Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zoek naar de ideale tekstGa naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandsch Woordenboek in het geheel geen proza was opgenomen. Een Middelnederlands woordenboek moest volgens Verdam ‘de geheele taalschat’ omvatten, ook ‘de platte taal der klucht’ en ‘keukenwoorden’. Vandaar dat Verdam onder het bewerken van het derde en van de daarop volgende delen hoe langer hoe meer aandacht is gaan schenken aan niet-literaire werken en aan de 16de eeuw.Ga naar voetnoot3 Maar ook die bronnen van Verdam bleken, vooral toen de Bouwstoffen van Willem De Vreese (1941), later G.I. Lieftinck (1952) verschenen,Ga naar voetnoot4 lang niet te voldoen als hulpmiddelen om het authentieke, ongedwongen Middelnederlands te achterhalen. De oorzaken zijn ons maar al te goed bekend: de meeste bronnen zijn niet in origineel bewaard maar in kopies of zelfs drukken van vaak veel latere datum; een precieze datering of lokalisering is vaak niet mogelijk; de kopies zitten vol corrupties; de taal van de literaire werken of de kronieken is gekunsteld of door het rijm geforceerd, enz. Daar kwam nog bij dat Verdam, die geen geschoold paleograaf was, vele bronnen niet uit de eerste hand heeft geciteerd maar naar bestaande uitgaven. Het gevolg was dat een nieuwe zoektocht op gang kwam, nu naar ambtelijke teksten. Het materiaal dat zich bij die prozaïsche ommezwaai als vanzelf aandiende, waren oorkonden. Die hadden het voordeel massaal in origineel bewaard te zijn en zeer nauwkeurig te kunnen worden gedateerd en gelokaliseerd. Omstreeks het midden van de 20ste eeuw zijn daaraan een aantal monografieën of verzamelingen gewijd, waarvan er sommige door hun omvang en kwaliteit een vaste plaats in de medioneerlandistiek hebben verworven: A. Van Loey 1937, H. Vangassen 1954 en 1964, J. Moors 1952, Van Haverbeke 1955, M. Hoebeke 1968 en ten slotte de kroon op het werk, het corpus maximum van M. Gysseling 1977 vv.Ga naar voetnoot5 De grootste inspanningen richtten zich op de oorkonden. Enkele onderzoekers hebben evenwel vanuit dezelfde bekommernis hun aandacht ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gericht op andersoortige ambtelijke of zakelijke bronnen. Willemyns maakte voor zijn monografie over de Oudbrugse klankleerGa naar voetnoot6 gebruik van zowat alle beschikbare zakelijke genres, zoals kronieken, dagboeken, reisjournaals, rekeningen, gerechtsstukken, maar ook van de taal van enkele rederijkers. Zeker niet te vergeten is het lijvige werk van V.F. Vanacker uit 1963,Ga naar voetnoot7 die zich voor zijn studie van de gesproken taal expliciet richtte op gerechtsstukken uit het Land van Aalst (cf. infra). Misschien verwondert het in deze context ook het Repertorium van de Middelnederlandse Artes-literatuur van R. Jansen-Sieben uit 1989 te horen noemen.Ga naar voetnoot8 In het voorwoord van haar standaardwerk schrijft Sieben dat zij voor haar werk geen andere aanleiding had dan ‘mnl. Artes-teksten onderzoeken op hun taalgebruik, omdat ik dacht - en nog steeds denk - dat daar een kans voor het grijpen ligt om de ongedwongen taalvormen van de me. enigszins op het spoor te komen’ (X). Het merendeel van de door haar gerepertorieerde bronnen valt voor die bedoelingen echter tegen. Afgezien van enkele werken, zoals het reisverhaal van de Tilburgenaar Jan Want uit 1519, dat van de Bruggeling Willem Weydts uit 1564-61,Ga naar voetnoot9 het medisch handboekje van de Poperingse arts Jan Davidt uit 1529 of het notitieboekje van ridder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Erard