Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||
Het gevecht met de taal
| |||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||
0. InleidingDat schrijvers bezig zijn met taal is een gemeenplaats van de eerste orde. Maar de vraag hoe ze daarmee bezig zijn - behalve door te schrijven dan - blijkt toch tot verrassende antwoorden te kunnen leiden. Want toen ik mijn materiaal een beetje begon te ordenen constateerde ik dat ik aan een verkenningstocht was begonnen die telkens weer nieuwe perspectieven opende. En aangezien mijn kennis van het literaire landschap vrij beperkt is, was ik lang niet altijd in staat daar volledige beschrijvingen van te geven. Het verslag dat ik nu van mijn werkzaamheden doe, lijkt dan ook sterk op een gatenkaas. Ik hoop dat ik later nog in de gelegenheid zal zijn voor de nodige vullingen te zorgen en dat anderen suggesties zullen willen doen om de gegevens en de interpretaties te vervolledigen.
Ik behoor tot de lezers die zich laten afleiden door de taal. Dat is natuurlijk beroepsmisvorming. Die is voor een deel te wijten aan mijn verleden als WNT-redacteur, en mijn werkzaamheden aan de Grote Van Dale, voor een ander deel - en wat mij betreft - het interessantste, door mijn belangstelling voor sociolinguïstische verschijnselen. Ik beschouw de literatuur als een belangrijke bron van informatie over de verhouding van taal en maatschappij. Ik hoop dan ook dat we voor het Nederlands nog eens zullen kunnen beschikken over een reeks studies zoals die voor het Engels onder impuls en naar het voorbeeld van het werk van Simeon Potter tot stand zijn gebracht, waarin het taalgebruik van alle belangrijke auteurs van Chaucer over Thackeray en Scott tot Lawrence en Joyce en van verscheidene literaire genres en periodes wordt beschreven en geanalyseerd.
Wat ik van een dergelijke sociolinguïstische lectuur van literaire teksten verwacht heb ik al eens eerder laten zien in mijn stukken over de taal van Het Verdriet van België (Geerts 1986b en 1987a en b). Nu zou ik met enkele grote trekken een - te ruwe, maar hopelijk achteraf nog te verfijnen - schets willen maken van de elementen die bij het onderzoek aandacht zouden moeten krijgen.
Achtereenvolgens komen hierna aan de beurt: de (veranderende) rol van de taalvariatie (op macro- en microniveau), de problemen van de schrijver die niet in zijn moedertaal wil, kan of mag schrijven, en de positie van de auteur die zich in de periferie van een taalgebied bevindt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||
1. Het gebruik van taalvariëteiten: Macroniveau1.0 InleidingSchrijvers kunnen gebruik maken van of inspelen op de aanwezigheid van twee of meer talen in hun taalgemeenschap. Ook kunnen ze de beschikbare variëteiten van de gemeenschappelijke taal stilistisch exploiteren. Zij doen dan op papier - ongetwijfeld in de meeste gevallen met opzet - wat alle leden van die gemeenschap in hun mondelinge interactie voortdurend toepassen: van code wisselen, zoals dat in de interactionele sociolinguistiek heet. De beschikbare taalmiddelen worden daarbij niet alleen aangewend om zakelijke boodschappen over te dragen, maar tegelijk - en heel vaak zonder opzet - om niet verbaal geëxpliciteerde betekenissen te symboliseren. (Voor een analyse de functies van taalwisselingsverschijnselen verwijs ik voorts naar Giesbers 1996).
We kunnen, als het om teksten gaat, een onderscheid maken tussen variatie op macro- en variatie op micro-niveau. Een auteur kan bepaalde teksten in één bepaalde taal(variëteit) schrijven, andere teksten altijd in een andere. Ook bestaat de mogelijkheid dat in één bepaalde tekst passages in verschillende variëteiten elkaar afwisselen (zie 1.2.1.). Dat is vooral een voor de hand liggende techniek als personages sprekend worden opgevoerd (zie 1.2.3.). Van variatie op micro-niveau kunnen we spreken als kleine tekstdelen (zinnen en woorden) gebruikt worden, vaak als hint, om de bedoelde wisseling eerder te symboliseren dan te activeren (zie 2.).
Zowel op macro- als op micro-niveau staat de schrijver bij toepassing van de techniek van de codewisseling wel eens voor technische problemen. Het kan b.v. de vraag zijn of zijn bedoelingen herkend zullen worden. Voorts kan hij zich afvragen of de betekenis van de variatie tot de lezers zal kunnen doordringen(verg. Schmitt 1992). Het kan ook de vraag zijn of de verstaanbaarheid van de tekst niet verminderd of belemmerd wordt door het gebruik van elementen uit andere variëteitenGa naar voetnoot1. Ook aan deze vragen en aan de middelen | |||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
die gebruikt worden om moeilijkheden te voorkomen, wordt verderop aandacht besteed (zie 2.4.). | |||||||||||||||||||||
1.1 Verschillende talen of variëteiten voor verschillende teksten en stijlen1.1.0 Het gebruik van verschillende talen voor verschillende tekstenHet gebruik van een vreemde taal, in plaats van de eigen taal of omgekeerd, bij de beoefening van bepaalde genres kan ongetwijfeld wel een symbolische functie hebben - zie verderop over de auteurs die een dergelijke keuze welbewust maken - maar het kan toch pas dan als een vorm van taalwisseling beschouwd worden, als het om het invoegen van anderstalige passages gaat.
Als in het oude Griekenland epische en elegische teksten in het Ionisch en lyrische teksten in het Dorisch werden geschreven, zou men ook nog wel van taalwisseling kunnen spreken. En ook toen Daniel Heinsius in het begin van de zeventiende eeuw niet het Latijn koos voor zijn Nederduytsche Poemata was dat een symbolische daad. Maar als in de Europese middeleeuwen de aanwezigheid van het Latijn en het begin van de schriftcultuur in de Europese volkstalen de diglossie op het papier brengt, of als in onze dagen iemand als Leo Vroman poëzie schrijft in zijn moedertaal en zijn wetenschappelijke teksten in het Engels, is dat een keuze die in een andere sfeer ligt, omdat het dan om teksten gaat die voor totaal verschillende lezers zijn bedoeld.
Toch leidt de middeleeuwse diglossie ook tot taalwisseling: als voor de onderwerpen die volgens de klassieke opvatting in de hogere stijl behandeld werden, het Latijn wordt gebruikt, wordt de volkstaal het medium voor minder verheven zaken. Het ligt dan ook voor de hand dat de neiging om de volkstaal als vervanger van het Latijn te gaan gebruiken bij de behandeling van minder alledaagse stof, de behoefte doet ontstaan - of dat die ontwikkeling daar althans toe bijdraagt - die taal daarvoor geschikter (kunstiger, om niet te zeggen kunstmatiger) te maken en de natuurlijke volkstaal te reserveren voor de beschrijving van het gewone alledaagse leven, van het komische, het boertige, het vulgaire en het platte.
Tot ver in de moderne tijd blijft het Latijn (b.v. in het domein van kerk en wetenschap) de hoger gewaardeerde, en de volkstaal (daardoor) de lager gewaardeerde taal. En op het moment dat de hogere domeinen ook voor de volkstaal toegankelijk worden, ontstaat - zo zou je bijna kunnen zeggen en | |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
daarmee ook enigszins een causaal verband suggereren - de standaardvariëteit van de volkstaal om als evenknie van het Latijn te fungeren. De hogere onderwerpen zijn dan het domein van de standaardtaal, terwijl de niet gestandaardiseerde variëteiten van de volkstaal nog slechts geschikt geacht wordt voor boertigheden. | |||||||||||||||||||||
1.1.1 Passages in van de hoofdtaal verschillende talenVolgens een bondig overzicht van de Duitse romanist W.T. Elwert van klassieke, middeleeuwse en moderne teksten waarin het verschijnsel van de van taal wisselende passages is aan te treffen, is deze techniek al door de oude Grieken bedacht (Elwert 1973, 231-234.). Maar omdat het effect ervan uiteraard afhankelijk is van de aanwezigheid bij het publiek van de kennis van meer dan de eigen taal, kan het slechts met succes worden toegepast in min of meer polyglotte samenlevingen. Of uitsluitend om het verrassende effect van de onverstaanbaarheid te gebruiken om het publiek te amuseren.
Het invoegen van passages in vreemde talen in middeleeuwse teksten in de Europese volkstalen moet hoofdzakelijk die amuserende functie hebben gehad. Het is bekend dat het vreemde op zichzelf voor de middeleeuwer al komisch is: ‘Le Moyen Age ne connaissait que le comique primitif de la langue étrangère. Dans les mystères les propos en des langues inexistantes devant faire rire par leur inintelligibilité sont très courants.’ (Baktine 1970, 465). In Maître Pathelin spreekt de hoofdfiguur ‘bretons, limousin, flamend, lorrain, picard et normand et, pour terminer, le latin macaronique et le grimoire, c'est-à-dire une langue inexistente’ (id., ib.) En Panurge antwoordt Pantagruel in zeven talen, waarvan twee die niet bestaan.
Ook in het begin van de moderne tijd blijft het opnemen van passages in een vreemde, of zelfs in een verzonnen taal een vaak toegepaste lachtruc. Het gebruik van het Latijn in teksten in de volkstaal heeft niettemin ook andere bedoelingen gehad. Zo wordt, o.m. in de Divina Comedia, het Latijn gebruikt om religieuze onderwerpen te behandelen, om bepaalde personages extra gewicht te geven, of om hun heiligheid te beklemtonen. Het komt uiteraard ook voor om gewichtigdoenerij te symboliseren. Ook komt daarin in de beschrijving van het vagevuur een passage voor in het Provençaals ‘qui vise à la création d'une atmosphère, l'illusion de la réalité’ (Elwert 1973, 250).
