Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Nog een variante van het meervoudige ikverhaal.
| |
[pagina 208]
| |
dige ‘getuigenissen’. Het meervoudige ikverhaal vermengt op de meest natuurlijke wijze samenspraak en tegenspraak, en de Waarheid, evenals het Grote Gelijk blijken in hoge mate problematisch te zijn geworden. | |
2. Functies.Met meervoudige ikvertelling bedoel ik een narratieve structuur waar verschillende ikvertellers ieder met zijn of haar fragment of hoofdstuk of deel aan het woord komen zonder opdracht, supervisie, aanvulling, correctie of wat voor externe tussenkomst ook vanwege een hij-instantie. De menging van eerste en derde persoon valt buiten mijn register, dat zo al onoverzichtelijk vol zit. De meest voorkomende functie van de opdeling van de vertelinstantie over verscheidene ikken is van psychologische of psychografische aard. Dat kan best gecombineerd worden met een sociografische optiek, zoals dat gebeurt in exemplarische, zeer invloedrijke teksten van William Faulkner, Arthur van Schendel, Hugo Claus, Louis Paul Boon of Piet van Aken. (Ik zal hier vooral Nederlandse teksten vermelden.) Meerdere vertellers kunnen ook via ideologische, principiële of morele verschillen naast of tegenover elkaar komen te staan, zoals bij Maurice Roelants, André Demedts of Frans van Isacker. Of de leden van een jury verwoorden ieder voor zich zowel hun gezichtspunt als hun standpunt betreffende een gerechtszaak, waar ze over moeten gaan oordelen, zoals bij Clem Schouwenaars, of in de film Rashomon van de Japanse cineast Akira Kurosawa. De meervoudige ikvertelling is natuurlijk ook de gedroomde truuk voor de enscenering van het speurdersverhaal.
Politieke tegenstellingen komen via dit procédé moeiteloos aan bod; de Zuid-Afrikaanse roman Houd den bek van André P. Brink is er een voorbeeld van. Die functies komen vanzelfsprekend ook gecombineerd voor. De belichting van een gegeven waar verscheidene ikken zich over uitspreken, varieert naargelang van de invalshoek van de spots. Belichting wordt algauw doorlichting. Differentiatie van gezichtspunten leidt naar confrontatie van standpunten. Een vertoog in de ikvorm verglijdt gemakkelijk in betoog. Individuele gezichtspunten gaan bovendien meestal gepaard met supra-indi- | |
[pagina 209]
| |
viduele denkpatronen of meningen of vooroordelen, met systemen en registers, leggers en codes. Bewust of onbewust openbaren ik-zeggers vaak gedeelde wij-leggers. Daarom is de meervoudige ikvertelling veel meer dan een technische truuk of procédé. Het procédé openbaart denkprocessen die thuishoren in de algemene culturele context, zeker die van onze tijd. | |
3. Historiografisch.3.1. (Postmodeme) theorie van de geschiedschrijvingEen recente historische roman in het Zuid-Afrikaans, opgebouwd volgens het meervoudige ikprocédé, bracht me weer eens op het spoor van de ‘new history’ of de ‘nouvelle histoire’, waar de theorie van de geschiedenis als verhaal werd ontwikkeld en al veelvuldig toegepast, ook in de Nederlanden, niet het minst in de Groningse school van F.R.Ankersmit. De ‘nieuwe geschiedenis’ zou ik een postmodeme variant van de historiografische methode willen noemenGa naar voetnoot2. Bij ons heeft de jonge historicus Jo Tollebeek, in Groningen geschoold bij professor