de Cotereau e.d. (Jansen-Sieben 1989: 268-272, 418, 454), moet bij nader toezien worden gezegd dat de artes-literatuur voor het achterhalen van het authentieke Middelnederlands niet het meest aangewezen materiaal is. Deze voor instructie bedoelde bronnen vertonen namelijk dezelfde of zelfs nog méér nadelen dan de literaire werken: originele handschriften zijn in de artes-literatuur zeer zeldzaam; er zijn soms talrijke, ongeveer gelijktijdige kopies (o.a. van de reisverhalen van Jan van Mandeville, Joos van Ghistele, van Tamminga,...), wat de keuze van een legger erg moeilijk maakt; sommige kopies zijn ook van erg late datum (zoals het reisverhaal van J. van Berchem, dat slechts is bewaard in een 19de-eeuwse kopie). Bovendien staan zeer vele teksten, zoals medicinale of astrologische traktaten, almanachs, prognostica, herbaria, enz. met hun inhoud en hun terminologische woordenschat, wel ver af van het ongedwongen, courante Middelnederlands. Uit de vele corrupte transcripties blijkt trouwens dat ze vaak al door de middeleeuwse kopiisten zelf niet meer ten volle zijn begrepen. De bezwaren die men van taalkundige kant tegen dit soort instructieve teksten kan inbrengen, zijn dan ook dezelfde als die tegen een aantal studies over de klank- of vormleer van bepaalde Middelnederlandse werken of auteurs, die vooral in de eerste helft van de twintigste eeuw tot stand zijn gebracht. Ik noem Kern 1891Ga naar voetnoot10 over de taal van de Limburgse Sermoenen (het betreft een vertaling uit het Middelhoogduits), Tiemeijer 1916Ga naar voetnoot11 over de klankleer van Willem van Hildegaersberch (twee niet-eigentijdse handschriften, bovendien dichterlijk taalgebruik), Hofker 1908Ga naar voetnoot12 over Melis Stoke, Allard 1937Ga naar voetnoot13 over de taal van Hadewijch, de lijvige studie van Van Ginneken en medewerkers 1938Ga naar voetnoot14 over de taalschat van het Limburgse Leven van Jesus e.a. Geen van de bestudeerde primaire werken is als autograaf overgeleverd, datering en lokalisering van de handschriften zijn niet exact te bepalen enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot welke foutieve conclusies de keuze van instructieve of artes-teksten kan leiden, wil ik illustreren aan de hand van een nog recente, Amerikaanse studie over de taal van de Cyrurgie, het hoofdwerk van de Ieperse medicijnmeester Jan Yperman.Ga naar voetnoot15 Van Kerckvoorde baseert haar Descriptive Grammar op het beste van vier bewaarde handschriften, dat uit 1351 dateert (de overige drie zijn van de 15de eeuw en blijkbaar onbetrouwbaar). Dat is dus zo'n twintig jaar na Ypermans dood, van wie men aanneemt dat hij leefde van ca. 1250 tot 1325. Yperman zou voor zijn medicijnenstudie even in Parijs hebben verbleven, waar hij in de leer ging bij de beroemde Lanfranchi van Milaan, maar woonde voorts zijn leven lang als stadschirurgijn in Ieper. Hij schreef zijn Cyrurgie ten behoeve van zijn nog jonge zoon en noemt zijn taal dietsch maar ook vlaemsch (110). Op grond van die realia zou men verwachten dat de taal van het handschrift echt Ieperse of alleszins West-Vlaamse kenmerken van omstreeks 1300 bevat. Wie dat veronderstelt, zit er echter letterlijk mijlenver naast. Om dat te bewijzen, volstaat het een aantal woordvormen uit het handschrift op een rij te zetten: dunne, stuc, luttel, zonne, volle, op, daeraf, geyten, beyde, ic heb, bracht, sachte, hi steet, hi sleet (met morfologische umlaut; daarnaast ook staet, slaet); als meervouden: appele, nagele, vingere, eyeren, kindere, cledren. Wie enigszins met het