Dichters van amoureuze poëzie in de volkstaal schrijven bepaalde passages in een andere vreemde taal dan het Latijn om verschillende gevoelens een eigen | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
stem te geven. In een aan Dante toegeschreven gedicht formuleert de dichter zijn klachten in drie verschillende talen om zodoende ‘donner plus de publicité à ses griefs’ (Elwert 1973, 244). Bij sommige amoureuze dichters, zo constateert Elwert ten slotte, ‘le désordre intérieur pouvait aussi s'exprimer par un désordre linguistique’ (a.w. 243).
Auteurs die voor een publiek met een ruime talenkennis schrijven, kunnen vreemde talen met heel wat meer bedoelingen inzetten. Elwert vat de mogelijkheden in de volgende termen samen: ‘l'allusion à un personage, à une oeuvre de poésie, à un genre littéraire; l'évocation d'un milieu ou d'un ordre d'idées; la démonstration de l'authenticité du récit; le témoignage de respect ou d'amitié envers un personnage ou un milieu à l'occasion d'un événement social particulier; le besoin de briller et d'étaler ses connaissances linguistiques; le désir de prouver la parenté et l'affinité de certaines langues; l'intention de peindre le plus vivement possible un certain milieu, un caractère ou un type; enfin, le regret d'un milieu linguistique et l'effort que doit faire l'auteur pour s'arracher à lui.’ (Elwert 1973, 236).
In concrete gevallen kunnen vanzelfsprekend meer factoren tegelijk in het geding zijn. En het zal niet altijd evident zijn waar het de auteur precies om te doen is geweest. Zo signaleert Keersmaekers de Courante Serbande, een gedicht uit Apollo of Gesangh der Musen [Amsterdam 1615], waarin ‘vier strofen lang’ Nederlands, Frans, Italiaans, Spaans, Duits en Latijn ‘dooreenwemelen’, wat hij niet anders weet te kwalificeren dan met ‘een gek mengelmoes’, omdat niet duidelijk is welke functie deze taalvermenging te vervullen heeft. (Keersmaekers 1968, 258). | |||||||||||||||||||||
1.1.2 Het gebruik van verschillende talen voor verschillende personagesTaalvariatie is als stilistisch procédé het best herkenbaar te gebruiken als verschillende personages ermee gekarakteriseerd worden. Maar hoewel ook voor deze toepassing al voorlopers in de klassieke oudheid zijn aan te wijzen, m.n. bij Aristophanes, en bij PlautusGa naar voetnoot2, wordt dat in de middeleeuwen nog nauwelijks gedaan, omdat personages slechts zelden sprekend worden opgevoerd. Zelfs als het duidelijk is dat ze uit verschillende streken komen en een verschillende maatschappelijke status hebben, vinden we daar meestal geen | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
weerspiegeling van in de weergave van wat ze te zeggen hebben. Zelfs de verfransing van de Angelsaksische adel, die het gevolg is van de verovering van de Normandiërs, blijkt niet geleid te hebben tot het aanwenden van het toch wel duidelijke taalverschil om verschillen tussen personages aan te geven.
Waarschijnlijk zal hierbij ook een rol hebben gespeeld dat aan de basisvoorwaarde voor het gebruik van vreemde talen slechts zelden voldaan was: van toeschouwers kon waarschijnlijk nog minder dan van toehoorders en zeker minder dan van lezers verwacht worden dat ze voldoende kennis bezaten van een (bepaalde) vreemde taal om meertalige stukken te kunnen volgen en appreciëren.
Een illustratie van het probleem vinden we nog b.v. bij Bredero. Zoals bekend had die met de Spanjaarden willen laten lachen. Maar ‘nu also wy geen Spangjert en hadden of omdat de ghemene man niet en souw hebben kunnen verstaan, hebben wy dese namen, de plaatsen en de tijden, en den Spangjert in een Brabander verandert, om dies-wille dat, dat volkjen daar vry wat na swijmt’ (geciteerd uit Keersmaekers 1969, 172).
Dat betekent overigens niet dat het procédé al niet heel oud kan zijn: Elwert verwijst naar de Geschichte der indischen Literatur van M. Winternitz waarin gezegd wordt dat in het oude Indische drama Sanskriet werd gesproken door de elite en Pankriet door de personages uit de lagere sociale klassen. Er kan zelfs sprake zijn van een combinatie van deze sociale distributie met het behandelde onderwerp. Zo kan een Pankriet sprekend personage dat een verheven onderwerp ter sprake brengt overgaan op het Sanskriet. De bedoeling van de Indische auteurs is dus, aldus Elwert, ‘de reproduire aussi fidèlement que possible les conditions normales de la vie réelle’ (Elwert 1973, 232).
Het procédé is ook al in de middeleeuwen toegepast zegt Elwert en hij verwijst daarvoor naar Die Anwendung fremder Sprachen und Mundarten in den französischen Mysterien des Mittelalters (1910) van K. Bardenwerper, waarin herders optreden die een van de tekst afwijkende taalvariëteit spreken, waarvan het zeker alleen maar de bedoeling is de authenticiteit van de figuren te verhogen (Elwert 1973, 255). Voorts bespreekt hij de manier waarop Dante het procédé heeft toegepast. In de Divina Comedia laat deze b.v. de dichter Arnaut Daniel een aantal verzen in het Provençaals zeggen en hij legt de duivels een taal in de mond die hij zelf heeft gemaakt met Hebreeuwse elementen. De onbegrijpelijkheid daarvan is, volgens Elwert (1973, 250), een middel om het demonische en het dreigende te karakteriseren. Nimrod heeft | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
zelfs een hoogst persoonlijke taal: ‘un résidu de la confusion babylonienne des langues’, waarvan Vergilius dan ook niets begrijpt.
Buitengewoon frequent treffen we er voorbeelden van aan in de Nieuwe Tijd, vooral in de Romaanse wereld. In Venetië b.v., ‘ville cosmopolite s'il en fut’ zo constateert Elwert ‘on était tenté de se moquer des étrangers non italiens; la aussi le poète pouvait être sûr de son public. [...] déjà au XVIe siècle on trouve des poésies satiriques en vénitien mêlé de slavon, d'allemand, ou de grec, pour faire le satire des lansquenets de ces nationalités aux services de la Sérénissime’ (Elwert 1973, 240-241). Voorts wordt het procédé veelvuldig toegepast in de commedia dell'arte (‘a chaque masque est attribué un dialect différent’ Baktine 1970, 465). Spaanse comedieschrijvers als Torres Naharro en Gil Vincente maken er gebruik van. De eerste in stukken die hij naar het voorbeeld van Plautus schrijft in Rome ‘à l'intention d'un public cultivé, cosmopolyte et polyglotte, mais très restreint. Naharro peut donc se permettre, pour caractériser ses personages et pour conserver toute leur saveur, de mélanger l'espagnol, le catalan, l'italien, le portugais, le latin et le latin macaronique’ (Elwert 1973, 239). Gil Vincente laat zijn personages Portugees, Catalaans en Castiliaans spreken - en Picardisch ‘le patois picard, dont le commerce et les guerres avaient dû répandre la connaissance.’ (id.ib.). Ook bij Lope de Vega, Calderon en enkele anderen komen passages voor in vreemde talen (o.m. in het Duits en het Nederlands).
In het zestiende-eeuwse Frankrijk ‘c'est Rabelais, avec Panurge et l'écolier limousin, qui nous régale d'une macédoine linguistique’ (Elwert 1973, 232; zie daarover ook Baktine 1970). In de 17e eeuw laat Molière deze en gene in Le Bourgeois gentilhomme en Le Malade Imaginaire een mondje buitenlands praten, wat ook Shakespeare doet in Henry V en in The Mary Wives of Windsor.
Met het opkomen van de nationale standaardtalen ontstaat in Spanje en Frankrijk ook wat Elwert noemt ‘un purisme linguistique et littéraire’ (Elwert 1973, 240) dat de meertaligheid eerst uit de lyriek verbant en daarna ook uit de komedies. In de Italiaanse comedia dell'arte en naar het voorbeeld daarvan ook in het komische theater in de Germaanse landen worden de verschillen tussen standaardtaal en dialect geleidelijk aan geëxploiteerd om dezelfde, vervreemdende of - vooral - komische effecten te bereiken. | |||||||||||||||||||||
1.1.3 Het gebruik van verwante regionale variëteitenIn de klassiek Latijnse literatuur wordt de lagere stijl - waarmee dan bepaalde verschijningsvormen van één taalvariëteit worden bedoeld - zoals | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
we op zijn minst sinds Auerbach (1957) weten - gebruikt om concrete alledaagse onderwerpen in te behandelen en om realistische, satirische, komische of obscene taferelen mee te beschrijven. Het ligt voor de hand om ook hier weer aan een voortzetting van een traditie in onze geschiedenis te denken. Maar het is niet duidelijk of er in de volkstalen op dezelfde manier stijlniveaus zijn onderscheiden. ‘La civilisation de la langue vulgaire était dans une large mesure celle de la parole clamée à toute voix en plain air, sur la place publique en dans la rue’ zegt Baktine (1970, 185), en de onderwerpen die zodoende kunnen worden besproken zijn dan ook niet erg gevarieerd, laat staan genuanceerd.
Wat wij nu de regionale variëteiten van de eigen taal noemen zijn voor de middeleeuwse schrijvers en lezers waarschijnlijk vreemde talen geweest. Ze zouden dan ook met precies dezelfde bedoelingen aangewend kunnen zijn als de vreemde talen: het gaat er ook kennelijk niet om de ‘vreemde’ sprekers belachelijk te maken. We treffen daar een voorbeeld van aan in een dertiende-eeuws gedicht van Cecco Angiolieri, waarin een marktscène wordt beschreven met boeren uit Florence, Lucca, Sienna, Pistoia, Arezzo en Rome die allemaal een paar verzen in hun eigen ‘taal’ sprekenGa naar voetnoot3 - talen die wij nu dialecten van het Italiaans zouden noemen - waarbij het kennelijk uitsluitend de bedoeling is de authenticiteit van de figuren te vergroten. En bij ons voert Cornelis Everaert Troostich Confoort ten tonele, een zeeman ‘sprekende Zeeusche tale’ - volgens Muller en Scharpé (1898, 186-189) het eerste via zijn taal gekarakteriseerde personage in onze literatuur - en ook daarvan is de bedoeling duidelijk niet humoristisch.
