Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Het Zuidlimburgse landschap bij Hendrik van Veldeke
| |
[pagina 44]
| |
zijn dood gebeurt, en dat zijn hoofdzakelijk mirakelen. Dat tweede deel is voor ons doel slechts van bijkomstig belang. Wel is hier rekening te houden met wat in de Latijnse overlevering van het verhaal in de corresponderende stukken staat, zoals straks zal blijken. Servaas wordt geboren in Armenië. Hij komt naar Jerusalem, waar hij tot priester wordt gewijd. Een engel deelt hem mee dat in Gallië een bisschopszetel al zeven jaar onbezet is en dat God hem heeft uitverkoren om daar de nieuwe bisschop te worden. Servaas begeeft zich op weg. Het verwaarloosde bisdom blijkt dat van Tongeren te zijn. Als de heilige daar aankomt, vindt juist in de Lievevrouwekerk een groot concilie plaats. Een engel leidt hem naar het altaar en overhandigt hem de bisschopsstaf. Servaas regeert dan over zijn bisdom. De duivel hitst echter de Tongenaren tegen hun bisschop op. Zij willen hem uit de stad verdrijven, maar dan verschijnt opnieuw een engel, die hem gebiedt, naar Maastricht te gaan. Daar neemt Servaas zijn intrek. Hij verneemt dat de Hunnen onder leiding van Attila Gallië willen verwoesten en zendt boden uit om een bijeenkomst te organiseren waarop ten aanzien van die situatie overleg moet worden gepleegd. Dat vindt plaats in Troyes. Servaas wordt er als afgevaardigde aangeduid om te Rome op het graf van Petrus om genade voor Gallië te bidden. Alvorens hij zich op weg begeeft zet hij in Keulen nog de ketterse bisschop Effrata af. Zijn reis naar Rome is geen succes. De heilige Petrus verschijnt hem en deelt hem mee dat Gods toorn niet afgewend kan worden, in het bijzonder niet van Tongeren. Wel geeft hij hem een sleutel als teken van de macht om te binden en te ontbinden, waarover hij ook zelf beschikt. Op de terugreis ontmoet Servaas Attila en gebeuren enkele wonderen. Via Worms, Keulen en Trier gaat hij naar Metz. Daar wordt hij opgewacht door een menigte, die hij over de stand van zaken inlicht. Ook een afvaardiging van Tongeren is er. Ze smeekt hem, terug te keren naar zijn bisschopsstad. Servaas gaat terug naar Tongeren, maar slechts om definitief afscheid te nemen. Hij neemt de kerkschat mee uit de stad, die immers door de Hunnen verwoest zal worden en begeeft zich naar Maastricht. Op de korte tocht tussen Tongeren en Maastricht gebeurt een mirakel, dat ons nog bezig zal houden. In de kerk van Maastricht laat Servaas een crypte bouwen waar de Tongerse schat wordt ondergebracht. Hij leeft nog korte tijd in Maastricht en sterft er. Bij zijn dood gebeuren talrijke mirakelen. | |
[pagina 45]
| |
Er zijn drie plaatsen in dit verhaal met beschrijvingen van Zuidlimburgse plekken. In de episode van het eerste verblijf van Servaas in Tongeren staat een beschrijving van deze stad. Zijn eerste verhuizing naar Maastricht opent met een beschrijving van die stad. En tijdens de tweede tocht van Tongeren naar Maastricht gebeurt het mirakel op een plaats die eveneens beschreven wordt. De vragen naar de details van die beschrijvingen en hun overeenkomst met de werkelijkheid evenals die naar de precieze lokalisering van de derde plaats hebben een zeker belang voor de historische topografie van zuidelijk Limburg. Zoals we zullen zien is die derde ook voor de studie van het volksgeloof interessant en kunnen we ons op grond daarvan afvragen of dat volksgeloof een bijdrage heeft geleverd aan de uitbouw van de legende. Literairhistorisch primeren echter de volgende vragen: 1) In hoeverre zijn deze drie beschrijvingen en hun details het werk van Veldeke zelf en in hoeverre heeft hij ze van voorgangers overgenomen? 2) In welke omvang zijn deze beschrijvingen uitwerkingen van literaire topoi en zijn ze dat meer of minder dan bij Veldekes voorgangers? Het antwoord op de eerste vraag moet van een vergelijking van Veldekes beschrijvingen met de corresponderende plaatsen in zijn bron of bronnen uitgaan. De Latijnse overlevering die aan zijn Servaas voorafgaat, is al onderwerp van veel studie geweest, waarvan ik het resultaat hier onmogelijk kan samenvatten.Ga naar voetnoot2 Bijgaand schema, een uittreksel uit het grotere van Koldeweij, verduidelijkt hoe de legende sinds de zesde eeuw is gegroeid tot een uitvoerig verhaal. Er wordt aangenomen dat Veldeke in hoofdzaak gewerkt heeft met een handschrift van de omstreeks 1130 ontstane Gesta Sancti Servatii. Maar die voorstelling is niet precies genoeg. Zoals Gabriele Schieb het samenvat, ontstonden van die Gesta ‘Mitte des 12. Jhs verkürzte Bearbeitungen von großer Verbreitung, die wohl als Lektionarien praktischen Zwecken dienten. Man faßt sie als Vita-Redaktionen zusammen. Veldeke folgt mit seiner Dichtung einer solchen Vitaüberlieferung.’Ga naar voetnoot3 In zijn | |
[pagina 46]
| |
Schema van de Servatiuslegende
beschrijving van Tongeren vinden we echter een sterke aanduiding dat hij daarnaast een oudere bron heeft gebruikt. Ik ga daar dadelijk verder op in. De formulering van Schieb, dat Veldeke ‘einer solchen Vitaüberlieferung’ volgt, is natuurlijk vrij vaag. Het concrete handschrift dat hij als hoofdbron heeft gebruikt, is niet bekend. Het is denkbaar dat het vermeld wordt in de uitvoerige catalogus van handschriften en edities van Servatiuslegenden die Koldeweij in 1985 heeft gepubliceerd.Ga naar voetnoot4 En als dat niet het geval is, wat ik voor waarschijnlijker houd, is het denkbaar dat het door een nauwkeurige | |
[pagina 47]
| |