Middelnederlands vertrouwd is, ziet ogenblikkelijk in dat deze taalvormen volslagen on-Iepers en zelfs on-Vlaams zijn.Ga naar voetnoot16 Mocht het handschrift West-Vlaams zijn geweest, dan zou men namelijk in de plaats van bovenstaande woorden vormen hebben verwacht als dinne, stic, lettel (ontronding), zunne, vulle, up (palatalisatie), daerof, ghete, bede, ic hebbe, brocht, sochte, naast vele meervouden op -s (nu enkel meesters, taelmans, en vreemde woorden als auctoers).Ga naar voetnoot17 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afgaand op de wel overgeleverde vormen lijkt het handschrift ergens in het Zuid-Brabants (Brussel, Mechelen, Aalst?) te zijn ontstaan. Ook andere alternatieven zijn niet uit te sluiten. Was Yperman van origine misschien een Brabander, die als chirurgyn door de stad Ieper werd aangetrokken? Er is ook wel gesuggereerdGa naar voetnoot18 dat Yperman zijn Cyrurgie oorspronkelijk in het Latijn zou hebben geschreven. Het bewaarde handschrift zou dan een latere vertaling zijn. Die veronderstelling lijkt echter in tegenspraak met wat Yperman zelf schrijft over zijn dietsch of vlaemsch taalgebruik (cf. supra). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Waarom oorkonden en welke?Voor de taalkundige studie van het Middelnederlands zijn ambtelijke stukken veel betrouwbaarder. De grote aandacht die in het verleden aan het oorkondenmateriaal is geschonken, is dan ook terecht: behalve keuren en statuten zet geen enkele tekstsoort in origineel zó vroeg in, is geen enkele zó overvloedig en continu overgeleverd en dat voor bijna al onze lokale schepenbanken. Wil men een geografisch en chronologisch zo geschakeerd mogelijk beeld van het ‘ware’ Middelnederlands verkrijgen, dan zal men niet buiten dit materiaal kunnen. Hoe men daarbij te werk moet gaan, vraagt evenwel ernstig methodologisch overleg. Het voornaamste probleem met oorkonden is het maken van een selectie uit een immense hoeveelheid materiaal. Als ik zelf een paar organisatorische aanbevelingen mag doen, zou ik de aandacht niet, of toch niet volledig concentreren op stedelijke kanselarijen, maar in eerste instantie beperken tot de landelijke schepenbanken. Dat betekent niet dat het stedelijke oorkondenmateriaal minderwaardig zou zijn. Integendeel, er mag van worden uitgegaan dat ook in het verleden de steden inzake taalstandaardisering, hetzij in innoverende hetzij in conserverende zin, normbepalend zijn geweest voor hun hinterland. Het excerperen van het stedelijke oorkondenmateriaal moet, zeker in het graafschap Vlaanderen, door de grote omvang van het materiaal noodgedwongen echter beperkt blijven tot het maken van arbitraire steekproeven en tijdcoupes. Een bijkomende moeilijkheid is dat in de grote stedelijke adminis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
traties diverse, vaak anonieme schrijvershanden aan het werk zijn geweest, die soms moeilijk te onderscheiden zijn. Het resultaat zal daardoor nauwkeurigheid missen, in chronologisch, maar misschien nog meer in dialectgeografisch opzicht. Met de aldus gedane waarnemingen zal men namelijk slechts een zeer grofmazig net van punten (nl. enkel de steden) op de kaart van Vlaanderen kunnen opstellen. Beide laatste bezwaren heeft men niet bij de uitgave van oorkonden uit lokale schepenbanken. Het materiaal is per observatiepunt veel beperkter en overzichtelijker dan voor de steden. Daardoor kan men in relatief korte tijd een volledig en continu corpus aanleggen van een plaatselijke schepenbank over een relatief lange periode, met inbegrip van de Latijnse