Alleen in een Canzonetta in diversi dialetti uit Venetië, dat zich superieur voelt, ‘on raille tour à tour le padouan, le milanais, le vénitien, le trévisan, le vicentin, l'ascolain et les pêcheurs de Chioggia et de Malamocco’ (Elwert 1973, 240).
Omdat de verstaanbaarheid in dit soort gevallen zeer waarschijnlijk veel minder een probleem was dan bij het gebruik van vreemde talen (verg. Schmitt 1992), had het gebruik ervan veel ruimer kunnen zijn. Toch zijn er niet veel voorbeelden van te vinden. Dat heeft misschien wel met technische problemen te maken: de geringe verschillen tussen de variëteiten in kwestie zijn op papier immers niet gemakkelijk weer te geven. Aangezien de volkstaal nog niet gestandaardiseerd is, zijn de verschillen - waarvan we op grond | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
van de ervaringen van moderne dialectologen met onze eigen regionale variatie, toch wel mogen aannamen dat ze gehoord werden - moeilijk zichtbaar te maken.
Die variëteiten worden immers geschreven in schrijfcentra (m.n. kloosters) die over het hele land verspreid zijn en wat hun taalgebruik betreft net zo autonoom zijn als het gewest waarin ze gelegen zijn. Zij zijn geen verantwoording verschuldigd aan enige centrale instantie. Er is geen hogere spraakmakende gemeente. Er is dus ook helemaal geen sprake van enige centripetale tendens. En zelfs van de plaatselijke of de regionale uniformiteit moeten we ons niet al te veel voorstellen, want de scholen leggen zich toe op het leren schrijven van het Latijn, niet van de volkstaal. De boekdrukkunst moet nog worden uitgevonden en, zoals bekend, worden met de hand geschreven teksten bij het overschrijven meestal in meerdere of mindere mate aan het taalgebruik van de beoogde nieuwe lezers aangepast. Waarom zouden we niet mogen zeggen dat ze keer op keer weer vertaald worden? Als de auteur al de bedoeling zou hebben gehad een regionale variëteit te gebruiken om een stilistisch effect te bereiken, dan is de kans groot dat het verschil de kopiisten in andere gewesten niet zou opvallen. En zelfs als dat wel het geval is, moeten we toch aannemen, aldus Blake (1981, 27), dat het na nog een paar keren overschrijven wel verdwenen zou zijn, als gevolg van de assimilerende taalvermenging, waar het kopiëren meestal wel toe leidt. We moeten ook niet uit het oog verliezen dat er geen gestandaardiseerde spelling is. Door een verschil in schrijfwijze gesuggereerde variatie kan daardoor helemaal niet functioneel zijn.
Het heilige ontzag waarmee wij een tekst behandelen, overtuigd als we zijn van het geestelijke eigendom én het copyright van de auteur, bestaat al evenmin. De schrijver is dus op andere middelen aangewezen dan formele taalsubtiliteiten om zijn doel te bereiken. | |||||||||||||||||||||
1.2 Het gebruik van autochtone variëteiten1.2.0 Stilistische codewisselingPas als de standaardtaal zich als een duidelijke zelfstandigheid begint te manifesteren kunnen de andere, dan als regionale en/of sociale variëteiten gewaardeerde taalvormen, elkaar in een en dezelfde tekst afwisselend, met stilistische bedoelingen gebruikt worden.
Om deze functieverdeling mogelijk te maken moet men tot de overtuiging zijn gekomen dat de ene variëteit beter, hoger kan zijn dan de andere. Volgens | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
Haugen (1966, 250) is die opvatting ook uit de Griekse oudheid overgenomen, net zoals overigens de term ‘dialect’, die voor de niet gestandaardiseerde volkstaal in zwang komt, in de vroege zestiende eeuw (Haugen 1966, 238). Dit idee komt in de late middeleeuwen krachtig opzetten. We vinden er aanwijzingen voor, aldus Blake (1981, 27), in de Engelse dertiende eeuw.
Dan wijst Ranulph Higden er in zijn Polychronicon op dat vaders hun zonen Frans laten leren, omdat de kennis van die taal sociaal aanzien bezorgt. En hij bespreekt ook de verschillen tussen de Engelse variëteiten, met als conclusie dat de noordelijke minder aanzien hebben dan de zuidelijke. Blake beschouwt deze gegevens als bewijzen voor het ontstaan van talige evaluaties en het beschikbaar komen van talige variatie ter kenmerking van sociale verscheidenheid (Blake 1981, 27). Als de regionale variëteiten bij onderlinge vergelijking en bij vergelijking met de standaardtaal beschouwd gaan worden als indicatoren van sociale en/of culturele verschillen kan bepaalde personages van de standaardtekst afwijkend taalgebruik in de mond worden gelegd om hen belachelijk te maken of te discrimineren.
Bij de eerste Engelse auteur die zijn personages verschillende variëteiten in de mond legt, is er nog geen sprake van sociaal discriminerende bedoelingen. Net zoals zijn Franse voorbeelden, de auteurs van de door hem vertaalde en bewerkte fabliaux, blijkt Chaucer immers taalverschillen en taalgrapjes te hebben gebruikt met niets anders dan humoristische bedoelingen. De Engelse variëteiten worden door Chaucer dus nog behandeld als vreemde talen. De noordelijke variëteit die hij in The Reeve's Tale [1387] twee studenten uit Cambridge laat spreken, moet volgens Blake nog uitsluitend gezien worden als een middel om zijn lezers (toehoorders) te amuseren.
Chaucer zou zich nog niet gerealiseerd hebben dat het noordelijke spreken van de studenten als bespotting van een provinciale herkomst kon worden opgevat. Dat het niet de molenaar is, maar de studenten die opvallend spreken, de studenten die bovendien de molenaar te slim af zijn, wijst er wel op dat er nog helemaal geen sprake is van sociale karakterisering, laat staan van sociale satire (Blake 1981, 29). Daarvoor zijn in de samenleving eerst een aantal ingrijpende veranderingen nodig. Die zullen er geleidelijk toe leiden dat het dialect wordt verbonden aan de figuren uit de lagere sociale klasse en de komische scènes, met als uiteindelijke resultaat dat ‘gewone’ mensen nog uitsluitend in komische situaties optreden. Het duurt tot in de 19e eeuw eer daar verandering in komt. En we moeten wachten tot in de 20e eeuw eer het sociolect van de elite in de literatuur te horen is (Blake 1981, 13)(zie 1.3.2.7). | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
1.2.1 Stad vs. plattelandDie veranderingen markeren de totstandkoming van de stadscultuur, waarvan ‘beschaving’ het belangrijkste kenmerk is. Het kernbegrip van het beschavingsdiscours is ‘affectbeheersing’. ‘Affectbeheersing, zo constateert Pleij, wordt gehanteerd als sociaal distinctief, hetgeen leidt tot privatisering van allerlei gedragsvormen die eerder in grotere openbaarheid plaats vonden. Men moet daarbij denken aan het sterf- en rouwproces, maar ook aan meer alledaagse gedragsvormen met betrekking tot seksualiteit en toiletgang. Blok laat zien dat reeds de 15e -eeuwse stad scherpe grenzen gaat trekken tussen wat beschaafd is en wat onbeschaafd moet heten. Door beheersing en onderdrukking van “natuurlijk” fysische en psychische impulsen ontwikkelt men een gedragscode die zulke grenzen markeert. En daarmee demonstreert men dat men machtiger is en meer aanzien verdient’ (Pleij 1982, 10).
Het ligt voor de hand dat de functieverandering van de volkstaal (zie ook Peeters 1990a) door deze scheiding van het natuurlijke en het cultuurlijke bevorderd kan zijn. We constateren dan ook dat schutttersgilden en rederijkerskamers in hun reglementen bepalingen opnemen die boeten stellen op vies doen én op het gebruik van vieze woorden. ‘De Kolvenieren te Leuven laten in 1507 weten dat er een boete is voor degene die “rispende peeren liete, schete ofte oneerbaer woorden sprake oft snoere”, boeren en winden dus, oneerbare taal en vloeken. In dezelfde stad delen rederijkers mee dat niemand zal “onnutte woirden van vrouwen spreken beneden den gordele”’ (Pleij 1982, 11). Ook het feit dat L-sprekers heel vaak boeren en buitenlui zijn past in de algemeen-culturele ontwikkeling van de stad, die weliswaar de plattelandscultuur als voedingsbodem heeft (gehad), maar zich daar in de 15e eeuw sterk tegen begint te verzetten. ‘De bezwering van de natuur in allerlei rituele vormen van volksgeloof en volksvermaak, als een overlevingssysteem gericht tegen de geheimzinnige machten over leven en dood waarop staat en kerk geen bevredigend antwoord hadden, wordt in de stad geadapteerd, geneutraliseerd en tenslotte verworpen als onbeschaafd gedrag van boerenpummels. Daarvoor in de plaats ontwikkelt de stad een eigen, elitaire cultuur die sterk esoterische trekken vertoont en sociaal distinctief moet werken om beschaafd van onbeschaafd binnen de stad te kunnen onderscheiden’ (Pleij 1982, 61). Het is dan ook niet te verwonderen dat de rederijkerskamers, ‘het beschavingsinstituut bij uitstek’ (Pleij 1982, 62), aan de vorming van een gekunstelde (on-natuurlijke) H(ogere)-taal zo veel moeite hebben besteed.
