namiddag, dat men de R[é]demption gaf van C. Fran[c]k.Ga naar voetnoot70 Ik was zoo geroerd door het aria van den Aartsengel dat mijne oogen vol tranen sprongen tot myne groote beschaamdheid. Maar ik zag dat anderen zoozeer en nog meer ontroerd waren dan ik, onder andere was daar een jongeheer die zyne armen zwaaide op den rythme van de muziek en nu en dan eens rechtsprong om zyn geestdrift lucht te geven. | ||||||||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||||||||
zoetluidende zoo gevoelig geweest, het zingen van een harmonium, drong door myne ziel als het gezang van een engel: dat opeenvolgen van die harmonisch samenluidende tonen hield me in een toestand van stille zielverrukking, ik volgde de melodie en liet me wiegen op het rijzen en dalen van den zang en was gelukkig.’ (h155) Wellicht vertoonde hij in zekere mate ‘het syndroom van Stendhal’, het verschijnsel waarbij een intense artistieke waarneming een gevoelig persoon ongemeen fel ontroert.Ga naar voetnoot71 Maar we zouden niet met Caesar Gezelle te maken hebben als hij in een andere passage niet opnieuw voorbehoud aantekende tegen het milieu van muziek en musici, nu omdat de muzikant ‘onder alle artisten’ ‘het laagst’ staat en vaak ‘oppervlakkig’ is: ‘Zijne kunst neemt hem te geheel en al in beslag, hij heeft noch tijd noch gelegenheid meer om zich veelzijdig te ontwikkelen.’ (h66) Gelukkig ziet hij uitzonderingen: de componisten overklassen de uitvoerders naar zijn mening ruimschoots. Paradoxaal genoeg echter prijst hij hen vooral... wanneer ze ook tekst hebben geproduceerd. ‘Iemand die waarlyk groot Componist is[,] kan niet anders zijn dan een ontwikkeld mensch. Berlioz byvoorbeeld heeft mij ten zeerste geboeid met zijn Soirées d'Orchestre en hetgeen andere[n] schrijven over muziek of kunst in 't algemeen[,] is gewoonlyk van de hoogste cultuur. Maar ik spreek niet van den toondichter, ik heb het slechts over den uitvoerder[,] den musicus.’ (h67)Ga naar voetnoot72 Even heeft Caesar Gezelle overwogen om zich een radio aan te schaffen, maar uiteindelijk deed hij dat niet. Radio's waren duur, vond hij, en priesters moeten zich een en ander kunnen ontzeggen. En opnieuw, om zijn eigen onbeslistheid af te wentelen, ‘troostte’ hij zichzelf met de gedachte dat een radio misschien snel verveelt. | ||||||||||||||||
[pagina 474]
| ||||||||||||||||
‘Er is geen mensch die 't kan denken hoezeer ik de muziek liefheb: ook de simpelste melodie weerklinkt in mij als een geluid uit den hemel. En nu heb ik nooit geen muziek meer: mijne middelen laten 't mij niet toe om een radio post in te richten en daarbij vind ik dat priesters nu juist niet moeten genieten van al de moderne comfort en luxe. Ik zou er, geloove ik, den helft van mijne dagen naar zitten te luisteren en onbekwaam zijn om nog ernstig werk te verrichten. | ||||||||||||||||
De beleving van zijn eigen schrijverschapBovenstaande beschouwingen ten spijt kunnen we ons niet onttrekken aan de vaststelling dat Caesar Gezelle het met zijn schrijverschap bijzonder goed heeft gemeend. Hij was eerlijk in zijn bedoelingen en sterk gedreven. Conform aan de kerkelijke inzichten en in het voetspoor van zijn oom zag hij schrijven en verkondigen als een onderdeel van zijn roeping, als een religieuze opdracht. Hij leefde van het ideaal om als mens, als priester én als literator voort te bouwen aan het goddelijke scheppingsplan waar hij in geloofde. Zijn lichtend voorbeeld daarbij was God zelf, de opperste Kunstenaar