en eventueel zelfs Romaanse oorkonden. Ook het aantal scribentenhanden zal gemakkelijker te overzien en te onderscheiden zijn dan in de stedelijke kanselarijen. Door op die manier te werk te gaan, kan men op relatief korte tijd een vrij uitgebreid en fijnmazig net van waarnemingen verkrijgen. Niet onbelangrijk ten slotte is dat die aanpak - in tegenstelling tot het wat arbitraire werken met tijdcoupes in alleen maar stedelijke kanselarijen ook op de belangstelling en de medewerking kan rekenen van de historici, de rechtshistorici en, niet te vergeten, de tegenwoordig niet schaarse semi-professionals onder de lokale geschiedkundigen. Aan partiële edities van stedelijke oorkonden via steekproeven hebben de historici geen boodschap. Door de krachten te bundelen met de historische wetenschappen verhoogt men overigens de haalbaarheid van projectaanvragen bij de financierende instanties. Aan oorkonden kleven taalkundig natuurlijk ook nadelen. Hun taalgebruik is stereotiep en dus relatief arm, het is formulair en daardoor vaak archaïsch. Ook gesproken taal zal men er niet in hoeven te zoeken. Het is typerend dat in de ongeveer tweeduizend ambtelijke documenten van het Corpus Gysseling amper zeven attestaties te vinden zijn van de tweede persoon enkelvoud (met het persoonlijk voornaamwoord du), weinig representatief overigens als men weet dat ze dan nog alle zeven voorkomen in één enkele oorkonde uit Holland.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. ProcesstukkenBestaan er dan geen geschiktere soorten bronnen, waarmee we het authentieke, ongedwongen, gesproken Middelnederlands kunnen benaderen? Die zijn er inderdaad, maar ze hebben op een paar uitzonderingen na, nooit, noch bij de medioneerlandici noch bij de historici, vooraan in de belangstelling gestaan. Hier zijn in de eerste plaats de processtukken te noemen. Hun grote waarde voor de studie van het Middelnederlands ligt in het feit dat ze opnamen bevatten van mondelinge getuigenissen en bekentenissen. Het was wijlen Frits Vanacker, en voor zover ik weet is hij tot nu toe de enige, die in zijn lijvige werk over de syntaxis van Aalsterse gesproken taal van de 15de tot de 17de eeuw op het grote belang van dit materiaal heeft gewezen.Ga naar voetnoot20 Vanacker excerpeerde voor Aalst alle documenten uit de periode 1409-1699 met taele ende wedertaele, waarin dus de directe rede werd gebruikt. Jammer genoeg geeft hij geen overzicht van zijn bronnen, waardoor men geen beeld krijgt van de continuïteit en de omvang van het materiaal per periode. Evenmin wordt ingegaan op handen of biografische gegevens van klerken. Als niet-historicus vond Vanacker zijn materiaal nochtans kwantitatief blijkbaar wat tegenvallen: “Voor bepaalde jaren was de oogst rijk, maar in het algemeen was het materiaal vrij schaars, zodat voor sommige periodes van enkele tientallen jaren uit de XVde of de XVIde eeuw de toestand niet voldoende kon worden geïllustreerd”. Toch is zijn oogst voor de eigenlijke Middelnederlandse periode relatief gesproken erg rijk. Voor Aalst is er continu materiaal van 1401 tot 1467 en van 1494 tot 1504. Ook in hoeveelheid valt het materiaal erg mee. Vanacker excerpeerde uit Aalsterse rechtsbronnen voor de periode 1409-1699 niet minder dan 4.000 zinnen alleen in de directe rede. Dat is zeer veel als men weet dat het totale aantal zinnen in twee bronnen die hierna nog ter sprake komen, het reisjournaal van de gebroe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders RijmGa naar voetnoot21 en het Dagboek van pastoor Munters, respectievelijk 