Het streven naar beschaving in de stadscultuur kan gezien worden als een uiting van de behoefte aan ‘een praktische moraalfilosofie’ (Pleij 1982, 38), | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
waarin beheersing en gematigdheid tot de belangrijkste deugden gerekend worden. Centraal lijkt in dat streven te zijn ‘een gefascineerdheid door het begrip orde. Orde tegenover de chaos in ons eigen gemoed. Die behoefte aan orde is goed voorstelbaar, als we denken aan de onrust van opstand en oorlog, aan de machteloosheid van de individuele mens daartegenover en aan de onzekerheid die het loslaten van het éne katholieke geloof had gebracht’. (Grootes 1984, 49). Het grondbegrip ‘orde’ kan dan ook beschouwd worden als de fundamentele drijfveer van de schrijvers, geleerden, vertalers en drukkers die zich met de standaardisering van de H-taal bezighouden.
Anderzijds spelen in dit proces ongetwijfeld ook de economische omstandigheden een rol: ‘Als Slicher van Bath er in zijn Agrarische Geschiedenis van West-Europa op wijst “dat vanaf het begin van de 16e eeuw de boeren op schilderijen en tekeningen op zeer groteske wijze worden afgebeeld”, waarbij de nadruk ligt op de onbeschaafde, ruwe en wilde aspecten van de taferelen, brengt hij dat in verband met de duurte van de door de boeren geteelde levensmiddelen’ (Elemans 1972, 14). De rijkdom van de boeren wordt door de burgers met afgunst bekeken en dezen kunnen die afgunst niet anders uiten dan ‘door de spot te drijven met de boeren die hun gemakkelijk verdiende geld aan braspartijen en andere buitensporigheden uitgeven en zich daarbij zeer ongemanierd gedragen’ (id., ib.).
Het is dan ook zeker geen toeval dat de L(agere)-taal overwegend te vinden is in de (scabreuzere gedeelten van) de kluchten, waarin de boeren meestal een hoofdrol spelen. | |||||||||||||||||||||
1.2.2 Standaardtaal en dialect1.2.2.1 De zuidelijke herkomstHet stilistisch gebruik van de taalvariatie is, volgens Elwert, in Europa tot zijn grootste ontwikkeling gebracht door de zestiende-eeuwse Italiaanse comedieschrijvers en door de auteurs van de commedia dell'arte, van wie Goldoni ook in dit opzicht veruit de belangrijkste is geweest. Hij blijkt in zijn Deense tijdgenoot Holberg zelfs een navolger te hebben gehad. Het lijkt me dan ook niet onwaarschijnlijk dat zijn invloed ook de Nederlanden heeft bereikt. Het is echter de vraag of het verschijnsel door onze filologen wel voldoende in deze internationale context is bestudeerd. Want, Elwert, die zijn overzicht bij Aristophanes begint en het beëindigt bij G. Tomasi di Lampedusa, maar toch ook een aantal Engelsen en Duitsers vermeldt, heeft de | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
Nederlanders niet weten op te sporenGa naar voetnoot4. Toch zijn in dit verband met Bredero en Hooft zeker niet de mindere van hun Europese tijdgenoten.
De grote bloei in de Italiaanse literatuur is te danken aan de omstandigheid dat de Noord-Italiaanse maatschappij, en in de eerste plaats de Venetiaanse, een drukke smeltkroes is van vogels van alle pluimage en uit alle -zij het niet al te verre - windstreken. De Venetiaanse burgerij is dus vertrouwd met velerlei taalvariëteiten en met de sprekers die erbij horen. ‘Tout ces personages étaient de l'expérience de tout le monde; en parlant bergamasque, padouan, vénétien, ou italien bâtard ils gardaient quelque chose de leur nature; et leur parlers, compris dans toute la Péninsule, donnait ipso facto à leur discours une teinte de ridicule que tout le monde etait à même de goúter. Les prémisses sociologiques étant restées constantes à travers les siècles, ce n'est qu'avec l'aurore d'un âge nouveau, au XIXe siècle, que ce genre de comédie a disparu.’ (Elwert 1973, 237).
Terwijl de Italiaanse taalverhoudingen tot in de 19e eeuw hun middeleeuwse karakter bleven behouden, zorgt de standaardiseringsontwikkeling in Spanje, Frankrijk en de Germaanse landen voor een veranderende verhouding tussen de autochtone variëteiten.
Het puristische nationalisme, dat het gebruik van vreemde talen onacceptabel maakt, treft in Spanje en Frankrijk ook de autochtone variatie: ‘en Espagne, comme en France, c'est la langue de la capitale qui s'impose. La seule bigarrure admise c'est - avec le sayoguès, ou patois coventionnel des bergers, - l'espagnol défiguré et écorché par les basques et les moriscos, les gitans et les nègres. Le style vizcaíno et morisco est en même temps accepté et admis pour un certain genre de poésie satirique.’ (Elwert 1973, 240) | |||||||||||||||||||||
1.2.2.2 De ontwikkelingen in de Germaanse landenIn de Germaanse landen ontstaat, in samenhang met de vorming van de standaardtalen, de sociale interpretatie van de variatie. In de Engelse literatuur begint deze ontwikkeling omstreeks de helft van de 15e eeuw, als de Londenaren er stilaan van overtuigd raken het beste Engels te spreken en auteurs uit andere delen van het land die overtuiging overnemen. De eerste | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
sporen daarvan zijn te vinden bij Peter Idley en William Caxton, die allebei hun herkomst uit Kent noemen als oorzaak van een gebrek aan taalvaardigheid. En Stephen Hawes is de eerste om door het gebruik van enkele typische Kentse vormen (‘whan I cham in Kent at home I cham through I be hyther sent’) een van zijn personages zelf te laten suggereren dat hij van lage komaf is (in Pastime of Pleasure [1506]).
Dat Kent het eerst aan de beurt is om als taalkundige mindere van Londen te worden beschouwd heeft inderdaad te maken met de standaardisering van de taal van Londen, die, onder invloed van een sterke immigratie van sprekers uit de oostelijke Midlands en East Anglia, een aantal zuid-westelijke (Kentse) kenmerken kwijt raakte en zich daardoor formeel ging onderscheiden van de zuidwestelijke streektaalGa naar voetnoot5.
Maar, anders dan nu, stond Kent ook bekend als een gevaarlijk, barbaars gewest, zodat het ook in dat opzicht de tegenpool kan vormen van de beschaafde stad. Als we er dan nog rekening mee houden dat de Londense beschaving de lagere sociale klassen niet bereikt, terwijl die klassen ook nog de vroegere streektaal blijven gebruiken, is de associatie van een bepaalde taalvariëteit - als L-taal beschouwd - met sociale status volkomen begrijpelijk geworden. Vanaf dat moment is er sprake van de (burgerlijke) literaire taal - als H-taal beschouwd - als onderscheiden van het dialect.
Die taal wordt dan ook de taal van de gevestigde orde. De kluchten, waarin het grauw, boeren en buitenlui figureren krijgen nu waarschijnlijk ook een taalpolitieke spiegelfunctie: de burgerij te laten lachen met de L-taal en daardoor het eigen gebruik van die taal belachelijk te maken en dus te bestrijden en meteen ook het gebruik van de H-taal door de burgers te propageren en te bevorderenGa naar voetnoot6. | |||||||||||||||||||||
1.2.2.3 De ontwikkelingen in de NederlandenAls we ervan mogen uitgaan dat de in de nacht van 17 op 18 mei 1302 te Brugge uitgevoerde taaltest niet puur op toeval berust, lijkt de bewustwording van talige verscheidenheid in onze gewesten niet veel later tot ontwikkeling te | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
zijn gekomen dan in Italië. Zowel in de kloosters en de kastelen als in de steden zijn de omstandigheden aanwezig die ervaringen met taalvariatie mogelijk moeten hebben gemaakt.
Wat de adel betreft verwijs ik naar wat Van Oostrom heeft genoemd ‘de dynamiek van het literaire leven’ (1984, 332). ‘De Middeleeuwse vorsten, zegt Van Oostrom, reizen veel; niet alleen als er oorlog valt te voeren, maar ook in vredestijd. Binnen hun territoir gaan ze op inspectiereis, om recht te spreken; daarbuiten zijn ze veelvuldig onderweg in verband met allerhande feodale verplichtingen: de hofdag van hun leenheer, de ridderwijding van een neef, de kroning van een zwager, een bruiloft, een begrafenis, toernooien. De dichters reizen met hun broodheer mee, want juist bij de galadiners, die - ook nu nog- onverbrekelijk behoren bij een staatsbezoek, krijgen zij hun kans. Ze beluisteren elkaar, wisselen van gedachten met collega's, en trekken de aandacht van andere opdrachtgevers. De politieke topontmoetingen zijn tevens literaire festivals, die resulteren in nieuwe hoofse literatuur, nieuwe engagementen en literaire uitwisseling.’
Het is wel bijzonder jammer dat we geen verslagen ter beschikking hebben van enkele van hun taalkundige conversaties. Het lijkt me niet uitgesloten dat er daarvan in het ene of het andere al dan niet literaire document nog wel iets te vinden moet zijn. Maar als dat zo is, is niemand totnogtoe op het idee gekomen om dat te signaleren. Ik heb daar althans geen spoor van kunnen vinden. Maar het ligt wel voor de hand dat dat dynamische literaire leven ook voor taalcontacten heeft gezorgd en dus voor kennis van de verscheidenheid.
Ook voor de kloosters geldt dat het centra zijn van ‘bevolkingsmenging en dus taalmenging’: ‘In de kloosters waren broeders uit andere streken geen zeldzaamheid, bijv. Johannes van Scoenhoven en Gerard Nagel van Delft in Brabantse kloosters, de Hollander Hendrik Mande in Windesheim’ (De Vooys 1952, 46). Voorts mogen we zeker ook aannemen dat stedelijke centra en bevolkingsgroepen van aanzien ook m.betr.t. het taalgebruik toen ook al als toonaangevend werden beschouwd. Vandaar dat het b.v. mogelijk is dat bloeiende steden als Ieper, Brugge, Gent of Antwerpen als voorbeeld voor de kleinere plaatsen hebben gefungeerd en dat, zeker in de geschreven taal, daardoor de neiging is ontstaan om het taalgebruik van die centra na te volgenGa naar voetnoot7, | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
wat voor de grotere weer een bron van spot kan zijn geweest. Ook dat moet weer geleid hebben tot kennis van verschillen.