Ankersmit, in een paar boeken die methode briljant verdedigd. Geschiedenis moet als een kunstvorm met literaire ambities beoefend worden. ‘Historische sensaties’ zoals Johan Huizinga dat noemde, moeten die dorre academische onderzoeksrapporten opfleuren. Jo Tollebeek citeert bij voorbeeld met volle instemming uit de roman Flaubert's Parrot van Julian Bames, waar een opgezette papegaai in een aan Flaubert gewijd museum plots de sensatie van een begenadigd historisch inzicht en doorzicht veroorzaakt bij de hoofdpersoon. Daar liggen geschiedschrijving en literaire inleving toch heel dicht bij mekaar. Zo'n historiografisch narrativisme hebben befaamde academische historici beoefend in boeken met bestsellerallures: Barbara Tuchman, Simon Schama, Georges Duby, Emmanuel Leroy-Ladurie, Jacques Le Goff, en - niet te vergeten - Umberto Eco. ‘Histoire récit’, zo veelvuldig mogelijk gefocaliseerd en gecontextualiseerd, dát is het devies. Geleerde historici romanceren de geschiedenis, daarmee treden zij in het spoor van literaire auteurs die historische romans schrijven. Ik noem maar enkele voorbeelden in onze litera- | |
[pagina 210]
| |
tuur: Hella S.Haasse, Louis Ferron, Adriaan van Dis, A.F.Th.van der Heyden, Léon de Winter, Willem Brakman en J.J. Voskuil in Nederland, Willy Spillebeen, Hugo Claus, Monika van Paemel, Walter van den Broeck, Greta Seghers, Alstein, Leo Pleysier, Pol Hoste in Vlaanderen, en zovele anderen. | |
3.2. Sophie de Schaepdrijver, Klank en furie.In verband met die theorie van de ‘postmodeme’ geschiedschrijving moest ik terugdenken aan een toespraak van Sophie de Schaepdrijver op de Antwerpse Boekenbeurs op zondag 5 november 2000 onder de titel Klank en furie. De lezing werd gepubliceerd in de Standaard der Letteren van donderdag 9 november 2000 (blz 12 - 14). De titel alludeert ongetwijfeld op de beroemde uitspraak van Macbeth: ‘a tale full of sound and fury’. En mocht Sophie de Schaepdrijver ook zinspelen op de titel van William Faulkner's bekendste roman The Sound and the Fury, dan zouden we helemaal thuis zijn in onze ‘multiple I novel’. De auteur houdt een ‘pleidooi voor dilettantisme in de Belgische geschiedschrijving’. Op doorlopend sarcastische wijze confronteert zij de zielloze praktijk van de hedendaagse geschiedschrijving in ons land met een inspirerender model dat dat versleten academisme hoognodig moet verdrijven. Zij gaat uit van de opleiding van jonge historici aan onze universiteiten van wie het minste enthousiasme bij de aanpak van een historisch onderzoek wordt doodgeknepen door een amechtige, maar vooralsnog almachtige opvatting van de geschiedschrijving als bronnenonderzoek. Op dat contrast van de intrieste werkelijkheid en haar projectie van een ideale aanpak brodeert zij bladzijdenlang door - naar ik meen te goedkoop en te karikaturaal de tegenstelling op de spits drijvend en veralgemenend. Maar ik volg haar nu even, omdat zij ook bij ons iets laat horen van die herijking van de historiografische doelstellingen die elders, in Engeland, Frankrijk, Nederland en zo verder, al een hele tijd aan het gisten is, op wetenschapstheoretisch vlak en evenzeer in de vorm van grensdoorbrekende boekwerken. Met dergelijke theorie en praktijk is de geschiedschrijving een eind in de richting van de roman opgeschoven - een fenomeen dat hier in de context van het polyperspectivistische verhaal toch wel bijzonder goed past. Wie bij ons voor een opleiding als historicus kiest, zo schrijft zij, zou moeten een stimulerende opwinding ervaren, maar hij wordt de mond gesnoerd met een overjaars magazijnierschap dat alle enthousiasme meteen ‘stofjas- | |