1013 en ca. 1200 bedraagt. Er moet bij de studie van de taal van processtukken uiteraard met een zekere thematische eenzijdigheid van het bronnenmateriaal worden rekening gehouden. Vermeldingen van wapens, lichaamsdelen, eigendomskwesties e.d. voeren de boventoon. Het aantal zinnen alleen al geeft echter aan welke hoeveelheid interessant materiaal nog in onze archieven op taalkundige ontsluiting wacht. Het spreekt vanzelf dat dit laatste slechts via grootscheepse wetenschappelijke projecten realiseerbaar is. Ook hier ligt samenwerking voor de hand met de historici, voornamelijk dan met de rechtshistorici, die al over een zeer oude traditie in het editeren van dergelijke teksten beschikken, o.m. via het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (1918-) of de Werken der Vereeniging tot Uitgave der Bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht enz.Ga naar voetnoot22 In dat verband moet nu recent ook worden verwezen naar elektronische tekstcorpora zoals Recht uit de Lage Landen <www.kulak.ac.be>, waar zeer vele rechtsteksten, weliswaar als platte tekst en zonder oog voor de taalkundige aspecten ervan, worden aangeboden. De historici hebben de laatste jaren bovendien, in het spoor van Duby, le Goff en le Roy Ladurie,Ga naar voetnoot23 de kunst verstaan een groot publiek voor hun vakgebied te winnen, met onderhoudend geschreven historische relazen, o.m. aan de hand van de protocollen van spectaculaire rechtszaken als afzettingen van priestersGa naar voetnoot24 of heksenprocessen.Ga naar voetnoot25 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. EgodocumentenIk zou ten slotte een pleidooi willen houden voor een soort teksten dat jammer genoeg zeldzaam maar daardoor ook zo kostbaar is voor een gedetailleerde studie van het Middelnederlands: de zgn. egodocumenten. Het betreft aantekeningen van privé-personen over eigentijdse feiten al dan niet uit de persoonlijke levenssfeer. Deze bronnen staan de laatste tijd in de belangstelling van de historici (en van het grote publiek) wegens hun grote waarde voor de studie van de mentaliteitsgeschiedenis en de geschiedenis van het alledaagse leven.Ga naar voetnoot26 Getuigen van die belangstelling in het Nederlandse taalgebied zijn de recente Stichting Egodocumenten met zetel in Haarlem en de Reeks Egodocumenten van de uitgeverij Verloren, die sedert 1988 en blijkbaar met succes geregeld nieuwe bronnen het licht doet zien.Ga naar voetnoot27 In Vlaanderen lagen de laatste jaren enkele van zulke persoonlijke dagboeken aan de basis van een aantal vlot geschreven biografische monografieën, o.a. over de koopman Pieter SeghersGa naar voetnoot28 en over de Brugse Italiaan Lowys Porquin,Ga naar voetnoot29 enz. De teksten van de dagboeken zelf zijn in de bijlagen uitgegeven, maar jammer genoeg werden ze voor de verstaanbaarheid, en voor de betere verkoopcijfers, in modern Nederlands omgezet. Het bewijst nog maar eens hoe historici en taalkundigen vreemden voor elkaar geworden zijn en waartoe wetenschappelijke versnippering leiden kan. De belangstelling voor egodocumenten is ook in de taalkunde niet nieuw. Ik denk met name aan de al geciteerde studies van Willemyns uit 1971 en van De Vriendt 1971. Dit laatste werk komt hierna nog ter sprake. Niet alle egodocumenten voldoen aan onze eerder genoemde, strikte criteria (m.n. autografen, dateerbaarheid, afwezigheid van rijm e.d.), maar indien ze dat doen, zijn ze een onevenaarbare bron voor de studie van het Middelnederlands. Men moet er wel rekening mee houden dat het genre egodocument geen homogeen begrip is en diverse tekstsoorten omvat zoals o.m. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