vergelijking van de overgeleverde tekstgetuigen onderling en met de Veldeketekst inhoudelijk gereconstrueerd kan worden. Het deel van de overlevering dat jonger is dan Veldekes gedicht, is daarbij niet zonder meer verwaarloosbaar, want het kan oude elementen bevatten die in de bewaarde oudere overlevering verloren zijn gegaan. Dat geldt ook voor de prozaoverlevering in het Middelnederlands, die door Deschamps is onderzochtGa naar voetnoot5 en eveneens voor de Duitse en Franse overlevering, waarover ook gegevens bij Koldeweij zijn te vinden. Dat is echter een immens werk, waaraan zich nog niemand heeft gewaagd. Zeker is dat de beweringen van twee uitgevers van oudere Latijnse handschriften, Wilhelm en Kempeneers,Ga naar voetnoot6 dat zij de bron van Veldekes gedicht hebben gevonden, in hun concreetheid niet kloppen. Hoe kunnen we bij deze stand van zaken de vraag naar de mate van oorspronkelijkheid van Veldekes beschrijvingen beantwoorden als we er bovendien rekening mee houden dat er nog een oudere tweede bron in het spel is? Die tweede bron is volgens vers 856 een ‘alde vyte’. Als zodanig komt volgens het schema naast een onverkorte versie van de Gesta met groter waarschijnlijkheid de Actus Sancti Servatii van de Franse auteur Jocundus in aanmerking, die een eeuw ouder is dan Veldekes gedicht. Die is uitgegeven door Boeren.Ga naar voetnoot7 Een in de praktijk haalbare, zij het principieel niet bevredigende werkwijze is dan, naast de Veldeketekst de uitgave van de Vita door Kempeneers, van de Gesta door Wilhelm en van de Actus door Boeren te leggen.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 48]
| |
Wat de tweede vraag betreft, de middeleeuwse literaire topoi waarmee de genoemde drie plaatsen in Veldekes gedicht te maken hebben, zijn in de eerste twee gevallen de lovende stadsbeschrijving (laus urbium, Städtelob),Ga naar voetnoot9 in het derde de beschrijving van een lieflijke plaats in de natuur (locus amoenus, Ideallandschaft).Ga naar voetnoot10 Elementen die in een Städtelob behandeld kunnen worden, zijn het algemene uitzicht, de omgeving, de bouwwerken, de watervoorziening, de bewoners, hun beschaving, gewoonten en bezigheden, belangrijke gebeurtenissen, de invloedssfeer, vergelijkingen met andere steden. Een locus amoenus is een gestiliseerde aangename plaats, waarvan zonneschijn en lommer, een weide met bloemen, een bron of beek elementen kunnen zijn. | |
2. TongerenDe beschrijving van Tongeren staat in de verzen 843-866. Elders zijn nog een paar daar niet genoemde details te vinden: de stad heette destijds Octavia, naar de koning Octaviaen, ‘Den doe dat lant was onderdaen / Ende die stat ghehoersam’ (v. 506-509). Er stond een ‘monster sinte Maryen’ (v. 518), een aan de heilige Maagd toegewijde bisschopskerk. De stad had muren en hoge torens (v. 2962-63). Deze bijzonderheden behoren echter niet tot de eigenlijke beschrijving, die als volgt luidt: Tongheren was in derre tijt
Groot, lanck ende wijt,
845[regelnummer]
Voele meerder ende voele ryker
Ende stont vele vredeliker.
Daer bynnen woenden groet heer.
Die sommighe segghen dat dat meer
In dien tiden daer ghinghe
| |
[pagina 49]
| |
850[regelnummer]
Ende dat lant daer all om vynghe.
Maer des en weit ich nyet voerwaer
Oft was inden selven jaer
Dat die stadt hadde groten roem.
In deyne side ghinck eyne flume,
855[regelnummer]
Die Jeker, die noch daer gheit.
Dat in der alder vyten steyt
Des soelen wij voele achter laten,
Want des is boven maten.
Bennen Tongheren die wijde
860[regelnummer]
Waren in dien tide
Twee ende tseventich sameninghen
Die Gods loff lasen ende songhen,
Ende driehondert capellen -
Dit hoerde ich voerwaer tellen -
865[regelnummer]
Daer men Gods dienste in dede
Mit sanghe ende mit ghebede.
Aan deze beschrijving valt ten eerste op dat de dichter er zich in de tijd van distantieert: zo was Tongeren destijds, niet nu, behalve dat aan één kant van de stad nog altijd de Jeker voorbijstroomt. Tongeren was ten tijde van Sint Servaas veel groter en rijker dan in Veldekes tijd. Er woonden grote heren en er stonden niet minder dan 72 kloosters en 300 kapellen. Maar Veldeke voelt zich toch niet zeker bij de mededeling dat de stad destijds aan de zee lag: ‘Die sommighe segghen dat’. Bovendien zou, als ze daar ooit aan gelegen heeft, het best in een ander tijdperk geweest kunnen zijn. In de oude vite staan nog meer sterke dingen over Tongeren, maar dat wil Veldeke niet navertellen: het is ‘boven maten.’ Wel heeft hij van dat grote aantal kloosters en kapellen horen vertellen en dat blijkt hij wel te willen geloven. Het is duidelijk: de stad Tongeren die hij hier beschrijft met een behoorlijke dosis scepticisme en met ongeloof ten aanzien van details die hij weglaat, heeft Veldeke nooit gezien. Het Tongeren van zijn tijd, zo blijkt impliciet, was een betrekkelijk armzalig stadje. Wat ook blijkt, is dat de dichter ten minste één en vermoedelijk meer dan één schriftelijke bron heeft gebruikt, want een groot deel van wat ‘in der alder vyten steyt’ gelooft hij niet. Er is dus aanleiding om niet alleen met de Vita, maar ook met de Gesta en de Actus te vergelijken. Als we in Kempeneers' uitgave van de Vita kijken, beleven we een verrassing: op de corresponderende plaats staat namelijk | |
[pagina 50]
| |