[pagina 211]
| |
achtig’ verstikt. Geschiedenis blijkt een kwestie te zijn van inventarissen, lijsten, opsommingen, annotaties, bibliografische apparaten, verzamelingen feiten, registers. Het is verboden buiten de lijntjes te kleuren; wat er aanvankelijk is aan libido, loopt uit op een verstopping van de spijsvertering. Het onderricht en het onderzoek komen ‘bloedeloos’ over; ‘een bredere blik’ wordt geblinddoekt door vele uren onderzoekspraktijk waar niemand eigenlijk een geschiedenis-les uit trekt. Hoogstens worden ons een aantal Grote Verbanden (met hoofdletters) voorgetoverd, die we dan wel weer versmoren in ‘een duizelingwekkende veelheid aan minuscule, eigenhandig uit de archieven gepuurde, onomstotelijk vaststaande feiten’. ‘Volledigheid, nauwkeurigheid en onverdroten volharding’, dat zijn de allerstrengste vereisten van het Vak. Een voetnoot is ons een stapel archieven waard. Kortom, dat onderzoek heeft ‘kraak noch smaak’. Ten grondslag aan de misvatting ligt het fetisjisme van het bronnenonderzoek, alsof de taak van de historicus afgerond zou kunnen zijn met een zo nauwkeurig mogelijke archiefrapportage. Dat kan niet meer opleveren dan ‘schraal en sappeloos’ klerkenwerk. Een hyperpositivisme heeft er ons in de geschiedschrijving toe gebracht om in een menswetenschap alleen te zweren bij ‘wiskundige zekerheid’. De uitkomst kan alleen ‘de sluipende dorheid’ van onze geschiedenisboeken zijn. Die verafgoding van de feiten stigmatiseert in haar ogen het hedendaagse historiografische onderzoek in België. Daartegenover profileert zij het ideaal van de ‘nieuwe geschiedenis’ (al noemt zij die niet met evenveel woorden). Als tegengewichten tegen het bronnenfetisjisme stelt zij op: ‘het vermogen tot synthese, suggestie, invulling, extrapolatie, sensibiliteit’, evenals ‘het werpen van een blik buiten de grenzen en het intelligent benutten van andermans bronnenonderzoek’. Een heel gebouw optrekken volgens de oude methode? Geen sprake van! Synthese is uit den boze, zegt Sophie de Schaepdrijver; de irrelevante precisie, de kortzichtige notulering, de nietszeggende professionaliteit, die verzuren het Vak. Haar gedreven, ronkend betoog loopt uit op een lofspraak van de geïnspireerde synthese - met - visie, uitgeschreven in een Boek (met hoofdletter), en niet meer in een Rapport (vroeger met hoofdletter). Het fonkelende Boek, dat weer opduikt, is ‘the bold and the beautiful’ van de Nieuwe Geschiedenis. Ze bestempelt dat vrijmoedig als ‘dilettantisme’, een benijdenswaardig vermogen van de onderzoeker, want een dilettant is geen prutser, hij ‘verlustigt’ (diletto) het onderzoek en schudt zijn aangeleerde bedeesdheid en verslaving ten opzichte van de Bronnen af. De bronnen van | |
[pagina 212]
| |