privé-dagboeken, al dan niet berijmd, occasionele optekeningen, koopmansboeken, reisjournaals.Ga naar voetnoot30 Niet al deze tekstsoorten komen in gelijke mate in aanmerking voor onze doeleinden. Deze onderlinge verschillen inzake taalgebruik wil ik in wat volgt toelichten aan de hand van een onooglijk klein egodocument van 10 bij 14 cm, dat nu als preciosum in de Koninklijke Bibliotheek Brussel wordt bewaard: het dagboekje (zakdagboekje) van een zekere Christiaan Munters, die in het begin van de 16de eeuw pastoor was van Kuringen in Limburg.Ga naar voetnoot31 Men zou het notitieboekje dus met alle recht en reden het Dagboek van een Herdershond kunnen noemen, om de titel van een Nederlandse tv-reeks uit de jaren tachtig te plagiëren. Het boekje van Munters stelt ons als geen ander in staat door te dringen tot de taal die toen in Kuringen moet zijn gesproken. Wat maakt de tekst in taalkundig opzicht nu zo bijzonder in vergelijking met andere bronnen? Ik heb het dan niet over het feit dat het handschrift een autograaf is die exact te lokaliseren en te dateren is. Die elementen zijn sowieso sine qua non's voor de taalkundige medioneerlandistiek. Het boekje van pastoor Munters telt ca. 170 folio's. Die omvang maakt het mogelijk een vrij volledige en coherente grammatica van het Kurings van die dagen te schrijven, die alle verhoudingen in acht genomen, de kwaliteiten van een moderne dialectgrammatica benadert. Dat daarbij volledige onderdelen van de grammatica kunnen worden bestreken, wil ik illustreren met het voorbeeld van de persoonlijke voornaamwoorden. Het dagboek van Munters is daartoe vergeleken met een ander type egodocument, de reisjournaals van de gebroeders Karel en Lieven Rijm, die daarin verslag doen van hun reis van Brussel naar Constantinopel in het midden van de 16de eeuw. De reisjournaals zijn in 1971 uitgegeven en bestudeerd door De Vriendt.Ga naar voetnoot32 Terloops mag hier worden vermeld dat daarbij een van de eerste keren gebruik is gemaakt van elektronische gegevenswerking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het voorbeeld van de persoonlijke voornaamwoorden werd speciaal uitgekozen omdat deze categorie zich er als gesloten klasse bijzonder goed toe leent snel de grammaticale rijkdom van elektronische teksten te meten. Nu teksten in ‘plat’ formaat massaal beschikbaar worden gesteld via scanning of via het Net, is dat een uiterst efficiënte werkwijze. Met een eenvoudige zoekopdracht naar een vijftiental mogelijke verschijningsvormen van het persoonlijk voornaamwoord (ic(k), ich, gy, ghy, hem,...) in de ingescande tekst van het Dagboek van Munters werden onderstaande gegevens verkregen (de cijfers in het midden van elke kolom geven vormen aan die zonder context niet als subject- of objectvorm kunnen worden herkend; N betekent ‘zeer veel’; daaronder zijn ook samengetelde vormen als ze en haer opgenomen).
Figuur 1: Persoonlijke voornaamwoorden in resp. subject- en objectvorm (niet-enclitisch).