geen beschrijving van Tongeren, maar een opsomming van ketterijen die ten tijde van Servatius het christendom bedreigden. Een aanzet van een stadsbeschrijving moeten we veel verder zoeken, in het tweede deel, waarin een lijst van de bisschoppen van Maastricht is opgenomen, negentien in aantal. Tot die lijst behoren onder meer de heiligen Monulfus en Gondulfus. Die twee springen uit het verband doordat van elk van hen een beknopte vita in het grotere geheel is ingebouwd. In de vita van Gondulfus wordt verteld hoe de heilige op zekere dag Tongeren bezoekt: juxta civitatem tungrensium quadam die contigit. Cum iter ageret accedens propius altitudinem ejus et latitudinem cotidianos quoque maris accessus aliaque multa que nusquam erant in terra miratur. Preponit eam babilonie, preponit eam et rome, nihil huic simile estimat et in urbibus asie.Ga naar voetnoot11 (Op zekere dag kwam hij toevallig tot in de buurt van de stad Tongeren. Toen hij zijn tocht voortzette en dichterbijkwam, was hij verwonderd over haar hoogte en uitgestrektheid evenals over haar constante toegang tot de zee en veel andere dingen die nergens anders op de wereld worden aangetroffen. Hij verkoos haar boven Babilonië en Rome, niets scheen hem zelfs vergelijkbaar in de steden van Azië). Een paar van die elementen vinden we bij Veldeke terug, bij wie Tongeren ‘groot, lanck ende wijt’ was en bij wie het ook, maar dan met een dosis scepticisme bekeken, door de zee bespoeld werd. De rest in de Vitatekst behoort tot de traditionele Städtelob, en dat neemt Veldeke niet over. Maar in de Vita wordt aansluitend nog iets verteld waarvan bij onze dichter geen spoor terug te vinden is. Gondulfus ontmoet een grijsaard, die hem zegt dat Tongeren niet het resultaat van mensenwerk is, maar ‘illorum quorum conversatio est cum angelis celorum’,Ga naar voetnoot12 van hen die met de engelen in de hemel omgaan. Hij toont hem de stad en het keizerlijk paleis, het ‘palacium quod in honore Octaviani cesaris erat constructum, a quo et ipsa civitas olim dicta est Octavia’, een mededeling dus die Veldeke wat vroeger dan in zijn stads- | |
[pagina 51]
| |
beschrijving verwerkte. Ook toont de grijsaard hem de voormalige residentie van Servatius. Maar de Lievevrouwekerk ligt in puin. Gondulfus is zeer ontdaan en beveelt, mensen uit de hele provincie naar Tongeren te laten komen om de stad opnieuw tot bloei te brengen. Hij besluit nog een dag in Tongeren te blijven, maar dan voltrekt zich een katastrofe. Wolven dringen de stad binnen en verslinden alle inwoners voor de ogen van de bisschop. Daarop volgt een onweer, de bliksem zet de stad in brand en bovendien volgt een aardbeving. Gondulfus vlucht uit de verwoeste stad. Let wel: het gaat hier niet om de verwoesting van Tongeren die in het eerste deel van het verhaal was aangekondigd, de Hunneninval met zijn gevolgen heeft immers al in het begin van het tweede deel plaatsgevonden. Is het nu dit sterk verhaal in de Gondulfus-vita dat Veldeke ‘boven maten’ vindt? Dat zou goed kunnen, maar dan moeten we dat zien te rijmen met de constatering dat in de overleveringsreeks Actus-Gesta-Vita de Vita de jongste is. Welnu, hetzelfde fantastische verhaal staat op de corresponderende plaatsen in de Gesta en de Actus.Ga naar voetnoot13 Er is echter dit verschil met de Vita: op een wat vroegere plaats dan de stadsbeschrijving bij Veldeke, namelijk daar waar Servatius in Tongeren aankomt, bevat de Actus de mededeling dat het volk er is samengekomen ‘in maiori ecclesia sancte dei genitricis Marie’,Ga naar voetnoot14 de Lievevrouwekerk dus, die bij Veldeke in vers 861 ‘dat monster sinte maryen’ heet. Maar Jocundus voegt daar langs zijn neus weg onmiddellijk aan toe: ‘erant ibi LXXta congregationes et due’, de ‘twee ende tseventich sameninghen’ van vers 861 bij Veldeke dus. En wat verder noemt hij het vroegere Tongeren een ‘civitas magna’ en ‘gloriosa’. De auteur van de Gesta heeft het ibi uit de Actus begrepen als ‘in de Lievevrouwekerk’ en congregationes bijgevolg als ‘kloostergemeenschappen’ of ‘afgevaardigden daarvan’. Op de corresponderende plaats deelt hij immers mee: ‘Illo quippe die casu convenerant septuaginta due illic congegationes in basilicam sancte dei genitricis Marie’.Ga naar voetnoot15 (Uit die aanleiding kwamen op die dag daar 72 kloostergemeenschappen samen in de basiliek van de heilige moeder Gods Maria). Veldeke heeft het duidelijk anders begrepen: bij hem gaat het om de kloostergebouwen, zoals ten overvloede blijkt uit de aansluitende mededeling over de 300 kapellen. In de Gesta ontbreekt de volgende herinnering | |
[pagina 52]
| |
aan de grootheid en de roem van de stad. Het ziet er dus naar uit dat Veldeke in zijn oudere bron in de geschiedenis van het eerste verblijf van Servaas in Tongeren een paar bijzonderheden over de vroegere toestand van de stad aantrof, die hem samen met de niet te fantastische elementen uit het bezoek van Gondulfus in de Miracula ertoe hebben aangezet om in dat eerste verblijf een stadsbeschrijving in te bouwen. Die oudere bron blijkt dan de Actus van Jocundus geweest te zijn, en niet de Gesta. Als Veldeke deze laatste gekend heeft, dan kan daar wel een supplementaire prikkel van zijn uitgegaan om in die episode een stadsbeschrijving van Tongeren in te lassen. Immers, de literair gevormde auteur van de Gesta opent - na zijn proloog - het levensverhaal van de heilige met een sterk opgesmukte Städtelob. Daarmee plaatst hij zich in een traditie van de middeleeuwse Latijnse epiek, die teruggaat op Isidorus van Sevilla.Ga naar voetnoot16 In zijn beschrijving gaat hij uitvoerig op de ligging aan de zee inGa naar voetnoot17 en stelt de stad met Rome, Carthago en Numantia gelijk. Dit laatste staat evenmin bij Veldeke als de boven aangehaalde vergelijking met Babilonië, Rome en Aziatische steden. Maar iets wat meer ‘boven maten’ is dan het verhaal van de tweede verwoesting van Tongeren als gevolg van een ongemotiveerd ingrijpen van een hogere macht is in die Städtelob niet te vinden.Ga naar voetnoot18 Maar we zijn nog niet klaar. Wilhelm heeft in een aanhangsel van zijn boek het begin en de belangrijkste afwijkingen van de Gesta in een Triers handschrift opgenomen. Dit handschrift nu bevat een Vitatekst, waarin aansluitend bij de mededeling van de bijeenkomst in de Onze-Lieve-Vrouwbasiliek wordt gezegd: ‘Feruntur enim tunc temporis ibi fuisse septuaginta et due | |
[pagina 53]
| |