zijn ‘diletto’ zijn visie en relevantie, maar ook stijl, nog een waarmerk van historiografische competentie. Het gaat niet zozeer om ‘flou artistique’, zo lees ik, maar om het vermogen van het rake en aantrekkelijke woordgebruik. Stijl is niet iets frivools; taalverfijning, een preciese woordtoon, de fijngeslepen tact der woorden - dat is het altematief voor het afstompende klerkenwerk op de archievenschelven. De dilettant-historicus schenkt ons ‘de wilde vreugden van het verleden’ en ‘het scherpe plezier van de gedachte’. Plezier, verlustiging, esthetische verfijning - ziedaar de medicaties voor een eeuwenoud academisch zeer. Historici mogen gerust bij de grote literaire stilisten in de leer. Ook hun teksten mogen - desgevallend in de bestsellerlijsten, waarom niet? - op de rekken in de krantenwinkel. De geschiedenis boeiend verteld als verhaal, daar loopt het uiteindelijk op uit. In dergelijke syntheses worden persoonlijke getuigenissen verwerkt. De focus is polyperspectivistisch, en dat kan de geschiedenis alleen maar recht doen. Die relevantie van de dilettantische geschiedschrijving komt heel dicht in de buurt van de perspectivisch gebroken ‘waarheid’ van de romanschrijver. En zo zijn we goed en wel terug op het domein van de literatuur, met háár geldigheids- en waarheidsgehalte. Tussendoor wijs ik erop, dat de term ‘polyperspectivisch’ voorkomt in het methodologisch voorwoord van Nederlandse literatuur. Een geschiedenisGa naar voetnoot3. Daar leren we de perspectivische blik kennen van telkens een ander historicus, of A, of B, of C, op Der Naturen Blomme, of Lucifer, of De Metsiers. Dichter bij onze materie zou zijn dat én historicus A, én B, én C ieder voor zich zijn of haar visie ten beste zouden geven op Marieken van Niemeghen of Max Havelaar of Mijn kleine oorlog. Zo zouden we De avonden via én A én B én C drie keer perspectivisch hebben leren kennen en smaken. Dat zou een Nederlandse literatuur. Een geschiedenis opleveren, niet van zeven maar van eenentwintig volumes, maar dát zou pas een geschiedenis van de Nederlandse literatuur als meervoudig ikverhaal zijn. Ter afronding van deze beknopte wetenschapstheoretische beschouwing over de hedendaagse historiografie wijs ik er nog even op, dat Sophie de Schaepdrijver m.i. pertinente kritiek (met wat meesmuilende instemming) heeft moeten slikken vanwege een collega historicus uit de K.U.Leuven en van een ander uit de V.U.B. Die reacties werden gepubliceerd in de rubriek | |
[pagina 213]
| |
Brievenbus van Standaard der Letteren van 23 november 2000 (blz. 18-19) onder de titel De keuze van Sophie, alweer een aan de romanliteratuur ontleende titel (Sophies's Choice van William Styron, ook met die titel verfilmd). Haar lezing moge in sommige opzichten ‘een heilbrengende diagnose’ hebben bevat, aldus Erik Aerts van de K.U.L., ze gooide met haar ‘te ongenuanceerde zwart-wit tekening’ te veel zaken op een hoopje. Haar opgeklopte tegenstelling tussen wetenschappelijk professionalisme en haar dilettantisme is een ‘sofisme’ van Sophie. Dat is ook de mening van Guy Vanthemsche van de V.U.B: met ‘al te grove penseeltrekken’ van een verfborstel maakte zij een karikatuur van het historiografisch onderzoek in België, en het is een illusie te menen dat geschiedenis alleen maar kan geschreven worden als een pakkend ‘verhaal’. Die kritiek is naar mijn mening volkomen terecht. | |