De tabel laat zien dat, in tegenstelling tot de Reisjournaals, alle persoonlijke voornaamwoorden zowel in subject- als in objectvorm in het Dagboek van Munters goed en in evenwichtige proporties vertegenwoordigd zijn. Daaruit mag worden afgeleid dat ook de morfologie van de werkwoorduitgangen vrij volledig kan worden beschreven. De verschillen tussen beide bronnen vallen vooral op m.b.t. de tweede persoon. De Reisjournaals bevatten slechts één voorkomen van de tweede persoon, het Dagboek van Munters telt er 23. Terloops kan hier worden opgemerkt dat het voornaam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord du in het Kuringen van begin 16de eeuw verrassend genoeg al niet meer voorkwam, hoewel het in de aanpalende Oost-Limburgse dialecten van nu, o.m. in Genk (weliswaar als dich), nog steeds bestaat.Ga naar voetnoot33 Niet onbelangrijk is dat over de auteur van het dagboek ook biografische gegevens bekend zijn.Ga naar voetnoot34 Naar ik vermoed, stelt dat ons in staat sommige idiolectische eigenaardigheden van zijn taal te achterhalen. Ik wil dat illustreren met de morfologie van het lidwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 2: Mannelijk lidwoord in onderwerpsfunctie (Munters 1529-1545). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bepaald lidwoord van het masculinum verschijnt bij Munters in de nominatief in tweeërlei vorm: zaaknamen vertonen in de regel accusativisme, zoals in het Zuid-Nederlands nog steeds algemeen is: den afganck, den aflaet, den choor, den dyck... Persoonsaanduidingen vertonen echter de toen nog algemeen Limburgse vorm der. der bisschop, der bode, der decker, der dolfin,... Het zijn echter niet de enige. Tot de laatste reeks namen behoren ook enkele dierbenamingen: der adler, der leeuw, der olifant, der beer (mannetjesvarken)... We stoten hier op een taalkundig verschijnsel dat mutatis mutandis in alle talen van de wereld voorkomt: de zgn. animaatheidshiërarchie. Het gebruik van der of den is niet willekeurig, maar wordt bepaald door de graad van bezieldheid, agentiviteit, of belangrijkheid van de benoemde zaak of het benoemde wezen. Zulk dubbel gebruik van het lidwoord is in de taalgeschiedenis geen unicum. In het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied werd aldus in de 14de eeuw een gelijkaardig onderscheid gemaakt tussen de masculiene lidwoordvormen de (grave, man e.d.) vs. den (brief, stoel e.d.), dat pas in de 16de eeuw verdween door de veralgemening van de accusatiefvorm.Ga naar voetnoot35 Ook in de Franse taalgeschiedenis zijn sporen van het accusativisme aan te treffen, zoals nog blijkt uit de tegenstelling le fils (met bewaarde nominatief-s) en le mur (wat teruggaat op de oude cas oblique).Ga naar voetnoot36 Merkwaardig is dat ook enkele zaaknamen, waarbij men als lidwoordvorm den zou verwachten, bij Munters de vorm der voor zich krijgen: der kennep, der kennepsaet, der offer, der tyt, der clepel, der sneuwe... Waarom dat zo is, wordt duidelijk wanneer we in de tekst bij herhaling vernemen dat voor pastoor Munters de genoemde begrippen, klepel, kennep, kempzaad, en zeker offer belangrijke zaken waren: het waren voor hem belangrijke bronnen van inkomsten of uitgaven. Ik acht het zelfs niet onmogelijk dat we hier idiolectische verschillen in het dialect van Kuringen van toen op het spoor zijn. Misschien zei Munters in zijn idiolect ‘der clepel is weder ontwee’ of: ‘der offer was vandaech zeer profytelyck...’, terwijl zijn parochianen diezelfde woorden met de accusatiefvorm den gebruikten (tenzij misschien dan weer in contacten met de pastoor). Men kan het enigszins vergelijken met de vrijheid waarmee een moderne Engelssprekende zich kan bedienen van de pronomina it of she bij het benoemen van levenloze dingen die hem na aan het hart liggen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoals in ‘isn't she beautiful!’, en het dan niet heeft over zijn geliefde maar over z'n pas gewassen auto. Er is nog een laatste kenmerk waardoor het aantekeningenboekje van Munters zich gunstig onderscheidt