De oudste registratie van die ervaringen is niettemin pas te vinden in de Twe-spraack [1584], waarin de taal van Brabanders, Friezen, Vlamingen, Hollanders en bewoners van het Sticht en van Gelderland gezegd wordt de ‘de verscheydenheid zó heel gróót is dat Landsluyden uyt verscheyden plecken by een komende/ alzó elck in dezen zyn byzonder ghebreck heeft/ elckander an de uytspraack op een prick kennen’ (in Dibbets 1985,209). Maar enkele bekende gegevens wijzen erop dat van die kennis toch wel eerder gebruik is gemaakt.
Zo zijn, zoals bekend, in sommige middeleeuwse literaire werken - o.m. die van Velthem en Boendale - terwille van het rijm, vormen uit andere gewesten dan dat van de auteur gebruikt. Maerlant heeft, niet alleen in ‘het Walsch, latijn griex ende hebreeus’, naar rijmen gezocht, maar ook in het ‘Duuts, dietsch, brabants, vlaemsch (en) zeeus’ (verg. Van den Berg en Berteloot 1991, 239-240). Dat kon zeker niet zonder een bepaalde kennis van talige verscheidenheid.
Of die kennis in de middeleeuwen nog op een andere manier gebruikt is, blijft nog een open vraag. Vandaar dat, Troostich Confoort, een zeeman ‘sprekende Zeeuwsche tale’, in 1526, de bewust gehanteerde verscheidenheid in onze literatuur heeft geïntroduceerd (Muller en Scharpé 1898, 182). Het eerste literaire stuk waarin ‘onvervalst Amsterdams’Ga naar voetnoot8 - in twee komische intermezzo's - tegenover de standaardtaal wordt geplaatst is, volgens Verdenius (1946, 19), Bredero's Treurspel van Roddrick ende Alphonsus uit 1611.
Net zoals in Engeland valt bij ons de periode waarin het dialect als komische factor van doorslaggevende betekenis is geweest, samen met de opkomende onderscheiding van H-taal en L-taal: ‘Het gebruik van zuiver dialekt in de kluchten begint, aldus Heeroma, omstreeks 1610. Pas door de taalbewustheid die de renaissancegrammatica had gebracht, zo voegt hij daaraan toe, was men in staat de volkstaal zo objektief, los van en tegenover de gangbare kultuurtaal te hanteren. Dit is het begin van de eigenlijke dialektliteratuur, | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
waardoor de volkstaal wel wordt ingelijfd bij de kultuur, maar niet bij de kultuurtaal, waardoor de volkstaal zelf een bescheiden kultuurtaaltje wordt tegenover de algemene kultuurtaal.’ (Heeroma 1941, 148-149).
Het is een periode die ongeveer twee eeuwen heeft geduurd. De taalpolitieke analyse ervan moet nog gemaakt en het verloop ervan nog beschreven worden. Onderzoekers als Verdenius, Van den Berg en Heeroma hebben de teksten in kwestie immers als dialectoloog bekeken, op zoek naar het belang ervan voor de geschiedenis van de dialecten. Maar ook de maatschappelijke en de taalsociologische betekenis ervan verdient zeker nadere aandachtGa naar voetnoot9.
Het is wel zeker dat ook bij ons de aan de genres toegekende waarden op de gebruikte taal werden overgedragen. Het gebruik van de volkstaal is dan ook ongeveer twee eeuwen beperkt gebleven tot de komische teksten. Maar de satire is, net als in het buitenland, ook sociaal geweest: het dialect dient hoofdzakelijk ‘om zijn spreker, zoals Heeroma zegt, min of meer belachelijk te maken bij het publiek.’ (Heeroma 1941, 150). Af en toe heeft het ook wel een andere sociale, misschien zelfs wel politieke functie gehad. Zo wordt erop gewezen dat auteurs als Bredero, Hooft en Vondel volkstaalwoorden in hun standaardtaal hebben opgenomen ‘met een particularistische trek’ (Heeroma 1941, 150), waarmee hij waarschijnlijk hetzelfde bedoelt als Van den Berg, die in verband met Bredero wijst op ‘de sterk nationalistische inslag van zijn werk, die hem er toe drijft om zijn personages soms zuivere volkstaal te laten spreken.’ (Van den Berg 1943, 242). Dat zou dan de andere kant geweest zijn van Bredero's bespotting van de taal van de Brabanders. Hoewel, de Brabander staat bij Bredero, volgens zijn eigen verklaring, voor de Spanjaard (zie de al eerder geciteerde passage ‘hebben wy [...] den Spangjert in een Brabander verandert’ ((geciteerd uit Keersmaekers 1969, 172))). In een gesprek met Robbeknol zegt Jerolimo overigens ook dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
hij de zoon is van een Brabantse en een Spanjaard en dat Brabanders helemaal op hun moeders gelijken, maar ook: ‘Wy spreken ghemaynelijck perfeckt ons vayers taal’ (vers 1612, ontleend aan Stutterheim 1968,20). Dus toch nationalisme! Eerder dat dan particularisme, omdat Bredero blijkens uitspraken als de volgende van ‘dat van elck der naaghebuur-steden begheckte Amsterdams’ ook geen al te hoge pet heeft opgehad. Volgens de Reden aande Latynsche-geleerde (in Moortje) moet dat Amsterdams ‘niet alleen doen verwonderen, maar misschien een hueghelyck lachen bereyen, vermidts de soete malicheyt van onse uytspraack duer 't verkorten, of by u ongewoon of ongebruyck der woorden.’ ((geciteerd uit Keersmaekers 1969, 169).
Ook heeft Verdenius erop gewezen dat in de kluchten ‘meermalen altans een streven naar typering van standentaal is waar te nemen’ (Verdenius 1927, 163). Crena de Iongh wijst voorts op het feit dat Van Santen heeft geprobeerd ‘zijn personages enigszins te nuanceren door te taal, die hij ze laat spreken, een in de kluchten nogal zeldzaam verschijnsel. De taal van de boer toch bevat zeker minder dialectverschijnselen dan die van de hem omringende “steelui”. Hij doet zijn best, als hij tegenover zijn “heerschop” staat, om netjes te spreken. Een kanselarijwoord als alsoe (vs. 976) zal wel niet tot zijn dagelijkse taal behoren. Naarmate hij dronken wordt, zakt ook zijn taalniveau.’ (Crena de Iongh 1959, 16-17). Ook in de Warenar bestaat er volgens De Vooys (1952, 132) taalverschil tussen voorname en minder voorname personages. Hij wijst daarbij op de tegenstelling tussen de taal van enerzijds Reym en anderzijds Rijkert en vooral Geertruid.
Maar hoewel getuigenissen als die van Vondel, in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650) over het onvolwaardige taalgebruik van de kwakzalvers en van Simon van Leeuwen, die in zijn Batavia Illustrata (1685) de markt- en straatventers op een lijn plaats met ‘het gespuys van volk, 't welk te voorbeelde van de lispende en kromtongde wyven, de regte grondtaal verbabbelen’ (in Peeters 1990a, 167), er geen twijfel over laten bestaan dat men oog heeft gehad voor de sociale verschillen in de taalGa naar voetnoot10, is van dat inzicht door onze literatoren weinig gebruik gemaakt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
Net als in het buitenland, ten slotte, blijkt het als dialectisch bedoelde taalgebruik ook bij ons in hoge mate geconventionaliseerd te zijn geweest. Daar is op gewezen door KloekeGa naar voetnoot11, De Vooys (1952, 129), Heeroma, die spreekt van ‘het toneeldialect uit de traditie van de Amsterdamse schouwburg’ (Heeroma 1965, 35) en Crena de Iongh, die overigens wel van Van Santen zegt dat die, net als Coster, ‘reeds een geheel ongedwongen, natuurlijke taal’ hanteert, die ‘de representant is van een algemeen gangbare Hollandse spreektaal’ (1959, 11). Omdat de overgrote meerderheid van de teksten in Holland en meer bepaald in Amsterdam zijn geschreven (De Vooys op basis van Van Moerkerken), is dat wel Amsterdams Hollands geweest. Het taalgebruik van de buitenlui luisterde niet zo nauw: waar de komische figuren precies vandaan kwamen interesseerde de Amsterdammers niet en de inconsequenties in hun taalgebruik ‘zijn alles behalve zeldzaam’ zegt Verdenius (1927, 166]. | |||||||||||||||||||||
1.2.2.4 HerkenbaarheidAls de tegenstelling tussen (burgerlijke standaard)taal en (boers) dialect eenmaal gecreëerd is, bestaat er geen behoefte meer aan regionale lokalisering. Het dialect - of wat daarvoor wordt gehouden - wordt dan het traditionele taalgebruik om barbaarsheid, boersheid, lompheid en achterlijkheid mee te symboliseren. Als taalverschil nodig geacht wordt om het lachen te bevorderen, kan daar, net zoals in de middeleeuwen, een van de burgerlijke taal afwijkende variëteit voor worden gebruikt, die door haar vreemdheid de lachlust kan prikkelen zonder dat er boersheid mee wordt geassocieerd. Het onverstaanbaar zijn van een dialect of een taal kan in dergelijke omstandigheden opzettelijk worden gebruikt. Het is dan zelfs ook helemaal niet nodig dat het gebruikte dialect bestaat, laat staan dat het precies gelokaliseerd hoeft te kunnen worden (zie ook Verdenius 1927). | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
Gelet op de te vervullen functies is het voorts ook begrijpelijk dat de wel gebruikte bestaande dialecten slechts bij benadering worden weergegeven en dat schibbolets en stereotypen een grote rol spelen. Het is de auteurs niet te doen om een precieze beschrijving. Het gaat om de suggestie. En die werkt toch pas dan feilloos als het publiek geen moeite heeft met de herkenbaarheid of met de verstaanbaarheid. Daar volstaat het voor enkele saillante afwijkingen van de standaardtaal op strategische momenten neer te zetten. Ook daar blijkt Chaucer al mee begonnen te zijn en aan het begin te staan van een traditie die tot vandaag voortleeft: ‘frequently, only a selection of features is used (often overused), features of syntax and special terms, in the interests of readability. Deviations of spellingGa naar voetnoot12 and punctuation may indicate accent, if only in a rather impressionistic way. What may result however, is a kind of stereotyping, or artificial form: “stage dialect”, for instance, as a crude “south-west” hotch-potch’ (Leech en Short 1981).