3.3. Een voorbeeld uit de Zuid-Afrikaanse letterkunde.Op soek na Generaal Mannetjies MentzGa naar voetnoot4 is de debuutroman in het Afrikaans van een wat ouder Namibisch burger Christoffel Coetzee. De roman werd bekroond met de ‘De Kat/Sanlam Romanwedstrijd, in samenwerking met Radiosondergrense, SAL en die Stigting vir die Skeppende Kunste’, een niet onbelangrijke bekroning. Hij bevat vier delen van ongelijke lengte, alle vier verteld in de ik-vorm door andere rapporteurs, want zo kan men die vertellers van een tegelijk fictionele en historisch-biografische materie wel noemen. Het eerste, vrij korte deel, van maar 25 bladzijden tekst, is een ‘Inleidende redakteursnota: Op soek na 'n verlore generaal’ (blz. 1-28). We mogen aannemen dat ze toegeschreven kan worden aan de auteur, behorend tot een geslacht geboren in de jaren 1940- 1950, dat nog familieleden heeft horen vertellen over ‘die Suid-Afrikaanse Oorlog (1899-1902)’. Daar wordt meteen op gezag van de auteur zelf de moeilijkheid van zo'n historische rapportage aangekaart. Er bestaat zo weinig schriftelijke overlevering over die oorlog, laat staan over het mysterieuze personage Mannetjies Mentz, zegt hij, en als ‘amateurgeskiedkundige’ moet hij zich vooral verlaten op ‘oorvertellings’ (10). Die zijn ook niet zo talrijk en hoe betrouwbaar zijn ze? Het gemis aan bronnendocumentatie wordt nog door die onbetrouwbare ‘volksmond’ aangescherpt. | |
[pagina 214]
| |
Van meet af aan rijzen aldus reuzegrote vragen die het hele boek, een ‘soektog’ naar generaal Mannetjies Mentz (10), zullen domineren: heeft die man werkelijk bestaan? heette hij zo? was hij generaal? Is die zoektocht niet domme tijdverspilling? De verbondenheid van de biografie van Mannetjies Mentz met de eigen familiegeschiedenis van de verslaggever bemoeilijkt het historisch onderzoek nog, want hoe is die verwevenheid uitgedeind tot ‘legende’ of ‘volksvertelling’ (22)? De rapporteur gaat toch maar op zoek, maar hij rondt zijn deel af met een niet mis te verstane slotzin: ‘Die persoon wat ons ken as “Mannetjies Mentz” (maar wat moontlik nie “Mannetjies Mentz” heet nie) het 'n moeder gehad’ (27). Dat belooft dus voor de volgende 270 bladzijden. De ‘redakteursnota’ biedt al, zoals ook de volgende delen, uitgebreide voetnoten over personen, plaatsen, gebeurtenissen, toestanden, gebruiken en zo meer, en ze maakt uitvoerig gebruik van secundaire literatuur. Hier staat de deur tussen het historisch en het literaire seminarie al wijd open. De delen twee en drie worden verteld door een zus en een broer, en die maken het al behoorlijk bont. Wanneer het eerste, ongedateerde deel ongeveer met de publicatiedatum van de roman (eerste uitgave in 1998) in verband gebracht kan worden, draagt deel II, ‘Wat vertel je my nou, Soph?’ (Getranskribeerde en geredigeerde opname deur mev. Ounooi Roos) de datum 1969, terwijl de notities van haar broer in deel III onder de titel Oom Blink Frans neem die pen op. (Geredigeerde oorlogs- en andere herinneringe van mnr. Frans Naudé, broer van mev. Ounooi Roos) ons weer terugbrengen naar 1944. De ounooi krijgt meer dan honderd bladzijden. Ze begint haar relaas in maart 1900 in het dorp Bethlehem. Ze is er gevlucht in de bergstreek de Skuilties met haar blanke religieuze familie. We vememen heel wat over ‘Die Here’ en meer nog over complexe familierelaties, bij voorbeeld over