Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Over middeleeuwse literatuur in negentiende-eeuwse reeksen.
| |
[pagina 10]
| |
(publieke) gratie. De middeleeuwse letterkunde had ‘een smaak van fabelen en verdichte grollen’, meende de zeventiende-eeuwse dichter Pieter Rabus.Ga naar voetnoot2
Middeleeuwse teksten lagen letterlijk diep verzonken onder het stof van de geschiedenis. Eeuwenlang was immers slordig met de originele handschriften omgesprongen, zoals blijkt uit horrorverhalen over fragmenten perkament die rücksichtslos werden gerecycled.Ga naar voetnoot3 Menig handschrift was vaak eeuwenlang in kloosters ongezien en dus bewaard gebleven. Maar na het opheffen en plunderen van de kloosters ten tijde van de Reformatie waren talrijke manuscripten in het verkoopcircuit terechtgekomen zodat verzamelen daadwerkelijk mogelijk geworden was.Ga naar voetnoot4 Die verzamelaars waren er ook, zonder meer.Ga naar voetnoot5 Juist het feit dat de samenleving er weinig waarde aan hecht, maakt dat bij de verzamelaar het bloed sneller gaat stromen. Het verzamelaarsinstinct is al te herkennen in vroege veilingcatalogi zoals die van M.Z. Boxhorn uit 1654, een van de vroegst geveilde collecties van middeleeuwse handschriften. Voor particulier geïnteresseerden in middeleeuwse teksten zoals hij, waren alle soorten teksten interessant, van verhalend proza tot bijbelfragment.
Die verzamelaars waren ook aan het begin van de negentiende eeuw nog actief. In periodieken als het oudheidkundig tijdschrift Antiquiteiten (1820-1826) en later De navorscher (1851-1960) hielden de liefhebbers van oudheden elkaar op de hoogte van hun ‘vondsten’. Te midden van bijdragen over potscherven en grafheuvels stonden daar ook stukken over middeleeuwse documenten en tekstfragmenten die waren gevonden. De middeleeuwen waren aan het begin van de negentiende eeuw het terrein voor vakmensen, voor kenners van taal en historie. Om die kennis met elkaar te kunnen delen, was de behoefte aan tekstedities groot. Maar zulke uitgaven lieten op zich wachten. Nederland liep in dit opzicht achter bij Frankrijk en Duitsland meende men, waar al in de achttiende eeuw het een en ander beschikbaar | |
[pagina 11]
| |
gemaakt was.Ga naar voetnoot6 De Nederlandse taalgeleerde Balthasar Huydecoper bracht weliswaar in 1772 een kritische uitgave van de Rymkroniek van Melis Stoke uit, maar hij had zo weinig op met de dichterlijke waarde van deze ‘middeleeuwsche monumenten’, dat wat hem betrof slechts enkele fragmenten daarvan bewaard hoefden te blijven.Ga naar voetnoot7 ‘Wat nut de Uitgaave zou kunnen doen zie ik niet’ schreef hij aan Jacob Visser.Ga naar voetnoot8
Was er dan bij een breder publiek geen enkele belangstelling voor afgeronde verhalen uit de middeleeuwen? Bestond er geen collectieve herinnering aan middeleeuws proza? Zeker wel. Middeleeuwse legenden circuleerden omstreeks 1800 namelijk nog in een goedkope serie, gedrukt in verkorte vorm, in een gotische letter bovendien, en eenvoudig gebrocheerd in goedkope, veelal blauwe papieren omslagen, zodat ze als ‘volksboeken’ werden gezien. De gotische letter immers werd niet, zoals de romein geassocieerd met intellectuele zaken maar met ‘eenvoudig divertissement’.Ga naar voetnoot9 In Nederland waren de Zwaanridder en de Vier Heemskinderen daar bekende voorbeelden van. Een actieve negentiende-eeuwse uitgever van dit type uitgaven was B. Koene. Zijn ‘editie’ van Een Schoone Historie van Mayken van Nimmegen uit 1820, telt slechts acht flinterdunne bladzijden, en is uit een gotische letter gezet.Ga naar voetnoot10 De middeleeuwse verhalen waren door dit soort uitgaven in niveau gedaald, legde de negentiende-eeuwse letterkundige B.H. Lulofs uit: De ridderlijke geest der Middeleeuwen blinkt nog in onze oude-Nederlandsche Riddergedichten uit, die echter met de vijftiende eeuw en vervolgens geheel verloren gaan, of slechts blijven voortkwijnen in de Volksromans en de zoogenaamde blaauwe boekerij.Ga naar voetnoot11 De blauwe boekjes, zo genoemd naar hun omslag, waren een begrip, ook in Frankrijk waar ze ‘livres bleues’ heetten. Ze zijn te beschouwen als een | |
[pagina 12]
| |
gepopulariseerde en in proza omgezette vorm van middeleeuwse berijmde teksten, een vorm die overigens zeker niet alleen bij ‘het volk’ in trek was. De blauwe boekjes werden door verschillende uitgevers op de markt gebracht, en verschillen in dat opzicht van de latere negentiende-eeuwse series. Maar ze werden door letterkundigen als Lulofs als een serie gezien, omdat ze aan hun uitvoering te herkennen waren.
Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat deze ‘simplistische’ hertalingen van middeleeuwse teksten lange tijd het beeld van het middeleeuwse literaire proza negatief beïnvloed hebben, en het hele tijdvak tot een ‘duistere’ periode maakten. En misschien heeft het serie-beeld van de blauwe boekjes nog eens extra de nadruk gelegd op de vermeende inwisselbaarheid van deze populaire verhalen. Het is in elk geval een feit dat juist meer studieuze tekstuitgaven van middeleeuwse fictie lang op zich lieten wachten. Pas in 1819 verscheen de eerste tekst met een niet-historische inhoud in druk. Dat waren Van Sinte Gheertruden min en de Esopet, bezorgd door J.A. Clignett, die zich met dit werk bezighield, opdat, zoals hij verklaarde, ‘ook eens, in het algemeen, onze tijdgenooten, met andere verdienstelijke mannen, zich aan de taal hunner Voorvaderen gewennen, hunnen schriften met verrukking lezen, en hen als vormers van onze Taal eerbiedigen.’Ga naar voetnoot12
De Ferguut-editie van L.G. Visscher was de eerste volledige Nederlandse ridderroman die in druk werd gegeven, en deze uitgave werd aan de Koning aangeboden in 1838.Ga naar voetnoot13 Het was toch een nationale daad, zo'n tekstuitgave. Het drukken en uitgeven van de oude tekstfragmenten waren, behalve omwille van de ‘verrukking’ die het lezen bood, namelijk nog om een tweede reden van belang. Ze waren ook een vorm van vastlegging in geval de handschriften zelf verloren gingen. J.W. Holtrop, bibliothecaris van de KB en zelf ook verzamelaar, meende: Zoolang toch zulke gedenkstukken van oudere Historie en Letterkunde alleen in handschriften bestaan, blijven zij ofschoon met den meesten zorg bewaard, ten alle tijde voor vernieling blootstaan, welke den letterkundige wereld een onherstelbaar verlies zou toebrengen, hetgeen niet te vreezen is, zoodra de text dier Handschriften naauwkeurig door den druk overgenomen, vermenigvuldigd en verspreid zullen zijn.Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 13]
| |
Desalniettemin werd er vanuit de meest voor dit doel geëigende instelling niks aan gedaan. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in 1766 opgericht, hield zich namelijk vooral met contemporaine literatuur bezig. Daarover werd vergaderd en geredetwist. De Maatschappij had wel een serie, de zogeheten Werken van de Maatschappij, maar daarin werden bijvoorbeeld tot 1834 vooral teksten van latere data uitgegeven, waaronder de vele verhandelingen die volgden op prijsvragen. Waar de Maatschappij wel voor zorgde was voor de bewaring van enkele belangrijke collecties middeleeuwse manuscripten, uit nalatenschappen van de gestorven leden van deze instelling, zoals de collectie Alewijn.
Belangrijker voor, in elk geval de middeleeuwse, letterkunde was de zogeheten Tweede Klasse (1808) van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. De Tweede Klasse was de afdeling die zich bezig zou houden met Geschiedenis en Nederlandse Letterkunde: de geijkte combinatie van toen. In de ‘Tweede Klasse’ speelde W. Bilderdijk een belangrijke rol als aanduwer van de studie van de Middelnederlandse letterkunde.