Deze basistechniek wordt ook toegepast voor de karakterisering van vreemdelingen, maar behalve om humoristische effecten gaat het daarbij vaak meer om het oproepen van het exotische. De aangewende schibbolets hoeven niet beperkt te zijn tot de vreemde taalvormen. Ook de manier waarop de vreemdeling eventueel de taal van de auteur spreekt, kan gebruikt worden om de gewenste suggesties op te roepen. En het vermengen van twee talen is vanzelfsprekend ook een mogelijkheid. | |||||||||||||||||||||
1.2.2.5 Stilistische toepassingHet is overigens geenszins uitgesloten dat menig auteur (nog steeds) niet over de nodige taalkundige en technische kennis beschikt om de variatie preciezer weer te kunnen geven. Echte vaardigheid in het getrouw weergeven van de taal van zijn personages begint de schrijver pas echt te verwerven op het moment dat hij het taalgebruik nauwkeurig leert observeren. Dat begint in de romantiek vanaf het moment dat het de schrijvers niet meer te doen is om het komische effect, maar om authenticiteit.
In de 19e eeuw wordt het dan ook mogelijk de oude, landelijke dialecten te gebruiken om het leven op het land in al zijn verscheidenheid te karakteriseren. Het gebruik van boerse of vreemde taalvariëteiten met alleen maar humoristische bedoelingen is dan voorbijgestreefd. Het zijn nu subtiele stilistische middelen geworden. Het juiste gebruik ervan behoort tot de | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
ambachtelijke vaardigheden van de schrijver. En de ermee te bereiken effecten zijn zowel de realistische weergave als gevolg van de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ bij Nicolaas Beets, die Noord-Hollandse boeren, vissers, schippersknechten e.a. volksfiguren schetst ‘met een mondje dialect hier en daar dat 't uitstekend doet’ (Elemans 1972, 43)), en de ‘couleur locale’ [zie daarover verderop 2.0], bij J.J. Cremer, die ‘met de ogen van 'n eenvoudige landman’, kijkt en dan ook diens taalGa naar voetnoot13 gebruikt om de schilderachtigheid van het decor te verhogen, als het oproepen van de geslotenheid van een gemeenschap (in De Man, Het wassende water (Elemans 1972, 92) en het verbeelden van de misdeeldheid van de ‘kinderen van zijn volk’ (bij Anton Coolen (id., 113)).
Afhankelijk van de omstandigheden kunnen hulpeloosheid of onbetrouwbaarheid gesuggereerd, medelijden of vertedering opgeroepen worden. Dat is ook het geval als, nog later, typische groepstalen als Bargoens en slang en, sinds de tijd van de eerste industriële revolutie, de sociolecten van het proletariaat nodig geacht worden om het realiteitsgehalte van de beschrijvingen te verhogen. Streekroman en stadsroman krijgen in dit opzicht een gelijke behandeling: Zola heeft ook La terre geschreven; bij ons zijn er - naar het voorbeeld van Zola - de naturalistische novelle De Biezenstekker [1890] en de roman over het plattelandsproletariaat Menschenvee [1903] van Querido.
Het gaat daarbij aanvankelijk nog om boeren. Al in de tweede helft van de 18e eeuw treft men volgens Heeroma overigens ‘In de Spectatoriale geschriften [...] soms wel dialektliteratuur met nobeler inhoud aan. De volkstaal dient dan om aan een boer of een andere eenvoudige ziel, die in zijn eenvoudigheid het verstandige woord spreekt, de nodige lokale kleur te geven. Het moraliseren in dialekt is in de plaats getreden van het roddelen in dialekt.’ (Heeroma 1941, 150).
Maar pas in de 19e eeuw vinden er maatschappelijke veranderingen plaats die het gebruik van het dialect om andere dan komische doeleinden mogelijk maken. Het is opvallend dat een van die veranderingen in de taalwetenschap aangetroffen wordt. Van prescriptief wordt de taalwetenschap dan immers descriptief. Daardoor zal de waardering van het dialect als achterlijke | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
afwijking van de standaardtaal plaats gaan maken voor het inzicht dat ‘dialect’ een sociale categorie is en geen linguïstische.
Er wordt dan ook studie van gemaakt. In 1822 verschijnt van de hand van de Friese dominee M.Th. Laurman een Proeve van kleine taalkundige Bijdragen, tot betere kennis van den tongval in de Provincie Groningen, in 1836 Hoeffts Proeve van Bredaasch Taal-eigen. In 1837 stelt Ph.C. van den Bergh de eerste bibliografie van de Nederlandse dialectliteratuur samen. In hetzelfde jaar publiceert J.F. Willems de Parabel van de Verloren Zoon in het Brussels, het Gents, het Antwerps en het Leuvens en J.J. Lambin, ‘de eerste eigenlijke Vlaamse dialectwoordenlijst, een lijst van Ieperse woorden’ (Claes 1991, 79). Omstreeks het midden van de 19e eeuw leidt de wetenschappelijk-taalkundige belangstelling voor het dialect tot een herwaardering daarvan, wat o.m. tot uitdrukking komt in de publicatie in 1853 van de eerste jaargang van Die Deutschen Mundarten, het eerste dialecttijdschrift in Europa. En bij ons verschijnt in 1865 het Algemeen Vlaamsch Idioticon van Schuermans, goed twintig jaar nadat Serrure er zich over had beklaagd dat er sinds Kiliaan geen dialectwoorden meer in de woordenboeken waren opgenomen (verg. Claes 1991).
Veranderingen treden er ook op in de visie die men heeft op mens en maatschappij. De romantiek cultiveert een grote belangstelling voor het leven en het wezen van de gewone, niet door de cultuur besmette mens. Ook vanuit dat perspectief groeit de waarderende belangstelling voor de taal van de gewone man, en meteen ook de kritiek op de verstarde taal van de burgerij. ‘De romantiek, zo constateert Elemans, wekt niet slechts belangstelling voor de natuur en de natuurmens, maar ook voor de taal die deze natuurlieden gebruiken: het dialect.’ (Elemans 1972, 32).
In 1812 publiceert Halbertsma zijn Twentsch Bruiloftslied, in 1816 Staring zijn Tuchtiging der Algerijnen op den 27 van Oogstmaand 1816, een idylle in het ‘BoerenZutphens’ zoals hij dat zelf heeft genoemd, dat is ‘het plat [...] [dat] de meeste overeenkomst heeft met hetgeen omstreeks Vorden en Lochem wordt gehoord’ aldus Staring zelf, maar volgens Schaars is her eerder geschreven in het dialect van Starings geboortestreek, de streek rond Gendringen en Doetinchem. Hoe dan ook, toch: ‘het eerste gedicht in het Achterhoeks dialect’ (Schaars 1980, 127)
Bij een auteur als Conscience constateert Elemans een oprechte belangstelling voor het leven en de psychologie van de boer: ‘Hij hoort hun verhalen | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
in de herberg, luistert, maakt aantekeningen en zo worden zijn dorpsnovellen geboren.’ (Elemans 1972, 23). Het is dan ook opvallend dat de boeren in De Loteling (1850) b.v. toch geen dialect spreken. Gezelle zou Conscience dat kwalijk hebben genomen, omdat dat afbreuk deed aan de waarachtigheid van de beschrijvingen. Meertens is van oordeel dat de bedoelingen van auteurs als Conscience wel realistisch zijn wat het onderwerp betreft, maar dat zij het nog niet nodig vinden ‘om dit leven op realistische wijze uit te beelden.[...] in 't biezonder wat hun gesprekken en hun denken betreft.’ (Meertens 1948, 94). We zullen ons moeten afvragen of dat, gelet op de ‘lachwekkende’ traditie van het dialect, al wel kon en, bij een auteur als Conscience ook wel of hij dat (technisch of cultuurhistorisch gezien) wel kon. De specifieke taalproblemen van de Vlaamse literatoren krijgen verderop nog uitvoerig aandacht. Hier volsta ik met de constatering van Elemans dat de manier waarop Conscience in de briefscène het taalgebruik weergeeft een gebrek aan inzicht in het pre-industriële samenlevingspatroon van zijn personages verraadt en dat hij daardoor, misschien tegen zijn bedoelingen in, zijn lezers toch met de boeren laat lachen, niettegenstaande ze toch niet dialectsprekend worden opgevoerd. Het is ook de vraag natuurlijk of de passages in kwestie ook de lachlust van de tijdgenoten van de auteur hebben gewekt.
Het is niettemin volkomen duidelijk dat de woorden die Snieders in 1846 een stervende boerin laat zeggen (‘Eer de zon ginds heel en al achter de kreupelbosschen verdwijnt, zal ik de rust zijn ingegaan.’) niet als een realistische weergave van het taalgebruik van de betrokkene beschouwd kan worden. Het is zeer waarschijnlijk ook niet als zodanig bedoeld.
Korte tijd later hebben de realisten kennelijk wel die bedoeling gehad. Volgens Meertens is Het Lot [1846] van J.L. de Laet het eerste werk waarin de boeren ‘ten volle aanvaardbaar’ zijn en ‘spreken zoals ze in werkelijkheid gesproken zullen hebben. Taal en stijl, dialoog en karaktertekening, het is alles even natuurlijk.’ (Meertens 1948, 98).