die Zijn wezen in de schepping had gelegd. In zijn bijtende tekst over de artistieke portretten van zijn tijdgenoten schrijft hij: ‘Het schoonste portret dat ik ooit zag van eenen kunstenaar - laat die nu een bevoorrecht mensch zijn - was het beeld van zijne ziel geslagen op en stralend uit zijn kunstwerk, zoo teekende immers God zelf zijn werk toen Hij de wereld schiep, Hij zette er zyn portret niet bij maar liet zijn wezen stralen[,] klaar voor alwie het maar bekyken wil uit ieder wonderwerk dat uit zijne scheppende handen kwam. Hij bracht voort en 't geen hij voortbracht droeg den stempel van zijn goddelyk almachtig beeld en hij had de hulp van portretten niet noodig.’ (h133)Ga naar voetnoot73 | ||||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||||
Als auteur wilde hij zich bij het creatieve plan van de schepping enthousiast en actief inschakelen. Aan de zeldzame vreugdevolle momenten van zijn eigen kunstenaarschap geeft hij dan ook gestalte door de aanwending van bijbelse metaforiek. ‘Eene van de diepste genietingen die een mensch ondervinden kan[,] is de vreugde aan het voortbrengen. De moeder[,] zegt de H. Schrift[,] eenmaal dat haar kind geboren is[,] verheugt zich omdat er nu een mensch is waar er geen was. Dezelfde vreugde gevoelt elke voortbrenger[,] elke kunstenaar[,] elke schrijver wanneer zijn gewrocht daar levend onder zijne oogen ligt: zijn voortbrengsel[,] zijn geesteskind. Er is iets meer dat er te voren niet was; hij heeft iets in het bestaan[,] in het leven geroepen; hij is vader, genitor!Ga naar voetnoot74’ (h238) De tragiek van zijn werk en persoonlijkheid was dat hij enerzijds niet over het talent beschikte om die diepere aspiraties en dus dat aspect van zijn religieuze roeping waar te maken; anderzijds, en misschien vooral, dat hij zich daar blijkens Mijmeringen omstreeks 1927-1928 bijzonder scherp bewust van geworden was. Bij de aanvang van ‘Schrijven!’ lezen we: ‘Wat moet het een genoegelyk ambacht zijn voor die werkelyk kan schryven: voor wie iets te zeggen heeft en dat kan zeggen en daarna zwijgen.’ (h8) Het vervolg van de tekst maakt duidelijk dat het in dit geval om het werk van anderen gaat, maar door de verwoording lijkt het wel een verzuchting over zijn eigen situatie. Meer directe uitlatingen daarover vinden we trouwens ook: ‘Ik ben er ten volle van overtuigd, zooals my eens een engelschman voorspelde, dat ik nooit meer zal worden dan een van de minor stars[,] eene middelslag schrijver[,] met een fransch woord [“]une médiocrité[”]: Afgunst draag ik niemand toe en ik kan het heel goed verdragen dat de zon in het water schingtGa naar voetnoot75: en daarom kan ik zoo koel en bezadigd mijn eigenzelf ontleden en beschrijven.’ (h78) | ||||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||||
Wie Mijmeringen doorneemt, heeft alle reden om vooral aan die laatste bewering te twijfelen. Maar het is duidelijk dat het besef van zijn middelmatigheid hem dwarszat. Niets menselijks was hem vreemd en het verlangen naar enige officiële erkenning leefde bij hem wel degelijk. ‘Zeker er is een groot genot aan, te zien een boek, uw boek, zyn weg door de wereld banen: het eenige loon van den schrijver is toch dat men hem leze, dat men zijne boeken aan stukken leze, gelyk Conscience's, en ik moet lachen met schrijvers die beweren dat ze aan hun eigenzelf alleen genoeg hebben. Waarom schrijven ze dan? Wanneer hij van zijn eigen oeuvre de balans opmaakt, is de toon bitter. ‘Ik heb geschreven