Bilderdijk was een verzamelaar, zo blijkt uit de veilingcatalogus van zijn boekenbezit van na zijn dood in 1831.Ga naar voetnoot15 Voor de Tweede Klasse schreef Bilderdijk persoonlijk handschriften over die ter kopiëring aan de Tweede Klasse werden uitgeleend, wat hij bovendien zeer snel deed. Ook was hij het die ten tijde van de Franse overheersing inzag hoezeer het handschriftelijke erfgoed gevaar liep ‘bij de nieuwelings voorgestelde verandering van het staatsbestuur’. Bilderdijk stelde daarom omstreeks 1813 een commissie in die er zorg voor moest dragen dat de oude handschriften niet vernietigd of weggevoerd werden.Ga naar voetnoot16 | |
ReeksenUitgaven van middeleeuwse teksten in serievorm zien we kort voor het midden van de negentiende eeuw opduiken. Een belangrijke stimulans daartoe gaf de Vereeniging ter Bevordering van de oude Nederlandsche Letterkunde, opgericht in 1843. Deze vereniging was geënt op een soortgelijk verbond in | |
[pagina 14]
| |
Stuttgart, de Literarischen Verein zur Herausgabe älterer Druck-und Handschriften, en vertoonde tevens overeenkomst met de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophielen.Ga naar voetnoot17 De bedoeling van de vereniging was om stukken die van belang waren voor de kennis van de geschiedenis en de letterkunde van Nederland, oftewel ‘de achtbare overblijfsels dier vroegere Eeuwen’, openbaar te maken. Daarbij had men nadrukkelijk de middeleeuwen tot aan de zestiende eeuw op het oog, wat weerklinkt in de naamgeving ‘oude letterkunde’. Onder de 361 leden op de ledenlijst van dit zo enthousiast gestarte gezelschap prijkten de namen van Koning Willem II en diens broer prins Frederik, en ook het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Zij zullen zich aangesproken hebben gevoeld door de stellingname van de Vereniging: ‘Een volk, dat zijne taal acht en bemint, geeft stilzwijgend zijnen eerbied voor zijne eigene volkswaarde te kennen’.Ga naar voetnoot18
De regering bood ook financiële ondersteuning. De contributie bedroeg zes gulden per jaar. Een van de belangrijkste wapenfeiten van de Vereniging was het plan een op de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geïnspireerde reeks uitgaven te verzorgen, waarin veelal nog niet eerder uitgegeven middeleeuws werk zou worden uitgebracht. Daarbij was geen moeite te veel. R.P.A. Dozij ging op verzoek van bestuurslid M. de Vries zoeken naar Middelnederlandse handschriften in de bibliotheken van Oxford en Londen. Ook kwam er zicht op de Nederlandse handschriften die in Hamburg werden bewaard. Van 1844 tot 1848 verschenen de Verslagen en Berichten van de Vereeniging, waarin gediscussieerd werd in bijdragen van onder anderen De Vries, Jonckbloet en Campbell. Er werden ook fragmenten in opgenomen uit Cracht der Mane door Heynric van Hollant en Vaghevier van Sente Patricius. In de reeks Werken, uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche letterkunde verschenen in totaal zes titels, achtereenvolgens de Roman van Karel de Grooten en zijne XII Pairs, Roman van Walewein, Der minnen loep, Dboec vanden Houte, Leven van Sint Franciscus en Der leken spieghel. De teksten werden ten behoeve van de uitgave zorgvuldig geëditeerd. De edities laten zien dat hier echte specialisten aan het werk waren. In Die spieghel der leken bijvoorbeeld, uit 1847, zijn vier bijlagen en een verklarende woordenlijst toegevoegd, en | |
[pagina 15]
| |
daarin wordt veelvuldig over de hoofden der lezers heen met vakgenoten gediscussieerd. Toch, of misschien daarom, was de Vereeniging geen lang leven beschoren. Vanwege gestaag teruglopende ledenaantallen staakte de club in 1848 haar werkzaamheden. In 1857 werd nog eenmaal geprobeerd de Vereeniging nieuw leven in te blazen, maar dat lukte niet.