De naturalisten houden zich intensief bezig met de vervolmaking van de taaltechniek. ‘Op de naturalisten zijn twee dingen op te merken: aan de ene kant streven zij naar een zo natuurgetrouw mogelijke dialoog, aan de andere kant leven zij zich bij het beschrijven uit in de, nu beruchte, écriture artiste (woordkunst).’ (Anbeek 1982, 62). In hun geschriften vinden we dan ook een ‘verregaande kunstmatigheid... afgewisseld met een uiterste aan natuurgetrouwheid’ (Anbeek 1982 63), zonder dat we daar een tegenspraak | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
in hoeven te zien: ‘spreektaal en écriture artiste zijn het resultaat van een de dezelfde poging om de werkelijkheid minutieus weer te geven’ (Anbeek 1982, 64). Hoe ver zij daarbij gingen blijkt o.a. uit Juffrouw Lina (van M. Emants [1888]): daarin, ‘spreekt, althans volgens Anbeek, de boerenbevolking haar dialect zodat de lezers de tekst hardop moeten lezen om de min of meer fonetische weergave te begrijpen.’ (1982, 44)Ga naar voetnoot14. Lodewijk van Deyssel heeft daar, kort na het verschijnen, blijkens de volgende passsage uit zijn recensie, andere ideeën over gehad: ‘Ook de gesprekken der menschen zijn, hoewel nog niet volkomen in orde, zeer veel beter, nauwkeuriger, waarder dan in “Najaarssstormen”’. (Van Deyssel z.j. 212)
Ik vraag me af waar Anbeek deze wetenschap vandaan heeft gehaald, omdat ik me moeilijk precies kan voorstellen wat dit betekent. Als bedoeld is dat de boerenbevolking zelf Juffrouw Lina leest, is het niet uitgesloten dat hardop lezen de herkenning en het begrip zal vergemakkelijken. Maar hoe weten stedelingen hoe ze de letters op z'n boers moeten verklanken? En wat zou daar de winst van zijn in termen van begrijpelijkheid?Ga naar voetnoot15 | |||||||||||||||||||||
1.2.2.6 Proletarisch taalgebruikHet probleem van de begrijpelijkheid wordt nog sterker gesteld als in (het miserablisme van de) de sociale roman, ook het taalgebruik van het stedelijke proletariaat (‘a social group that came into existence with the rise of industrial capitalism in the mid - to late nineteenth century’ Gaitet 1992, 20) zo precies mogelijkGa naar voetnoot16 wordt weergegeven. Daar gaat overigens de vraag mee | |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
gepaard naar de subversiviteit van de weergave van het argot. Als er, omstreeks het midden van de 19e eeuw, in de Franse literatuur op het toneel een begin wordt gemaakt met het gebruik van de arbeiderstaal, adviseert de minister van binnenlandse zaken de schouwburgdirecteuren ‘not to allow artists to insert in their roles ‘sentences that have not been submitted to censorship, especially argot-sentences’ (Gaitet 1992, 35). Sue voegt in zijn Mystères de Paris [1842-3] aan zijn beschrijving van de Parijse zelfkant de nodige woordverklaringen toe, maar Zola, de eerste die in L'Assomoir [1876] niet alleen de proleten hun eigen argot laat spreken, maar daar ook in de vertellerstekst gebruik van maakt, laat dergelijke verklaringen achterwegeGa naar voetnoot17.
Voor de meestal uit de burgerij afkomstige auteurs is het overigens ook een hele opgave om de taal van het proletariaat behoorlijk op te schrijven. Van Zola zijn aantekeningen bekend voor L'Assomoir die termen bevatten uit contemporaine argotwoordenboeken. Auteurs als H. Hartog daarentegen, die tussen het stadsproletariaat zijn opgegroeid, kennen de taalvariëteit die daar eigen aan is. Bij Hartog vinden we dan ook ‘volkstaal in de gedachtenontledingen’ van de personages en ‘gehoorzaamt de zinsbouw soepel aan de wendingen van de gemoedsreacties van de beschrevenen.’ (Anbeek 1972,196). Heyermans creëert ‘burgerluitjes, wier belevenissen hij neerpent, liefst op de manier, waarop zijzelf in het gesprek hun verwonderingen en verschrikkingen weergeven. Zijn taal vangt hun zegswijzen op en volgt de zinsbouw van het losse gesprek zonder bekommering om stijlvoorschriften’ (Asselbergs 1951, 232). Hij voert in Kamertjeszonde [1897] ‘volkstypen’ ten tonele ‘die in eigen taal hun woordje deden’ (id. ib.). Van Robbers zegt Van Leeuwen dat hij ‘het medium tussen de op de Amsterdamse straten gaande mensen en de door de hand gehouden pen’ is (Van Leeuwen 1936, 26).
In Vlaanderen, zo lezen we bij Verbeke (1990, 201) komt omstreeks 1860 65% van de auteurs uit een gezin van handarbeiders en kleine zelfstandigen, zodat het niet hoeft te verbazen dat auteurs als de spinnerszoon Pol de Witte en Domien Sleeckx, de zoon van een kopergieter uit het Antwerpse | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
Sint-Andrieskwartier, minder moeite hadden met het gebruik van volkse woorden, uitdrukkingen en wendingen, in hun ‘literaire produkten voor de eigen lotgenoten’, met ‘het typisch Vlaams realisme als de uitdrukking van eigen Vlaamse genialiteit’ (Vlasselaers 1990, 152). Zij hadden niettemin weer hun eigen problemen met de taal, zoals verderop nog zal blijken (zie ook 3.5.2). | |||||||||||||||||||||
1.2.2.7 Hoger sociaal dialectOpvallend is voorts dat de naturalisten ook de taal van de hogere standen bijna fonetisch proberen weer te geven.
In de Engelse literatuur blijkt Thackeray de eerste te zijn die ook personages uit hogere sociale lagen hun eigen dialect laat spreken. Omdat het gebruik van typisch sociaal gebonden termen de verstaanbaarheid kan hinderen, gaat Thackeray er ook toe over zijn personages naar de betekenis van bepaalde niet-standaard woorden en uitdrukkingen te laten informeren (zie Blake 1981, 161). (Op dit soort technische aspecten van de taalvariatie kom ik verderop (in 2.4. terug).
Wat onze literatuur betreft wijst Anbeek op Een Liefde [1887] van Van Deyssel, ‘waarin de spreektaal zo natuurgetrouw mogelijk’ wordt weergegeven en Inwijding [1901] van Emants ‘waarin het spraakgebruik van dezelfde kringen [als die van Eline Vere [1890] - waarin dat niet gebeurt] nauwlettend wordt gekopieerd’ (Anbeek 1982, 44). Het ongewone daarvan wordt geïllustreerd door de opmerkingen van Emants (Pro domo 109 in Emants 1967) dat de hogere klasse moeite had haar eigen taalgebruik in die weergave te herkennen. | |||||||||||||||||||||
1.3 Verruiming van de functiesDe introductie van de verteller, van wie het taalgebruik uiteraard moet passen bij zijn maatschappelijke positie, voegt weer een andere dimensie toe aan de talige verscheidenheid in de literatuur. Zo'n verteller kan niet zonder meer de verheven standaardtaal spreken waarin de auteur zijn verhaal placht te vertellen. Zelfs als de verteller een eenvoudige stadsmens of boer is, is het toch uitgesloten hem zijn verhaal te laten doen in zijn eigen dialect. Dat zou pas later gebeuren, als de tijd van de hyperrealistische experimenten is aangebroken. Eerst wordt de verteller een taalgebruik in de mond gelegd dat sterk aanleunt bij de (substandaard) spreektaal. Door dat taalgebruik nu eens te laten naderen tot het dialectische van de lagere standen behorende personages dan weer | |||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
tot het beschaafd van de figuren die tot een hogere sociale laag behoren weten bepaalde auteurs, zoals Thomas Hardy, een geraffineerd systeem van taalmiddelen in te zetten dat bij de lezers van moment tot moment precies de connotaties en attitudes weet op te roepen die zij wensen te bereiken. In de mate dat het hier niet meer gaat om het in hun eigen idioom sprekend opvoeren van de personages, maar om de variatie in taalgebruik tussen vertelde tekst en dialoog, zijn dergelijke auteurs de voorlopers van de ontwikkeling die de taalvariatie een ruimere functie zal geven.
Dat gebeurt na de Tweede Wereldoorlog, zo constateert Blake (1981, 161), als er een herwaardering ontstaat van de verschillende taalvariëteiten. In samenhang met de voortschrijdende democratisering van de samenleving ziet het ernaar uit dat taaldiscriminatie onacceptabel wordt. Alle vormen van taalgebruik worden gelijkwaardig geacht. En door de sociale en recreatieve mobiliteit wordt de kennis van sociale en regionale taalvariëteiten zo uitgebreid, dat men zou kunnen verwachten dat het stilistische gebruik van taalvariatie zijn effectiviteit zou kunnen verliezen of dat auteurs de standaardtaal niet meer nodig zouden menen te hebben, omdat ook andere variëteiten geaccepteerd zouden worden.
Maar dat is geenszins gebeurd. Wel zet de tendens tot het gebruik van de spreektaal en van niet standaardvariëteiten buiten de dialogen zich door.
G. Francescato heeft de ontwikkeling van die tendens voor de Italiaanse literatuur als volgt geschetst. ‘Wij leven niet meer in de tijd waarin een schrijver als volgt kan beginnen: ‘C'était à Mégara, faubourg de Carthage, dans les jardins d'Hamilear. -[Het begin van Flauberts Salammbô]. Dit is een epische ouverture, bestaande uit drie goed onderscheiden accoorden, die het motief voorstellen van een grote symphonie. Een hedendaagse roman, daarentegen, begint op deze manier: “Il nonno aveva un cancro alla prostatia e la custodia biciclette non andarra avanti” (Grootvader leed aan een kanker aan de prostaat en zijn fietsenstalling leverde niets op) [de opening van Il prete bello van Goffredo Parise]. De stof is anders, de thema's zijn van sociale aard en het taalgebruik wordt daaraan aangepast.’ (Francescato 1963,7).