van andere niet-literaire bronnen zoals processtukken of reisjournaals. Niets wijst erop dat pastoor Munters zijn boekje in opdracht schreef of er een breder publiek mee wilde bereiken. Hij noteerde de gegevens minutieus (vaak met opgave van dag en zelfs uur), maar louter voor zichzelf. Dat heeft ook gevolgen voor het taalgebruik, dat er daardoor meer ongedwongen en authentieker uitziet dan dat van annalen of kronieken, die voor een ruime lezerskring bedoeld waren. Ik wil dat illustreren met een verschijnsel uit de syntaxis. Het geeft me ook de gelegenheid een vergelijking te maken met de eerder genoemde getuigenverklaringen in de processtukken die door Vanacker zijn onderzocht voor zijn studie over de syntaxis van het Aalsters. Vanacker koos dat soort bronnen omdat ze volgens hem het ongedwongen en gesproken Middelnederlands goed moeten hebben benaderd. Anderzijds moeten aan dat materiaal ook geen te hoge verwachtingen worden gesteld. VanackerGa naar voetnoot37 heeft er zelf op gewezen dat de door hem onderzochte gesproken taal sporen van ambtelijk taalgebruik bevat. Hij citeert in dat verband het gebruik van woorden als voorseide, tselve, alhier, die in spontaan gesproken getuigenissen wel niet zijn voorgekomen. In de opgetekende verklaringen zoekt men bovendien tevergeefs naar typische spreektaalverschijnselen zoals anakoloeten, versprekingen, hernemingen e.d.Ga naar voetnoot38 De uitgeschreven gesproken verklaringen munten integendeel zonder uitzondering uit door hun grammaticaliteit en een voldragen periodiciteit in de zinsbouw. In de Aalsterse processtukken zijn een dertigtal verschillende voegwoorden vertegenwoordigd. Dat is niet weinig als men bedenkt dat de Middelnederlandsche Syntaxis van StoettGa naar voetnoot39 er voor het hele Middelnederlands zo'n vijftigtal opsomt. Het hoge aantal voegwoorden bewijst dat de processtukken niet zonder meer als getrouwe weergaven te beschouwen zijn van de gesproken taal van die tijd of van ‘praat op heterdaad’ om het met de woorden van Uijlings te zeggen. De gesproken taal van de getuigenissen is in vele gevallen verschriftelijkt en gestandaardiseerd. In dat opzicht is er een opval- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lend verschil met het Dagboek van Munters. Dat wordt duidelijk wanneer men enkele van de vele samengestelde zinnen uit de gerechtelijke getuigenissen vergelijkt met een tekst uit het Dagboek van Munters:Ga naar voetnoot40
De voegwoorden lijken eerder schrijf- dan spreektalig, ook de woordenschat (men lette op de vreemde woorden expireert, questieus, dependerende) vertoont duidelijke ingrepen van de kanselarij. Ook pastoor Munters schuwt in zijn dagboek de langere zinnen niet, maar het valt op dat hij daarbij graag gebruik maakt van polysyndetische zinnen zoals in volgende tekst uit 1532:Ga naar voetnoot41 ...syn comen van Romen Willeken der Guld ende Maria Somers Het veelvuldige gebruik van ende zal wel meer stroken met de echte spreektaal van de gewone man van die dagen. Men lette in dat verband ook op de anakoloet ‘ende sy en maeckden te Romen nyet veel wercx...’, waar sy, in tegenstelling tot de andere zinnen, niet verwijst naar het Kuringse echtpaar, maar naar het kerkelijke overheidslichaam in Rome dat huwelijksdispensa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie moest verlenen. De slotsom is dan ook duidelijk. Processtukken zijn een eersterangsbron voor de studie van het synchrone Middelnederlands, maar egodocumenten van het type Munters staan nog hoger op het verlanglijstje van de medioneerlandistiek. |
|