Er waren in de eerste helft van de negentiende eeuw nog meer particuliere initiatieven voor middeleeuwse uitgaven en opvallend genoeg koos menigeen daarvoor de serievorm, zij het heel anders dan de serie blauwboekjes en ook met heel wat klinkender namen. Al in 1800 had oudheidkundige H. van Wijn op eigen initiatief een poging gedaan een serie van de grond te krijgen die Overblijfselen van Nederduitsche dichtkunde moest gaan heten. Maar dat was niet gelukt. Daarna probeerde Bilderdijk het tevergeefs, met een reeks genaamd Stukken van Oud Nederlandsche Letterkunde, en ook de reeks Bibliotheek van Oude Nederlandsche Letterkunde waarvoor L.P.H.C. van den Bergh en J.J.D. Nepveu zich warm liepen in 1838, ging niet door. Wat wel van de grond kwam, was de reeks Bijdragen tot de oude Nederlandsche Letterkunde, door J.A. Clignett in 1819, die blijkens het voorbericht bedoeld was de ‘oudste schrijvers’ onder een breed publiek bekend en leesbaar te maken. Maar het bleef bij slechts één deel. In 1842 kwam het eerste deel uit van alweer een nieuwe reeks, de Bibliotheek van Nederlandsche Dichters, waarin ook werk uit de middeleeuwen zou verschijnen. J. Tideman zat achter dit plan, maar de serie liep volgens uitgeverij Kemink & zn. zo slecht, dat de reeks al in 1844 werd gestaakt.
Dat al deze pogingen om de middeleeuwse literatuur onder de aandacht te brengen de vorm van een reeks hadden, is opmerkelijk.Ga naar voetnoot19 Vermoedelijk koos men voor de serievorm om juist de rijkdom van het middeleeuwse aanbod te kunnen laten zien. En met de serie konden ook gemakkelijker tekstediteurs, manuscriptenbezitters of geldschieters worden gestrikt. Maar de belangrijkste reden om voor een serievorm te kiezen, was, wat we maar even zullen noemen, de som-der-delen functie. Door de boeken bij elkaar te zetten, steeg de kwaliteit van elk afzonderlijk deel, en van het hele onderwerp middeleeuwse letterkunde an sich. De serie kon bij lang voortbestaan zelfs uitgroeien tot een soort merknaam voor kwalitatief goede middeleeuwse tekstuitgaven, vandaar dat de | |
[pagina 16]
| |
naam van de instelling of vereniging vaak in de serienaam was verwerkt. Dat lange voortbestaan was voor de meeste series niet weggelegd.
Voor uitgevers was de middeleeuwse letterkunde aan het begin van de negentiende eeuw géén aantrekkelijk verkoopproduct. Want buiten de club van enthousiaste liefhebbers van de middeleeuwse taal en tekst heerste helaas een verpletterende onverschilligheid. Jonckbloet meende bijvoorbeeld ‘dat de ijver van onze lieve landgenooten voor de taal hunner vaderen zoo gering is, dat ik nauwlijks geloof dat een genoegzaam aantal hunner geneigd zal zijn, voor de instandhouding onzer Letterkunde ook maar één dubbeltje in de week af te zonderen’.Ga naar voetnoot20
Ook de zeventiende-eeuwse auteurs waren aan het begin van de negentiende eeuw vermoedelijk nog geen goed verkoopbaar product. Bij boekhandelaar J.L. Immerzeel bijvoorbeeld, die in 1825 in Rotterdam een boekwinkel bezat met een assortiment van 2311 algemene boeken, ontbreken schrijvers als Cats en Vondel geheel.Ga naar voetnoot21 (Dat lijkt wel op een boekhandel anno 2005!) Een telling op basis van de bibliografie van uitgegeven boeken van Arrenberg en Saalmink toont wel aan dat er zich vanaf de jaren 1820 een duidelijke stijging voordoet, in het voordeel van de literatuurgeschiedenis en de zeventiende-eeuwse auteurs in het bijzonder. Die stijging zet zich geleidelijk aan voort.