congregationes’Ga naar voetnoot19 (Er wordt bericht dat er hier in die tijd 72 kloostergemeenschappen waren). Dus ook een deel van de Vitaoverlevering heeft op dezelfde plaats als de Actus en de Gesta weet van die 72 kloosters. Vatten we alles samen, dan kunnen we weliswaar met Frings en Schieb zuchten: ‘Wir fühlen uns auch nicht gerüstet, die gesamte lateinische Legendenüberlieferung erneut zu prüfen’,Ga naar voetnoot20 maar we kunnen wel een hypothese formuleren. Ze heeft het voordeel dat ze kwetsbaar geformuleerd en consistent is en bovendien door het onderzoek van de beschrijvingen der volgende twee Zuidlimburgse plaatsen niet wordt tegengesproken. Bovendien vindt ze een steun in een passage uit het tweede deel van de legende, die zo dadelijk te bespreken is. Veldeke werkte met een Vitahandschrift dat in het tweede deel niet de geschiedenis van het bezoek van Gondulfus aan Tongeren met de tweede verwoesting van de stad omvatte. Dat verhaal vond hij in de ‘alde vyte’, d.w.z. de Actus van Jocundus. In diezelfde Actus en misschien ook in zijn Vitatekst trof hij in de episode van het eerste verblijf van Servaas in Tongeren de mededeling over de 72 kloosters en de lof van de stad als ‘magna’ en ‘gloriosa’ aan. Dat was voor hem aanleiding om een stadsbeschrijving in te bouwen, waarin hij elementen uit het bezoek van Gondulfus hiermee kon combineren. De rest van dat verhaal nam hij echter niet over omdat het te fantastisch was. De behoefte om zoals de auteur van de Gesta een klassieke Städtelob met alle daarbij horende opsmukking uit te bouwen, had hij echter niet, hoewel hij misschien diens tekst gekend heeft. Onopgelost blijft bij dat alles de vraag, waar hij de informatie over het bestaan van 300 kapellen heeft gevonden, tenzij we hem in vers 864 heel letterlijk nemen en ervan uitgaan dat hij dat uit de mondelinge Tongerse overlevering heeft opgepikt. In die veronderstelling is dat vers dus geen stoplap. Dat Tongeren in zijn tijd een minder florissante indruk maakte en dat het door de Jeker bespoeld wordt, zal Veldeke overigens op grond van zijn eigen topografische kennis aan zijn beschrijving hebben toegevoegd. Een deel van mijn hypothese vindt steun in Veldekes behandeling van de Monulfus- en Gondulfus-viten. Na de opsomming van de eerste negen Maastrichtse bisschoppen zegt hij: | |
[pagina 54]
| |
Daer nae quam sinte Monulf
495[regelnummer]
Ende nae hem sinte Gondulff,
Die heilighe ende die meere,
Dat lanck te segghen weere
Van hare werdicheide
Ende all mitter waerheide,
500[regelnummer]
Als men in hare legenden siet.
Wij en moghens alle gheseggen nyet.
Ouch en sal ment all nyet laten:
Wij soelen nae der maten
Der reden rueren eyn deel.
Daarop volgt een zeer beknopt uittreksel uit de levensgeschiedenis van Monulfus (36 verzen), en dan gaat Veldeke verder met de opsomming van de laatste acht bisschoppen. Gondulfus slaat hij gewoon over. Hier wordt dus nog minder dan ‘nae der maten der reden geruert eyn deel.’ Het was immers ‘boven maten’, en wat matig genoeg was, had Veldeke al naar zijn beschrijving van Tongeren in het eerste deel overgeheveld. | |
3. MaastrichtDe beschrijving van Maastricht in de verzen 957-982 is de bekendste passage uit de hele Servaas: Der enghel sinte Servaes erscheyn
955[regelnummer]
Hij geboet den heilighen manne
Dat hi voer van danne
All daer hij noch is, te Triecht,
In eynen dall scoen ende liecht,
Effen ende wael ghedaen
960[regelnummer]
Daer twee water tsamen gaen,
Eyn groot ende eyn cleyne,
Claer, schoen ende reyne.
Dats die Jeker ende die Mase.
Beide te korne ende te grase
965[regelnummer]
Es die stadt wale gheleghen
Ende te schepen in voele weghen,
| |
[pagina 55]
| |
In visschen ende in ghewilden
Ende in goeden ghevylden
Der bester coren eerden
970[regelnummer]
Die ye mochte ghewerden.
Des steyt die stat te maten
Aen eynre ghemeynre straten
Van Inghelant in Ongheren,
Voer Colne ende voer Tongheren
975[regelnummer]
Ende alsoe dies ghelijck
Van Sassen in Vrancrijck
Ende mit scepe die des pleghen
Te Denemerken ende te Norweghen.
Die weghe versamenen sich all dae.
980[regelnummer]
Des is die stadt daer nae
Gheheiten Traiectum.
Daer sande God Servacium.
Er worden elders in het gedicht nog enkele andere bijzonderheden over Maastricht meegedeeld, hoofdzakelijk in de verzen die op de geciteerde beschrijving volgen. Hun bespreking zou door de tekstkritische problemen die ermee verbonden zijn, echter van het thema afleiden. Ik beperk me tot de constateringen dat volgens vers 1017 ‘Triecht voer den berghe’ ligt, de Sint Pietersberg dus, en dat volgens verzen 1453-54 in het tweede deel het Vrijthof ten minste gedeeltelijk ‘voer des monsters doere’ lag, wat niet met onze huidige ruimtelijke voorstelling overeenstemt. Veldekes beschrijving van Maastricht kan als een Städtelob gekarakteriseerd worden, waarin de nadruk valt op de schoonheid van de inbedding van de stad in het landschap, op de opbrengst van bodem en water en op de verkeerstechnisch gunstige ligging. De verschillen met de beschrijving in de Vita zijn echter niet gering: trajectum se contulit...Erat autem in eodem opido ecclesia nullo admodum magna, sed parva et nimis decora, habens pulchre visionis, hinc sata et montana, hinc valles atque prata, undique terram incolis et omnibus bonis refertam. Et hec sita erat in via, que appellatur regia. Hanc nimirum viam per universum mundum de regno in regnum, jubente augusto cesare, nascente christo salvatore, factam esse audivimus, hoc quoque | |
[pagina 56]
| |