haar Ma. Ze zijn ‘plaaskinderen’ van afkomst en lijden erg onder de oorlogsperikelen. Haar relaas registreert heel wat realia uit het dagelijkse leven, waarvan de relevantie ten opzichte van de centrale kwestie gering is. We vememen zowaar tussendoor iets over Mannetjies Mentz, wiens naam zij pas laat leerde kennen (49). Zijn pad heeft het hunne gekruist en sindsdien was hun leven niet meer als tevoren (58). Ze herinnert zich dat hij zwaargewond in een militair hospitaal lag (63), maar de context blijft wazig. Zij heeft danig veel moeite om die materie te beheersen; alles blijft in gissingen hangen. Zij vat zowat het klimaat van de hele roman samen in volgende beeldrijke zinnen: 'n Storie vat sy eie pad, nadat hy voel-voel hier vat en daar los, om later dáár ievers anders weer stewiger vas te vat. 'n Storie is terugvat en baie | |
[pagina 215]
| |
misvat ‘(53). En iets verder: ‘En daar is ek weer aan 't misvat, 'n vieserige gevat-vat...’ (53). Ze zal vertellen wat ze weet van eigen zien en horen, of wat ze van Mannetjies Mentz weet uit haar dromen (54)... Kortom, met al dat vasthaken en weer loslaten geraakt de ouwe tante niet verder dan de losse praatjes over de generaal (99). Haar verhaal laat zien hoe hachelijk de reconstructie van een stuk geschiedenis op basis van horen- zeggen uit kan vallen, temeer daar de afstand in de tijd tussen de gebeurtenissen (1900, 1918...) en de ‘getranskribeerde en geredigeerde opname’ daarvan zo groot is. Hier is het verbond tussen historiografie en literatuur wel bijzonder riskant, zo vol incidenten als die Boereoorlog zelf. Het slot van haar ‘opname’ bevat een beeld dat beklijft, omdat het model kan staan voor de methode binnen deze hele meervoudige ikroman: ik heb mijn geschiedenis niet verteld zoals je dat moet doen, van een begin door naar een eind, zegt de tante heel gevat, maar ik ben er toch doorgeraakt door de kreukels in mijn zakdoek uit te strijken, en hier zit ik nu als oude vrouw met nóg kreukels in mijn zakdoek, en al wrijf en wrijf en wrijf ik, ik zal ze er niet uit krijgen, en nu ben ik zeer moe (143)... Haar broer, de militair Oom Blink Frans Naudé, mengt in zijn herinneringen van april 1944 (toen was hij 24 jaar) niet minder dan negen brieven aan Ounooi Roos, waaronder een brief van negen bladzijden, die we kunnen lezen als een novelle rond een bizar erotisch avontuur (216-244). Hij spreekt zijn zus ook aan binnen zijn verhaal (192, 215) - om maar te zeggen hoe zijn eigen identiteit verstrengeld zit in zijn historische reconstructie. Met Frans Naudé verzeilen we nog meer in de ik-betrokken vertelling, al komt de generaal Mannetjies Mentz hier wel meer op de voorgrond, maar zijn profiel blijft verhoudingsgewijs vrij vaag. Frans Naudé belooft dat hij zal proberen de complexe affaire van voren af aan te vertellen (224) en de generaal speelt in dat langste hoofdstuk van de vier (135 bladzijden) wel degelijk zijn rol. Maar wie was hij eigenlijk? De verteller geeft de indruk dat hij zichzelf moet verdedigen (147) en hij trekt geregeld de registers van de waarheidsgetrouwe rapportage open, maar wie of wat moet hij met zijn ‘oordelen’ verdedigen? De historische waarheid ligt in dit relaas onoverkomelijk onder vuur. Hier zijn de kreukels in de zakdoek niet meer te tellen.