en veel geschreven en nu en dan, heel zelden, heb ik het ook aleens beproefd om aan den fortuinboom te schudden om te zien of er geen van die gouden appels op myn hoofd zouden vallen. Maar vruchteloos. Niet de minste erkenning, ook van vrienden niet. Een paar voorbeelden. Ik gaf eene bundel novellen uit bij den Standaardboekhandel. Om te beginnen werden die allerslechtst uitgegeven, gedrukt met tal van stoorende zetfouten en op macaronpapier.Ga naar voetnoot76 Wel de Standaard zelf heeft er nooit reclaam willen voor maken terwijl haar kolommen geheele dagen volstaan over Timmermans, Claes, V. CauwelaertGa naar voetnoot77 en anderen. Het boek ligt dood te gaan, begraven op de zolders van den Standaard. Niemand vraagt ernaar omdat het onbekend is en die 't lezen[,] lezen 't gaarne.’ (h75) In 1912 had men hem vereerd met het ridderschap in de Leopoldsorde - reden voor nogal wat ironie bij zijn tegenstanders. Bij hun spot betrokken ze ook de kruisweg, een gebedsoefening die Caesar Gezelle na aan het hart lag en waarover hij later een publicatie zou samenstellen. Het heeft hem diep gegriefd.Ga naar voetnoot78 | ||||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||||
‘Gelukkig ben ik niet eerzuchtig genoeg om te zoeken naar onderscheidingen. Niet dat ik er veel heb moeten weigeren binst mijn leven. Eenmaal is mij een ridderkruis overgekomen en 't werd me door de eenen verweten dat het veel te vroeg kwam, en een ander, ziende mij zekeren dag den kruisweg gaan, haalde mij over den hekel bij mijne ambtgenooten leeraars, met te zeggen dat ik zeker aan het overwegen was geweest hoe wij nu met twe[e]ën[,] Christus en ik[,] onverdiend ons kruis te dragen hadden. Zeer vernuftig, als men zietGa naar voetnoot79, maar zeer teekenend ook voor zekere toestanden in een menschenleven. Buiten dit bewijs van de koninklyke gunst, waarvan de koning zelf nooit iets heeft afgeweten, is mij nooit de minste vereering te beurt gevallen[;] integendeel[,] veel vernedering had ik uit te staan en de critiek[,] ook de scherpste[,] bleef mij niet gespaard.’ (h74) Van zijn meest succesvolle werk, het ‘machtig oorlogsboek’ over De dood van Yper (Eeckhout 1925: 187), maakte hij eigenhandig en enthousiast de Franse vertaling, La mort d'Ypres. Hij kreeg die evenwel nergens geplaatst (Pauwels 2005: 335). Een passage over dat werk in Mijmeringen maakt duidelijk hoe groot zijn euforie moet zijn geweest - en hoe gering zijn realiteitszin. ‘De Dood van Yper[,] door mij geschreven en uitgegeven by L.J. Veen, Amsterdam, onder den oorlogGa naar voetnoot80[,] was wat men noemt [‘]un succès de librairie[’]. Het boek verkocht vlot. Zekeren dag steek ik in mijn hoofd van een exemplaar aan den koning te sturen. 't Was in de Yzerdagen en dat verklaart myne geestdrift. Ik geef dus aan Veen een welgestyleerd briefje van hulde om bij het boek te steken by 't opsturen. 'k Heb nooit geen antwoord gekregen. De uitgever wel, die kreeg een bloempje over de mooie uitgaaf en ik mocht myne vingeren likken. Naderhand schreef ik naar een van de ministers om uitleg en ik kreeg voor antwoord: ‘'t is aan mij niet Zijne Majesteit lessen van beleefdheid te geven. | ||||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||||
Ik gaf in één jaar vier boeken uit