scriptum novimus. Ab ortu vero solis habebat hec basilica de maginis et nobilioribus terre nostre fluviis fluvium mosam, a latere versus austrum alterum sed parvulum. Illa autem euntibus via de regno francorum in saxones aliasque nationes. Hic erat transitus.Ga naar voetnoot21 (Hij begaf zich naar Maastricht... In die stad nu was een kerk die niet zeer groot, veeleer klein, maar wel zeer sierlijk was. De stad had een mooi uitzicht, met aan de ene kant bouwland en bergen, aan de andere dalen en weiden. Daardoor was het land dicht bewoond en gezegend met veel goede dingen. En deze stad lag aan een weg die de koninklijke wordt genoemd. Deze weg leidt van koninkrijk naar koninkrijk over de hele wereld. Zoals we hebben horen zeggen werd hij op bevel van keizer Augustus ten tijde van de geboorte van Christus onze Zaligmaker gebouwd. Dat is ook schriftelijk overgeleverd. Aan de oostzijde van de kerk stroomde de Maas, een van onze grootste en voornaamste rivieren, aan de zuidkant een andere, kleinere rivier. De genoemde weg was de verkeersader voor allen die van het rijk der Franken naar de Saksen of andere volken wilden gaan. Hier was een (Maas)overgang). Een aantal elementen stemt overeen: het mooie uitzicht, de ligging aan de Maas en aan een kleinere rivier, waarvan Veldeke de naam noemt, de Vitaschrijver echter de positionering, verder het akkerland en de weiden evenals de weg die Frankrijk en Saksen verbindt. De Vita noemt ook enkele aspecten die bij Veldeke ontbreken: de kerk, de ligging van de stad tussen bergen (in het zuiden) en dalen (in het noorden), de karakterisering van de weg als Romeins en koninklijk, de Maasovergang. Maar omgekeerd treffen we bij Veldeke elementen aan die in de Vita ontbreken: Maastricht ligt in een dal, het is er vlak, de Jeker (ook de Maas?) bevat helder water, het akkerland wordt geconcretiseerd als uitermate geschikt voor de graanbouw, er zit vis in de rivieren en er is wild. En Maastricht is een verkeersknooppunt: Veldeke wijst niet alleen op zijn ligging aan de verbinding van Frankrijk met Saksen, maar ook op die van Keulen met Tongeren en Engeland met Hongarije. Bovendien verbindt de scheepvaart Maastricht met Scandinavië. Tenslotte geeft Veldeke een etymologie, die echter niet zeer helder is, want hij schijnt het woord Traiectum eerder op Maastricht als verkeersknooppunt dan op de | |
[pagina 57]
| |
transitus van de Vita te betrekken. Alles samengenomen vinden we dus bij Veldeke meer details. Wat hij weglaat, is gedeeltelijk vanzelfsprekend (van de kerk zal verderop immers nog herhaaldelijk sprake zijn), gedeeltelijk onduidelijk (Maastricht ligt niet aan bergen, maar aan één berg, die zoals we gezien hebben, even verderop genoemd wordt). De afzwakking van de via regia tot een gemeynre straten, wat vermoedelijk slechts ‘drukke weg’ betekent,Ga naar voetnoot22 zal wel met het eenvoudige doelpubliek te maken hebben. Hij schreef zijn legende immers voor ‘ongheleerde lude’, zoals hij zelf aan het einde van zijn proloog in vers 180 zegt. Ook kan weer zijn neiging om ongeloofwaardige details te onderdrukken meegespeeld hebben. Verwonderlijk is wel het ontbreken van een expliciete verwijzing naar de Maasovergang. Alles samengenomen mogen we zeggen dat Veldeke de stadsbeschrijving van zijn model met liefde nog wat opgesmukt en geconcretiseerd heeft. Hij kent Maastricht blijkbaar goed. De ActusGa naar voetnoot23 heeft op wat detailtjes in de woordkeuze na eigenlijk al de tekst van de Vita. Dat het bouwland en de bergen (sata et montana) ten zuiden van de stad (ad meridiem) zijn aan te treffen en de dalen en weiden (valles atque prata) ten noorden (ad septentrionem), staat met zoveel woorden bij de Fransman Jocundus, die verklaart dat zelf gezien te hebben (ut ego ipse oculis probavi meis). Interessant is dat de Actus wel een etymologie bevat: aan de zin ‘Hic transitus erat’ voegt hij toe: ‘Unde et hec civitas iure Traiectum appellatur (Vandaar heet deze stad terecht Traiectum). Veldeke hoeft voor zijn etymologische uitleg echter de Actus niet gebruikt te hebben: het Trierse Vitahandschrift dat Wilhelm heeft uitgegeven, bevat op de corresponderende plaats een zin met dezelfde inhoud als de Actus.Ga naar voetnoot24 Tenslotte noemt Jocundus de schriftelijke bron, waarin hij zijn informatie over de aanleg van de Romeinse heerweg heeft gevonden, namelijk de Romana historia, een werk dat door Paulus Diaconus werd geschreven.Ga naar voetnoot25 | |
[pagina 58]
| |
De beschrijving van Maastricht in de Vita is dus met lichte inkortingen uit de Actus overgenomen. Die in de GestaGa naar voetnoot26 staat door haar formulering en ook door een geringer aantal inhoudelijke details apart. Dat betekent dat de voorstelling van de Vita als ingekorte versie van de Gesta in haar algemeenheid te eenvoudig is. Op dat probleem hoeft hier niet verder te worden ingegaan. Het is voldoende te constateren, dat Veldeke op deze plaats van een Vitatekst is uitgegaan, die hij op een zeer persoonlijke wijze heeft bewerkt. | |
4. MillenDe laatste Zuidlimburgse plaats waar Veldeke topografische bijzonderheden over meedeelt, treffen we aan in de beschrijving van een mirakel dat plaatsvindt tijdens de laatste tocht van Servatius van Tongeren naar Maastricht (verzen 2957-3074). Tijdens deze tocht wordt hij moe en rust wat uit. De grond waar hij op gaat zitten, past zich aan de vorm van zijn lichaam aan en dient hem zo tot een soort rustbed (2967-3000). Daarop houdt de heilige een afscheidspreek tot de meegekomen Tongenaren, rust een tijdje en vervolgt dan zijn weg. De scène eindigt in verzen 3062-3074 met een beschrijving van de plaats waar dit mirakel gebeurde: Die stat ende die eerde
Die daer was woerden soe hoe,
Die is ye sent noch alsoe
3065[regelnummer]
Als men wale ghesien mach,
Ende sall bis ane den doemsdach
Wesen ledich ende vry.
Daer en woent nyemant by
Die sij eere off seye
3070[regelnummer]
Off sichte offte meye:
Doer goet laten sij dat.
Eerde mense noch bat,
Het weer seer wael gedoen:
Daer mochte wale eyn kerke stoen.