In de periode 1850-1882 werden in Brinkmans al 36 bloemlezingen uit Nederlandse literatuur geteld, waarin hoofdzakelijk oudere literatuur was opgenomen. In het laatste decennium van de negentiende eeuw werden er zelfs 63 tekstedities geteld, merendeels van zeventiende-eeuwse werken. De verklaring voor deze hausse is eenvoudig en zal menigeen bekend zijn: vanaf 1863 was literatuurgeschiedenis eindelijk een verplicht onderdeel geworden van het lesprogramma op de middelbare scholen, nadat dit al vanaf 1815 voor studenten theologie en letteren het geval was geworden. Bij Koninklijk Besluit werd in 1863 voor de letterkunde op school vastgelegd: ‘Het examen in de letterkunde omvat de hoofdtrekken der geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en de kennis van haar voornaamste voortbrengselen, meer bijzonder de 17de, 18de en 19de eeuw’. Dat hield in dat officieel was vastgelegd dat letterkunde uit de middeleeuwen niet onderwezen diende te worden. | |
[pagina 17]
| |
Van schrijvers als Hooft, Vondel, Cats en Spiegel zou een beschavende werking uit gaan, ze stonden model voor de universele mens. Zij waren, anders dan de middeleeuwen, de ‘gedenktekenen’ van gezond verstand en moraliteit, van godsdienstzin en huiselijkheid.Ga naar voetnoot22 Ook in taal waren ze, zo meende men, ‘zuiverder’ dan de middeleeuwse. Hun nationale voedingsbodem was boven elke twijfel verheven en ze waren meer in het algemeen belangrijk voor een goed begrip van de historie. Het waren daarom de zeventiende-eeuwse auteurs die men gaandeweg ging rekenen tot de ‘Nederlandse klassieken’. Men zocht steun hiervoor bij het essay van Sainte Beuve, ‘Qu’ est-ce-qu'un classique’ uit 1850. Potgieter haalde deze Franse auteur uitgebreid aan in 1857, toen hij in De Gids onomwonden de zeventiende-eeuwse schrijvers ‘onze klassieken’ noemde.Ga naar voetnoot23
In toenmalige woordenboeken betekende ‘klassiek’ in de eerste plaats ‘zoals in de Oudheid’, waarmee voor de literatuur een prestigieuze link naar de ‘antieken’ was gelegd.Ga naar voetnoot24 Het begrip ‘klassiek’ werd in de loop van de negentiende eeuw langzaamaan losgeweekt uit de tijdperken die men ermee in verband bracht, en meer en meer gezien als een bepaalde kwaliteit, die op individuele gevallen van toepassing was. Het stond dan onder meer voor ‘voortreffelijk’ en voor ‘rust en eenvoud’.Ga naar voetnoot25 Achter de aanduiding ‘zoals in de Oudheid’ volgde in het woordenboek dan ook de betekenis ‘algemeen goedgekeurde schrijvers, hoofd- of modelschrijvers’. En ook al stond dit er niet bij, van die omschrijving ging toch de suggestie uit dat klassieke schrijvers ‘aloude’ schrijvers moesten zijn.Ga naar voetnoot26 P.A. de Genestet maakte daar een spottend vers op, in 1852: En 't is een wanbegrip uit overgrootvaêrs dagen,
dat niets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud,
En oudheid en klassiek voor ‘Siam's tweeling’ houdt.
O, lieve eenzijdigheid! - ik zweer u dat klassiek is
Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is.Ga naar voetnoot27
| |
[pagina 18]
| |
Misschien was De Genestet geïnspireerd door het Klassiek, Letterkundig Panthéon, de klassiekenserie die in hetzelfde jaar 1852 van start ging? Er volgden meer klassiekenseries: bij uitgever Fuhri, bij Bohn, bij Thieme, en Sijthoff.Ga naar voetnoot28 Ze brachten de zeventiende-eeuwse klassieken, en wel en bloc. Een heel tijdperk werd ontsloten, na tien jaar waren al meer dan 75 titels aan de vergetelheid onttrokken. Maar voor de middeleeuwse teksten bleven de rijen gesloten.