En ik bekwam juist zooveel bijval als had ik met mijn hand op mijne hesp geslagen.’ (h75-h76) Ervaringen uit 1927, het jaar waarin hij aan zijn ‘publicatie’ Mijmeringen begon, bekwamen hem niet beter. ‘Dit jaar gaf ik twee boeken uit: Solitudo of acht dagen bij de Trappisten en Uit 't Land en 't Leven van Guido Gezelle.Ga naar voetnoot82 't Eerste maakt goed zynen weg[,] al wordt errond gezwegen gelyk vermoord. Ik heb er eene enkele recensie van gezien of twee in brusselsche bladen, en eene heb ik moeten zelf afbedelen in een plaatselyk weekblad.Ga naar voetnoot83 Het tweede kan in België in den handel niet komen omdat het in Holland uitgegeven is en ik er den prijs niet van ken. Driemaal heb ik reeds geschreven naar den uitgever te Amsterdam en driemaal geeft hij me de eer van de zotten[:] hij antwoordt niet, geen woord.’ (h76-h77) Ook over het matige succes van zijn poëziebundels doet hij zijn beklag. Hij verteerde nooit de zware kritiek op zijn eerste dichtbundel Primula Veris: de Nederlandse dichteres en essayiste Maria Viola, medeoprichtster van het katholieke blad Van onzen tijd (1900-1929), heeft zijn debuut ‘duchtig in stukken getrokken’, schrijft hij. ‘Een tweede verzenbundel Leli[ë]n van Dalen werd bekroond en werd uitverkocht - maar hij beleefde ook zijn avontuur: myne eigene familieleden vonden hem zoo flauw dat ze mij hun presentexemplaren eenvoudig terugschonken.’ (h77) | ||||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||||
Toen zijn bundel Herbloei verscheen, kreeg hij naar eigen zeggen de kritiek te slikken dat die titel te ‘pretentieus’ was omdat zijn werk niet eens een ‘bloei’ had gekend: ‘In elk geval is Herbloei geen succes maar een tegenvaller en het boek moet den uitgever als lood op zijnen zolder en op zijne maag liggen.’ (h77) Mijmeringen bewijst op verschillende plaatsen dat Caesar Gezelle - ook al had hij zich neergelegd bij het inzicht dat hij maar ‘eene middelslag schrijver’ was - om zich heen op de duur een soort banvloek of samenzwering is gaan vermoeden, die het mogelijk maakte alle geldende normen van kwaliteit en objectiviteit bij de beoordeling van zijn werk systematisch te negeren. ‘Er schijnt eene soort conspiration du silence te bestaan voor zekere boeken terwyl andere[,] al hielden ze ook nog zooveel dwaasheid in en waren ze nog zoo slecht geschreven, seffens al de klokken van de letterkundige critiek in hun voordeel doen aan 't luiden gaan. Als ik wil dat een van mijne boeken voor de tooglade van eenen boekwinkel komt[,] moet ik het er zelf naartoedragen en dan blyft dat daar liggen[,] weken achtereen[,] al zyne kleur te verschieten in het dag- en zonnelicht.’ (h76) | ||||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||||
Van die gedachte leek hij niet meer af te brengen. Aan Karel Jonckheere, die hij overigens nooit heeft ontmoet, schreef hij op 15 april 1928: ‘Mijne laatste voortbrengsels liggen zooals gij zegt in het duister omdat ik wars ben van reclame: als mijne schriften hunnen eigenen weg banen dan eerst zal ik begrepen worden. Anders niet. [...] Om heden ten dage bijval te hebben moet men deel uitmaken van een kapelletje, een cenakel. Ik zou daar lang kunnen over praten maar 't is beter van niet. Ik houd me tevreden met mijn aandeel.’ (Jonckheere 1986: 52)Ga naar voetnoot88 | ||||||||||||||||