| |
[pagina 59]
| |
Waar gebeurde het? Dat zegt de dichter niet. Hij deelt alleen mee dat de plaats niet voor landbouwdoeleinden gebruikt wordt. Er is niemand die ze beploegt (eere) of bezaait (seye 3069), er graan op oogst (sichte) of er gras maait (meye 3070). Dat doet men allemaal niet, uit respect voor die heilige gebeurtenis (3071). Maar men zou de plaats nog meer kunnen eren door er een kerk te bouwen (3072-74). Er stond dus geen kerk ten tijde van Veldeke, en daardoor zijn twee dorpen tussen Tongeren en Maastricht uitgesloten, die toen al een Servatiuskerk hadden: Berg en Sluizen. De beschrijving, vooral de laatste negatieve bijzonderheid, die in de Latijnse overlevering ontbreekt, maakt duidelijk dat Veldeke de plaats persoonlijk kent. Tussen haakjes: de contrastering van zichten en maaien door Veldeke is landbouwhistorisch hoogst interessant. De landbouwhistoricus Paul Lindemans komt in zijn poging de ouderdom van de zicht te bepalen niet verder dan de 14de eeuw.Ga naar voetnoot27 We mogen die grens dus twee eeuwen opschuiven en aannemen dat het graan in Haspengouw al in de 12de eeuw met de zicht in plaats van de zeis of sikkel werd geoogst. Zijn er bronnen die een identificatie van de plaats van het mirakel mogelijk maken? De historicus P.C. Boeren heeft hier een belangrijke bijdrage aan geleverd.Ga naar voetnoot28 Hij noemt drie bronnen. De oudste is een kleine 300 jaar jonger dan Veldekes Servaas. De auteur van een aantal Latijnse gedichten Bartholomaeus van Tongeren, die uit het nabijgelegen 's-Herenelderen afkomstig was en een tijd in dienst van Karel de Stoute heeft gewerkt, schreef in 1461 een Vita Sancti Servacii in 1375 hexameters, die in een handschrift van de Bibliothèque Mazarine in Parijs is bewaard. Daar lezen we in de verzen 1169-1178 het volgende: Transiit aspersus lacrimis singultibus usque
1170[regelnummer]
Ad triscum ville millen nunc nomine dicte
Nam locus eius ydoneus apparebat amenus
| |
[pagina 60]
| |
Quo varii strepitus populi circumdedit ipsum,
Atque pedes fessi sancti patris cubuerunt
Cumque reclinaret caput eius parte sub una
1175[regelnummer]
Ad nutum requiei pulvinaris ad instar
Terra tumescebat; illius adhuc hodierno
Tempore sunt testes tumuli quos tangere nolunt
Porci seu pecudes gradientes irreverenter.
(Hij schreed voort, besprenkeld met de tranen die hij snikkend stortte, tot aan de ‘dries’ van een landgoed dat nu Millen heet. Deze lieflijke plaats nu leek hem geschikt, waar de drukte van een bonte menigte hem omringde en de voeten van de heilige vader (Servatius) rustten. Toen hij zijn hoofd wat achteroverleunde om de zwaarte van de rust te genieten, welfde de aarde zich geheel als een rustbed. Tot op de dag van vandaag zijn daarvan de heuveltjes getuige, die de zorgeloos rondlopende varkens of schapen niet willen betreden). Triscum komt in middeleeuwse Latijnse teksten veel voor als ‘vertaling’ van het Middelnederlandse driesc, Nieuwnederlands dries ‘ongecultiveerde grond’.Ga naar voetnoot29 De Dries is een bestaand toponiem te Millen, dat door Boeren als volgt omschreven wordt: ‘Het heuvelachtig gedeelte nabij de oude heirbaan, de “Romeinse Kassei”, in Millen, waarvan een der heuveltjes aan Sint Servaas tot rugleuning diende, staat ter plaatse bekend als de Dries. Het heuveltje der legende moge volgens de oude Viten altijdgroen geweest zijn en door het grazende vee ontzien, tegenwoordig is van die heerlijke toestand niets meer te bespeuren. In de volksmond geldt het terrein, waarop vroeger een bouwwerk stond, als oud Tempeliersgoed.’Ga naar voetnoot30 Ook al is de kennis van dit mirakel thans te Millen uitgestorven, dan heeft ze tenminste toch voortgeleefd tot in de tweede helft van de 17de eeuw. Dat blijkt uit twee jongere bronnen die Boeren citeert. Daarin is wel nog sprake van Millen, maar de veldnaam Dries wordt er niet in genoemd. | |
[pagina 61]
| |
De informatie van Boeren kan echter nog stukken concreter gemaakt en gecorrigeerd worden. Het tijdschrift Volkskunde wijdde het vierde nummer van zijn jaargang 87 (1986) aan het dorp Millen. Daarin staat een uitvoerig artikel van Ludo Melard, dat o.a. informatie over de Dries bevat.Ga naar voetnoot31 Eigenlijk zijn er twee driesen: Dries en Genendries, die aan elkaar grenzen. Het artikel bevat een kaart van Millen naar het kadastraal plan van 1845 waarop zij gelokaliseerd zijn (p. 339) evenals een kaart van de twee driesen zelf (p. 321, zie bijlage 3). De Dries ligt een kleine tweehonderd meter ten zuiden van de Oude Steenstraat (de ‘Romeinse Kassei’). Hij vormt een lage rug parallel met de rug waarover die oude Romeinse weg loopt. De dorpskern van Millen ligt een eind verder zuidelijk, aan de andere kant van het kasteel. Melard verschaft ook aan de hand van bronnen sinds de tweede helft van de achttiende eeuw bijzonderheden over de evolutie van het uitzicht van de Dries. Deze heeft zijn aanvankelijke functie verloren, hij werd geprivatiseerd en bebouwd. Een begin van deze evolutie is al in de achttiende eeuw vast te stellen, maar de ‘bebouwing en privatisering, zoals we ze nu kennen, dateert voornamelijk van het begin van deze eeuw’ (p. 342). Zoals bij een gezamenlijke bezichtiging bleek, is de versnippering en bebouwing zeer ver gegaan, zodat voor een niet deskundige de plaats niet meer als een oorspronkelijke dries herkenbaar is. Ludo Melard bezorgde mij een aantal interessante gegevens, die het topografische aspect van het mirakel en de Millense Servatiusverering concretiseren. Zijn informatie is hierbij in de vorm van bijlagen afgedrukt. De eerste is een uittreksel uit de rollen en gichten van de Millense schepenbank. In 1547 vermaakte Joncker Lambrecht Vandenbossch aan Steven Hendrick Lievesoens ‘eynen hoeff tot Millen op den Dries tegen Sinte Servaes Cuyle’. Er was dus in de zestiende eeuw op de Dries een kuil van de heilige bekend, dat wil wel zeggen: zijn rustplaats. De tweede bijlage bevat uittreksels uit het sterfregister en het doopregister die de E.H. Swennen, die te Millen van 1880 tot 1896 pastoor was, heeft bijgehouden. Ze werden aan Ludo Melard ter beschikking gesteld door priester A. Daenen. De derde bijlage is een versie van de door Melard aan de hand van het kadaster van 1845 getekende en gepubliceerde kaart van de Dries en de Genendries, waarop bijzonderheden zijn aangebracht die de ons interesserende details uit het sterfregister verder concretiseren. Ik vat het essentieelste uit die gegevens nu samen. | |