Pas na 1869 lukte het om een goedlopende reeks van middeleeuwse tekstedities op de markt te brengen. Dat was de Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde onder redactie van H.E. Moltzer. In deze serie verschenen tussen 1868 en 1904 bij uitgeverij J.B. Wolters dertig titels, waaronder Brandaan, Renout van Montelbaen, Floris en de Blanchefloer, Ferguut en nogal wat teksten van Jacob van Maerlant. Na 1904 werd de serie voortgezet door A.W. Sijthoff, die nog een viertal titels aan de reeks toevoegde. Opvallend is de hoeveelheid ‘grote’ namen die aan de serie is verbonden, zoals W.J.A. Jonckbloet, M. de Vries, J.F. Heremans en W. Bisschop, maar zij hebben uiteindelijk niet meegewerkt. Wel werkten J. Verdam, J. te Winkel, E. Verwijs en W.G. Brill mee. Het was een unieke reeks, want zo'n veelomvattende serie van uitsluitend middeleeuwse letterkunde is er daarna niet meer geweest. Bij de lancering van de reeks werd in de prospectus aangekondigd dat het de bedoeling was ‘goede en zuivere teksten te leveren van de werken, die meerbepaald tot het gebied der zoogenaamde Fraaie Letteren behooren...’. Er was dus een literaire doelstelling. Volgens redacteur Moltzer liep de reeks zo goed dat ook een serie met letterkundige studies lucratief kon zijn. Optimistisch schreef hij aan uitgever Bohn: ‘Mocht gij menen dat de onderwerpen niet populair genoeg zouden wezen, dan kan ik U verzekeren, dat 't U zal meevallen: van de behandelingswijze toch hangt veel af, niet waar? [...] Als ik bedenk hoe betrekkelijk veel exemplaren van de MNL. Bibliotheek nog worden verkocht, ben ik voor essays over Ned. Letterkunde van laten tijd (na 1500) niet bang’.Ga naar voetnoot29 Met de Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde werden de middeleeuwen op de literaire kaart gezet. Op 9 april 1892 schreef uitgeverij Thieme, van de concurrent Klassiek, Letterkundig Panthéon, aan letterkundige F.A. Stoett: ‘Zou 't niet overweging verdienen om in Pantheon ook een of meer nummers te bestemmen voor Middel Ned. Letterkunde - niet te groote stukken natuurlijk?’ Stoett kreeg tot taak Die Borchgravinne van Vergi voor | |
[pagina 19]
| |
het Klassiek, Letterkundig Panthéon te gaan bewerken, dat nog in datzelfde jaar 1892 verscheen. Middeleeuwse literatuur is sedertdien te vinden in de meeste klassiekenreeksen, waar ze gebroederlijk te midden van zeventiende- en achttiende- en negentiende-eeuwse schrijvers is opgenomen.
Het verschijnen van series met Nederlandse klassieken markeert in feite de professionalisering van de neerlandistiek, die ongeveer in dezelfde periode van start is gegaan. Weg waren de goedbedoelde initiatieven van amateurs en taalarcheologen waar de middeleeuwse letterkunde op geleund had; voortaan waren de middeleeuwse teksten voer voor neerlandici.Ga naar voetnoot30 Edities werden verbeterd en geperfectioneerd, en nog weer verbeterd en geperfectioneerd, maar de samenstelling van de verschillende series kende weinig variatie. Ging het om de middeleeuwen, dan waren Jacob van Maerlant en Vanden vos Reynaerde bijvoorbeeld steevast van de partij. Pas eind jaren zeventig werd de middeleeuwse canon radicaal doorbroken door Herman Pleij en andere nieuwe mediëvisten die ook aandacht schonken aan de voorheen onbeschaafd geachte middeleeuwse boerten en grotesken, de poep- en piesvertogen. Dat gebeurde niet door een serie, maar door losse uitgaven. De middeleeuwen kwamen door deze (her)ontdekkingen in een nieuw en voor velen aantrekkelijk licht te staan. Er is medio jaren tachtig zelfs een middel-eeuwen-golf(je) geweest waarin ook de boeken van Umberto Eco en Le Roi Ladurie een niet te onderschatten rol vervulden. De (her)ontdekking door Pleij cum suis van de poep- en piesliteratuur uit de middeleeuwen kan men eigenlijk wel beschouwen als een verzet tegen de serieliteratuur. Want wat is een serie anders dan een lijstje? En wie ‘lijstje’ zegt, spreekt over de canon. Zo hebben de series van meet af aan gefungeerd: als een verkapte canonlijst.
De klassiekenseries, of het nu om middeleeuwse teksten of werk van later datum gaat, laten zich kennen als een monolithisch geheel, een soort oersteen, dat als een hunebed op die teksten rust die wij graag willen bewaren voor het nageslacht. Het is goed dat er series zijn, en vooral goed dat ze er geweest zijn. Ze hebben belangrijke literatuur uit bijna vergeten tijdperken in volle glorie voor het voetlicht gebracht. Maar van series moet men zich ook van tijd tot tijd kunnen ontdoen, om plaats te maken voor nieuwe initiatieven. Want wat te lang onder zo'n hunebed heeft gelegen maakt kans te verstenen tot een fossiel. |
|