De generaal heeft ons voor zijn commando uitgekozen, maar we kennen hem niet, aldus de verteller: ‘Geeneen het ooit toegang tot die geslote boek van kommandant Mannetjies Mentz se verlede gekry nie’ (160). Hijzelf is met de overste samengesmeed tot een eenheid, hij voelde voor hem een bijna bovenmenselijk respect (161). Tussen hem en de commandant of generaal is | |
[pagina 216]
| |
een samenhorigheid gegroeid, waarin een ‘ik’ en een ‘jij’ niet meer onderscheiden kunnen worden, omdat zij mekaar zo onlosmakelijk aanvulden (162). De zoektocht naar de geschiedenis van Mannetjies Mentz blijkt een identificatie- of identiteitsprobleem te zijn, waarbij de identiteit van Frans Naudé zelf een centrale schakel is. Hij schrijft aan zijn zus dat hij bladzijden uitscheurde uit zijn verslag (215, 216). Waarom moest dat toch? Blokkeert het ik van Frans Naudé niet het uitzicht op het ik van Mannetjies Mentz? Het vierde en laatste deel, aanzienlijk korter (20 bladzijden), heet zonder meer: Rofwerk van 'n militêre verslag van genl. Coen Brits aan genl. J.C. Smuts (Gevind in die nagelate dokumente van genl. Brits, 1916/1917(?)). Daar treedt Mannetjies Mentz nog eens op als een enorm gewaardeerd, maar nu ziek man. Toch verwijzen de slotzinnen van de roman weer naar Blink - Frans Naudé: van hem wordt in de laatste zin gezegd, dat hij niet ‘weg’ kan zijn, dat hij alleen ‘nog niet teruggekomen is’. Daar wordt een uitspraak van dezelfde generaal Coen Brits uit 1916 of 1917 geciteerd: ‘En ken ons generaal Mentz nou?’ Welja, dat is de hamvraag voor dit opzoekingswerk van 300 bladzijden, en de lezer moet antwoorden: welnee, we kennen hem op verre na niet... | |
4. Andermaal het betrekkelijke waarheidsgehalte van getuigenissen.Aldus is een soort historische roman in het vaarwater van de meervoudige ikvertelling terechtgekomen. Ook zo'n historiografische rapportage, in de vorm van een vrij krakkemikkige biografie, blijkt onderhevig te kunnen zijn aan dat intersubjectieve polyperspectivisme dat we in zoveel andere varianten van de ‘multiple I novel’ terugvinden. Of ik weet niet wat voor slagwooorden uit de postmodeme kennisverwerving en betekenistoekenning we hierop nog kunnen toepassen: polysystemisch, functionalistisch, contextueel. Er zijn grondige verschillen tussen de ‘systemen’ van percipiëren en rapporteren van de auteur uit Namibië rond 1998, van de tante uit het boerengezin van op haar vluchtplaats tijdens de Boereoorlog in de bergen, onder woorden gebracht in 1969, van haar broer de militair uit 1944 en van de generaal uit 1916/1917. Uit de spanningen tussen dergelijke subjectieve getuigenissen moeten gebroken spiegels voorkomen. Het resultaat is inderdaad een veelvoudig verbrokkeld waarheidsgehalte. Dat relativisme, in de epistemologische zin maar ook in zoveel andere betekenissen, kenmerkt deze vorm van narrativiteit. De getuigenissen van die | |
[pagina 217]
| |
vier blijken zo vaak alleen maar gissingen te zijn. Geen wonder dat de vele variëteiten van het meervoudige ikverhaal zich vooral over de hele Westerse literatuur hebben verspreid in de modemistische of postmodeme tijden van de 20e eeuw, met aan het hoofd Nobelprijswinnaar William Faulkner. ‘Je pense, donc je suis’ is bij mijn weten niet meer zo representatief voor de hedendaagse kennisleer. Eigentijdser zou kunnen klinken: ik besta, omdat ik word waargenomen, of: ik besta in zover en zoals ik word waargenomen. In de taal van Descartes zou dat zo iets kunnen zijn als: ‘On me pense, ainsi je suis’, met ‘ainsi je suis’ zowel in de betekenis van ‘daardoor besta ik’ als van ‘aldus en in zover besta ik’. De meervoudige ikroman weerkaatst artistiek die kennisleer van de contextualiteit. Indien de betrekkelijkheid van de waarheid ergens literair vorm heeft gekregen, dan toch in de structuur van het meervoudige ikverhaal. ‘Quid est veritas?’, zei Pilatus. Hij had dit boek rond Mannetjies Mentz moeten kunnen lezen. Dé waarheid is een veelvuldig gebruikte zakdoek waar de kreukels niet van platgestreken raken. |
|