[pagina 62]
| |
Op 23 mei 1884 overleed te Millen in zijn huis de betovergrootvader van mijn informant, Johannes Melard. Zijn huis was gelegen ‘in loco vulgo den Driesch e regione excavati Sti Servatii vulgo de Sint Servaaskuil of Krub.’ De kuil had dus nog een tweede naam: Krub, met verscherpte anlaut wel hetzelfde woord als grub, Mnl. grubbe, dat door het Woordenboek der Nederlandsche Taal 5, 1160 omschreven wordt als ‘Eene door graven of groeven gemaakte uitholling of uitdieping’ en door de nieuwe grote Van Dale als verouderd wordt gekarakteriseerd. Die Johannes had nog door zijn vader, Lambertus Melard, horen vertellen dat hij in de buurt daarvan een Servatiuskapel had weten te staan, die sindsdien was afgebroken. Die moet er dus na Veldeke zijn gekomen. Ze stond op de Dries toen die nog gemene grond was, en wel op het deel dat bij de privatisering ervan tot het erf van de familie Durlet ging behoren. Een buurman van Johannes Melard, Lambertus Theunissen, geboren in 1804, had aan pastoor Swennen verteld dat hij als tienjarig jongetje die kapel had gezien en dat destijds de mensen uit de hele buurt hun vee naar de Krub leidden om van het water daaruit te drinken. Dat deden ze opdat de dieren door de tussenkomst van Sint Servaas zouden genezen of gezond zouden blijven. Nadat de Krub privébezit van Durlet was geworden liet deze er nog altijd met dezelfde bedoeling zijn paarden uit drinken. En nog in 1884 was achter het erf van Durlet de weg herkenbaar waarlangs de mensen destijds hun dieren naar de Krub leidden. Deze laatste is op het kaartje duidelijk herkenbaar. Als het mirakel van Sint Servaas anderhalf millennium later was gebeurd, had de heilige dus wel in het water gelegen.Ga naar voetnoot32 Was het in het jaar 2000 gebeurd, dan had hij in een heel lichte verdieping van de bodem achter de hoeve Peters vlak voor een laagstamaanplanting droog gelegen, met wat goede wil dus in een locus amoenus. De poel is m.a.w. na 1885 gedempt. Terug naar Veldeke. Een locus amoenus kunnen we de Millense dries in zijn beschrijving moeilijk noemen. De klemtoon ligt op de continuering van het mirakel, doordat het vee van de plek afblijft, en op de eerbied van de dorpsbewoners, die ze niet exploiteren, hoewel die eerbied nog groter zou kunnen | |
[pagina 63]
| |
zijn. Trekken van die topos vinden we wel in de voorafgaande beschrijving van het wonder zelf: Soe quam hij teynre scoenre stede
Daer hem god groet eer dede,
Diet wale vermochte te doen.
2970[regelnummer]
Die heilige man hij wolde roen,
Die gewarighe Gods holde:
All daer hij sitten solde
Sint Servaes die werde,
Doen hueff sich op die eerde
2975[regelnummer]
Teghen heme wel hoe.
Des waren herde vroe
Alle sijne vaert ghenote.
Doer dat wonder groet
Vervroude sich sinte Servaes mit namen
2980[regelnummer]
Ende die andere alle te samen,
Leeken ende papen,
Want die eerde waart ghescapen
Recht als eyn bedde
Dat men ghemaect hedde:
2985[regelnummer]
Gods cracht men daer sach.
Doen sinte Servaes daer op lach,
Die heilighe ende die gheeerde,
Daer hij sijn houft keerde
Daer hoechde sich die wase,
2990[regelnummer]
Die ressche mitten grase,
Also oft eyn poelwe weer
Daer sinte Servaes die heer
Sijn houft aen leende,
Den God ghenade sende.
2995[regelnummer]
Aen die ghehoechde eerde
Daer sinte Servaes die weerde
Sijne raste ane nam -
Van Gods ghenaden dattet quam -
Daer wiessen bloemen ende gras
3000[regelnummer]
Wie wale dattet wynter was.
| |
[pagina 64]
| |
Het wonder gebeurt dus ‘teynre scoenre stede’, en niet alleen begint het gras te groeien, maar ook verschijnen bloemen. In de preek die Servaas daarop houdt, werkt hij ook nog een tegenstelling uit tussen de barheid van de winter en de schoonheid van de zomer die iedereen gelukkig maakt Voor de beschrijving van het mirakel, de preek van Sint Servaas, de afloop van de scèneGa naar voetnoot33 en de beschrijving van de Millense dries heeft Veldeke alles samen meer dan honderd verzen nodig (2965-3074). Dat staat in schril contrast tot de behandeling in de Vita, waar de tegenhanger van dat alles slechts enkele regels in beslag neemt: cum locus aparuisset amenus, ibi fessis requietum residentibus, visa est pulvinaris instar tellus intumuisse sanctoque supersessuro sese in suggestum gaudenter extulisse prisceque veritatis tumulus testis adhuc usque capiti reclinando idoneus ibidem viridescit. Tum sanctus oves circumfusas consolanter allocutus: ‘En, ait, quomodo florida post hiemem oritur verna temperies, sic post seviciam mortis orietur sanctis eterna requies.’Ga naar voetnoot34 (Toen een lieflijke plaats verscheen, rustte hij samen met de vermoeiden die gingen zitten. Toen zag men de aarde opzwellen als ware ze een kussen, en de heilige, die daarop was gaan zitten, werd verheugd als op een ereplaats verheven. Van dit oude ware feit legt tot vandaag de heuvel getuigenis af, die daar groen is waar men zijn hoofd tegen leunen kan. Toen sprak de heilige troostend tot zijn schapen, die hem omringden: ‘Zoals na de winter de lente met bloemenpracht aanbreekt, zo wacht de heiligen na de hardheid van de dood de eeuwige rust.’) Er valt daarbij nog meer op. Hoewel de plaats van het mirakel in de vita een locus amenus genoemd wordt, ontbreken rechtstreekse attributen van zo een plaats. Er is alleen maar een klein beetje groen, daar waar men zijn hoofd tegen leunen kan. Er is dus weer eens aanleiding om in de Actus te kijken. De scène is daar nauwelijks langer dan in de Vita, maar ze vloeit over van lieflijke natuurelementen: | |
[pagina 65]
| |