Het ‘fatum’ van zijn manuscriptVolhouden, ondanks zulke inzichten, en toch aan een nieuwe publicatie werken, dat is wat Caesar Gezelle in de ‘wintermaanden’ van 1927 (h78) en in de loop van 1928 heeft geprobeerd. Het gesukkel met zijn gezondheid, de felle aanvallen van reuma en de ongerustheid over een mogelijke aandoening van Parkinson, hebben hem opgejaagd en aangezet om Mijmeringen voor een deel ook te concipiëren als een soort geestelijk testament. Maar intussen had hij alle reden om te twijfelen aan het lot dat dit nieuwe boek beschoren zou zijn. Hij heeft van meet af aan beseft dat alle zin voor synthese in zijn plan ontbrak en dat het geheel, ondanks een ambitieus openingsstuk misschien, een samenraapsel - een caleidoscoop - van fragmenten zou blijven. ‘En nu ben ik er weer een aan 't schrijven[;] wat zal zijn fatum zijn? Zal het ook blijven liggen gelyk een rotsblok in den bergstroom of zal het meevlotten op de borrelende waters en zyn weg maken[?] | ||||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||||
Chi lo sa?Ga naar voetnoot89 Hoe het ook zij, ik heb toch het genot van het te schrijven en samen te stellen en 't gaat zoo wel gedurende de wintermaanden als het vuur jaagt in den kachel, om te zitten gebogen over 't glad papier en te laten het innigste van zijn eigenzelf door de pen langs de regels loopen, terwyl alles stil is rondom u, en gij om zoo te zeggen het spreken hoort van uw eigen hart.’ (h78) Noodlottige receptie kon hij, na zijn vroegere ervaringen, verwachten. Het is ons niet eens bekend of hij dit als afgewerkt beschouwde en of hij hiermee drukkers heeft benaderd. Maar de troost voor zichzelf, in geval van zware kritiek of van karig succes, had hij opnieuw van bij zijn eerste intentie in de tekst ingebouwd: uiteindelijk zou dit werk hem in staat stellen ‘het innigste van zijn eigenzelf’ aan het gewillige en bevriende papier toe te vertrouwen. ‘Nu ik ben dus zonder vrienden, althans zonder innige vertrouwde vrienden, aan niemand ooit spreke ik van mijn inwendig[,] mijn zieleleven en daarom heb ik zoo'n behoefte aan mededeeling dat ik het zou uitroepen tegen de blinde muren. Dit blad papier weze mij zoo'n blinde muur, het zal luisteren en mij ten minste niet verklappen!’ (h70) Bij zijn gemijmer over het blanke papier bekent hij dat hij, zoals iedereen, zijn eigen ‘bedekte [...] geheime ellende’ meedraagt. Het werk dat hij aan het samenstellen was, mocht dat voor een deel naar buiten brengen. ‘Want wondere onverwachte dingen zouden wij vernemen[,] konden wij lezen als in een open boek, in het open gemoed van elkendeen.’ (h71) Mijmeringen laat de lezer van vandaag toe, juist omwille van het persoonlijke gehalte van de reflecties, om in dat ‘open boek’ van Caesar Gezelle vrij te grasduinen. Het manuscript openbaart iets méér van de psychologie van zijn auteur, over wie veel krasse beweringen tot op heden meestal uit de mond van derden kwamen. Het verstrekt ons interne informatie over de culturele begrenzing en de vaak aparte legitimering van artistieke voorkeur in de conservatief-katholieke milieus tijdens het interbellum. Bovendien illustreert Mijmeringen, op zijn eigen manier, nog maar eens hoe de zogenaamde ‘West-Vlaamse school’ in die jaren glansloos ten einde liep; de | ||||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||||
laatste poëzieprojecten van Eugeen van Oye, waarover we vroeger publiceerden, kwamen overigens maar een drietal jaren eerder tot stand (Van Iseghem 1999; Van Iseghem 2002).
Die laatste vaststelling is wellicht het grootste ‘fatum’ dat dit werk getroffen heeft. Als dusdanig is deze verzameling teksten, hoe weinig literair ook, geen onbelangrijke bron voor de Nederlandse literatuurstudie. | ||||||||||||||||
BibliografieDocumenten
| ||||||||||||||||
Publicaties
| ||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
Websites
|
|