Illis vero abeuntibus apparuit locus spaciosus herbisque terre, ut in maio mense, delectabilis valde. Huc contulit se antistes propter infirmos et debiles et resedit. Omnis multitudo illa cum eo. Gaudet terra, se in altum levat, ut habeat ubi reponat convenienter caput omnis qui ingreditur, parvus et magnus, quemadmodum ibi videtur usque in hodiernum diem. Illius agri in herbis refecit eos sacris verbis. In herbis ostendit flores, ut esse mereantur et ipsi flores in regno celorum. Ait enim: ‘Sicut post hiemem oritur veris temperies, ita post mortem eterna requies.’Ga naar voetnoot35 (Aan hen die (uit Tongeren) vertrokken waren vertoonde zich een ruime plek weideland, die er uitzag als in de maand mei, zeer liefelijk. Daarnaartoe wendde zich de bisschop omwille van de zieken en de gebrekkigen. Hij ging zitten en al het volk dat daar was met hem. De aarde verheugde zich en rees omhoog, zodat ieder die meegekomen was, arm en rijk, een plekje had om gemakkelijk zijn hoofd tegen te leggen. Dat is tot op de huidige dag nog herkenbaar. In het grasgroen van dat land verkwikte hij hen met heilige woorden. Hij toonde de bloemen in het gras, want deze bloemen waren het waard, in het rijk der hemelen te staan. En hij sprak: ‘Zoals na de winter het zachte jaargetijde komt, zo komt na de dood de eeuwige rust.’) Het mirakel bij Veldeke stemt overeen met dat in de Vita (de aarde welft zich alleen bij de heilige) en verschilt van dat in de Actus (hier welft ze zich bij alle meegereisden), maar zijn reminiscenties aan een locus amoenus leunen aan bij deze laatste, waar de bloemen ook tot het landschap zelf behoren, maar waar alles nog meer kleur heeft. Zoals in de beschrijving van Tongeren vinden we dus bij Veldeke een overname, maar tegelijk een tempering van topos-elementen.Ga naar voetnoot36 En hij blijkt dus opnieuw ook van zijn oudere bron gebruik te hebben gemaakt. | |
[pagina 66]
| |
De Gesta bevatten woordelijk dezelfde tekst als de Vita.Ga naar voetnoot37 De van de Actus afwijkende tekst stamt dus van de auteur van de Gesta, wat eigenlijk een beetje verrassend is, want zijn versie is in de regel de bloemrijkste. | |
5. SlotbeschouwingenVan de drie besproken plaatsbeschrijvingen in Veldekes Servaas zijn er twee die het uitzicht in de tijd van de dichter zelf behandelen, de tweede en de derde. De eerste daarentegen is een beschrijving van Tongeren in een ver verleden, maar bij nader toezien is er toch iets van het uitzicht in Veldekes tijd in te herkennen. De dichter kent de drie plaatsen doordat hij er zelf is geweest. De vergelijking van zijn tekst met de Latijnse overlevering leert ons dat hij topos-elementen in zijn bronnen gedeeltelijk overneemt en gedeeltelijk vervangt door meer concrete gegevens die hij uit zijn eigen topografische kennis en misschien ook uit de mondelinge overlevering put. De nieuwe gegevens bij hem lijken mij nogal los te staan van de stereotiepen in de geleerde Latijnse Städtelob. Veldeke gedraagt zich, als we dat zo mogen uitdrukken, minder geleerd dan zijn Latijn schrijvende voorgangers. Hij heeft ook de behoefte om de beschrijvingen te temperen, niet alleen door te fantastische elementen te schrappen, maar ook door in het gebruik van de stilistische opsmukking niet te overdrijven. In de beschrijving van Maastricht laat hij zich echter gaan. Deze stad moest kennelijk voorgesteld worden als belangrijk en als aangenaam om er te verblijven. Dat kan met Veldekes eigen voorkeur, maar ook met de wensen van zijn opdrachtgevers te maken hebben. Er is nog even in te gaan op de vraag wat de analyses van deze drie plaatsbeschrijvingen ons leren over de manier waarop Veldeke zijn Servatiuslegende heeft opgebouwd. Ik heb vroeger als eens betoogd dat hij ernaar gestreefd heeft, een werkstuk met een uitgebalanceerde tweedeling tot stand te brengen.Ga naar voetnoot38 We kunnen eraan toevoegen: zodat twee voordrachteenheden van ongeveer gelijke lengte ontstonden. Daarvoor moest hij in het eerste | |
[pagina 67]
| |
deel, dat in de Vita maar ongeveer half zo lang is als het tweede, breedvoeriger vertellen dan in zijn tweede stuk. Zijn behandeling van het wonder op de Dries te Millen levert er een mooi voorbeeld van. Bovendien moest hij daarvoor in het tweede deel passages schrappen. Dat heeft hij met enkele mirakelen gedaan, met het grootste deel van de Monulfusvita en eveneens met de gehele Gondulfusvita. Wel heeft hij daaruit een paar elementen gered door ze over te hevelen naar zijn beschrijving van de stad Tongeren, waardoor hij dan weer het eerste deel wat meer body gaf. Ik besluit met een wens. Niettegenstaande het verdienstelijk werk van een aantal onderzoekers is het bronnenonderzoek van Veldekes Servaas nog niet tot een goed einde gebracht. Ik denk dat het materiaal waar de dichter mee heeft gewerkt, door een gedetailleerde vergelijkende studie van de Latijnse overlevering, eventueel aangevuld met de volkstalige, reconstrueerbaar is. Er zou iemand gevonden moeten worden die in die harde filologische appel wil bijten en dat ook volhoudt. | |
Bijlage 1Rijksarchief Hasselt: Schepenbank Millen, Rollen en Gichten nr 43 bis, 1544-1550, fo 147 Den XVIIIen Aprilis a(nn)o XVc ende XLVII... Joncker Lambrecht Vandenbossch heeft ut macht van eynre wettige permutatie ende mangelscappe van erve om erve van den gueden hier nae volgende tot oerbaer ende behoeff van Steven Hendrick Lievesoens erffelick opgedraghen eijnen hoeff tot Millen op den Dries tegen Sinte Servaes Cuyle over gelegen bij den voorg: Joncker gegolden ende vercregen op den Xe ffebruary a(nn)o XVc ende XLVItich tegen Herman Lenaerts erven allet nae luijt ons registers. | |
Bijlage 2Notities van de E.H. Swennen, pastoor te Millen van 1880 tot 1896
Sterfregister nr 91, 23.05.1884 Fuit ille Lambertus Melard, pater Johannis, olim functionaris subalternus ad perceptionem vectigalis ad domum tolenarium - hodie domum Guilelmi Froidmont Contant, in via vulgo ‘de oude Steensteeg’ statuum Leodiensium. | |
[pagina 68]
| |
Sterfregister nr 108, 06.01.1885 Domum Lamberti Theunissen acquisivit eius vicinus Henricus Stassen Faberferrarius, pro cura quam ipso aegroto consecravit et acquisivit emptione domum vicinam Johannis Melard. Doopregister nr 263, 29.05.1891 Maria Johanna Margaretha Vrindts... natam in domo matris in Trisco vulgo dicto ‘bij scepen Engel’ (Stassen), prope ad locum capellae dirutae Sti Servatii... Doopregister Nr 301, 03.10.1892 Anna Maria Dehareng echtg. Lambert Peters,... natam in domo patris in loco vulgo den Driesch prope ad aquam vulgo Sint Servaaskrub... | |
[pagina 69]
| |
Bijlage 3 |
|