De Siciliaan Giovanni Verga (met I Melavoglia uit 1881), de grondlegger van het verismo, en Italo Svevo, die in Triest werd geboren, zijn de Italiaanse voorlopers van een ontwikkeling naar het overvloedige gebruik van de dialecten als literaire taal. Niettemin hebben die twee, zo constateert hij, toch minder invloed gehad dan de Amerikaanse realisten als Faulkner, Saroyan, | |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
Hemingway, Caldwell en Steinbeck. Van de omstandigheid dat deze Amerikanen werden gelezen (en vertaald) na het Mussolini-tijdperk, dat de Italiaanse eenheidstaal had misbruikt, heeft, aldus Francescato ook aanzienlijk bijgedragen tot de situatie van de Italiaanse literatuur in de jaren vijftig en zestig van deze eeuw, waarin de schrijvers ‘onder de druk van de nieuwe behoeften, meer en meer toegeven aan de bekoring, om zich in het dialect uit te drukken. Doch het gebruik in het dialect wordt op deze manier iets bewust, gewilds, gecontroleerds, waarbij men zich ten volle rekenschap geeft van de stilistische mogelijkheden.
Het dialect neemt dus een plaats in naast de taal, als keuzemogelijkheid, als uitvlucht; een uitvlucht die naarmate zij wenselijker en belangrijker is, meer overeenstemt met die wereld, die de schrijvers voor hun beschrijving gekozen hebben. Vrijwel altijd is het de wereld van de achterbuurten, waarin niet alleen de morele maar ook de linguïstische droombeelden in duidelijke tegenstelling met de droombeelden van de ‘bourgeoisie’ een grote rol spelen.’ (Francescato 1963, 12) ‘Taal en maatschappij in overeenstemming te brengen: dit is dan het droombeeld van het nieuwe verhaalproza.’ (a.w. 8)
Blake noemt voor de Engelse literatuur in dit verband de toneelstukken van Arnold Wesker en Edward Bond en de introductie van het adolescentenslangGa naar voetnoot18 in boeken als Salingers The Catcher in the Rye, Bartows Joly en Sillitoe's The Loneliness of the Long-Distance Runner. In deze boeken gaat het echter om ‘a general non-standard form which has no local features which might identify it with one place rather than another. One assumes that it is an urban environment.’ (Blake 1981, 197) Antecedenten van de personages hebben geen belang, daarom worden ze ook niet via de taal gelokaliseerd. De taal moet gestalte geven aan een subcultuur ‘which is different from and has its own rules which set it apart from the middle-class society which is the norm now in Western Europe’. (ib.).
Er zijn sindsdien heel wat verhalen geschreven waarin de taal dezelfde functie te vervullen krijgt en waarin daarom de meest verscheiden sociale variëteiten zijn ingezet. Als het om tegenculturen gaat, subculturen die zich als alternatieve samenlevingsvorm tegenover de gevestigde maatschappij vijandig opstellen, worden er geen variëteiten meer gebruikt van de gangbare standaardtaal, | |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
maar geheimtalen, zoals het Bargoens, waardoor de ‘normale’ lezer als een domme outsider te grazen wordt genomen. Volgens Fowler symboliseert deze techniek de sociale discriminatie vanuit degenen die gewoonlijk gediscrimineerd worden. Hij noemt als voorbeeld het taalgebruik van Alex in Burgess A Clockwork Orange, dat geen enkele karakteristiek vertoont van de substandaardtaal die iedereen zou herkennen. Er wordt o.m. gebruik gemaakt van Russische woorden (denk aan het ‘Hebreeuws’ van Dante (zie hierboven 1.2.3.). Om de ‘normale’ romanlezer met zijn eigen domheid te confronteren worden er ca. 250 cryptische termen in een glossarium verklaard met andere ongebruikelijke woorden... (Fowler 1979,268).
Een soortgelijke opzet om vervreemding gestalte te geven is te vinden in De bouwput van de Rus Andrej Platonov (1930), waarin de onmogelijke propagandataal van het sovjetbewind zo gepersifleerd wordt dat het failliet van het socialisme in al zijn onafwendbaarheid erdoor wordt opgeroepen. Daar draagt zeker toe bij de omstandigheid dat de auteur niet alleen de subcultuur van de personages ‘vertaalt’, maar zelf ook dezelfde fouten maakt en dezelfde vreemde zinsconstructies gebruikt. (Ik ontleen deze informatie aan Arthur Langeveld, die in NRC-H. van 29 nov. 1991 twee door Kees Verheul van het boek gemaakte vertalingen, uit resp. 76 en 1991, met elkaar vergelijkt.) | |||||||||||||||||||||
2. Het gebruik van taalvariëteiten2.0 Couleur localeNiet altijd wordt de taalvariatie zo spectaculair gehanteerd. Vaker gebeurt het dat het procédé gebruikt wordt als ‘een van de middelen, waarmee een schrijver aan zijn verhaal geeft, wat men noemt de lokale kleur.’ zoals Acket-Stutterheim dat formuleren: ‘Dit betekent, dat de lezer telkens eraan herinnerd wordt, waar en wanneer en onder welke omstandigheden de dingen gebeuren. Brengt de geschiedenis ons bijv. in Parijs, dan komen er telkens Franse woorden in voor; een middeleeuws verhaal zal rijk zijn aan namen van toen gebruikelijke kledingstukken en wapenen; een oud-officier die sprekende wordt ingevoerd, gebruikt militaire woorden en uitdrukkingen enz.’ (1960, 59).
In deze ruime opvatting biedt het begrip ‘couleur locale’ de mogelijkheid ook exotismen, archaïsmen, regionalismen en vaktermen als toepassingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
van de taalvariatie te beschouwen. Vanuit sociolinguïstisch oogpunt is daar geen bezwaar tegen. Het bewuste gebruik van dergelijke woorden past immers in het concept van wat Giesbers de intrasententiële taalwisseling noemt (Giesbers 1986, 113): het wisselen van taal binnen de zin.
Ook hele zinnen kunnen op dezelfde manier fungeren, en dat hoeven niet per se delen van een dialoog of de weergave van de gesproken of gedachte zinnen van een personage te zijn.
In alle gevallen staat de schrijver voor het probleem hoe hij de variatie kan laten opvallen zonder de begrijpelijkheid te verstoren. Het gaat om het gebruik van exogene elementen die toch herkend en begrepen moeten worden om het beoogde effect te bereiken. En anders dan bij een tekstverwerker het geval is kunnen aan een gedrukte tekst geen onzichtbare codes worden meegegeven. Er is dus (meestalGa naar voetnoot19) niet aan markering te ontkomen. [zie daarover 2.4. hieronder]. | |||||||||||||||||||||
2.1 ArchaïsmenWat het gebruik van archaïsmen betreft wil ik me nu beperken tot de vermelding van een enkel recent voorbeeld en tot een verwijzing naar de bijdrage van M.A. Schenkeveld-Van der Dussen over Six van Chandelier (1986, 239-248) en de vermelding dat de kwestie voor de hele 17e eeuw in onderzoek is. Schenkeveld maakt aannemelijk dat Six ‘er aardigheid in had bij tijd en wijle oude en verouderde woorden te gebruiken en dat hij Kiliaan daarvoor als bron heeft gebruikt.’ (242).
In onze tijd heeft Theun de Vries, naar zijn eigen zeggen, Van Dale bij de hand om aan dezelfde behoefte te voldoen. Van Six tot De Vries zijn er wel meer auteurs op dezelfde manier tewerk gegaan: vooral in de historische roman wordt het procédé natuurlijk vaak gebruikt. Hun bedoelingen hoeven daarom echter niet dezelfde geweest te zijn. Vaak is het de archaïserende | |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
auteurs te doen ‘um Zeitkolorit zu schaffen’ (Schippan 1992, 250), maar er zijn ook andere mogelijkheden. Schenkeveld zegt dat tijdgenoten van Six archaïseren uit puristische overwegingen of om een ‘effect van verhevenheid’ te bereiken (Schenkeveld 1992, 243), een techniek die al door Cicero blijkt te zijn aangeprezen. Six lijkt zich veeleer door Horatius te hebben laten inspireren, maar zijn originaliteit zou erin bestaan dat hij ook in gedichten over betrekkelijk triviale onderwerpen het gebruik van archaïsmen heeft toegepast - in dit opzicht roept hij onze tijdgenoot Reve in herinnering -. Niet met humoristische bedoelingen overigens, maar, aldus Schenkeveld, om attentheid af te dwingen (246) en om - en dat past wel in de traditie van zijn tijd - woorden ‘onder het stof en de schimmel vandaan’ te halen en mede daardoor bij te dragen tot de opwaardering van het Nederlands.
Het moderne voorbeeld is In Nederland van Cees Nooteboom. Deze roman speelt zich voor een derde af in Noord-Nederland, voor twee derden in Zuid-Nederland, in een tijd dat Nederland veel groter was dan nu (blz. 7). Bousset heeft de ‘subtiele wijze’ geroemd ‘waarop Nooteboom een Middelnederlands én Vlaams parfum strooit over de taal van het Zuiden’ (1985, 212). Daarmee wordt m.i. zowel de tijd als de ruimte al te concreet gemaakt. De roman - zo heet het verhaal expliciet op het titelblad - vertelt een sprookje. Meer dan dat dat vroeger en ver weg is gebeurd en ook nu nog kan gebeuren wil Nooteboom niet suggereren. Dit laatste affirmeert hij op de eerste bladzijde, als de kwestie ter sprake komt dat er eens ‘een tijd was, die volgens sommigen nog steeds voortduurt. Anderen ontkennen dat, en weer anderen zeggen dat die tijd weliswaar bestaan heeft maar niet tot nu toe heeft geduurd. Als dat zo is dan weet ik dat niet.’ De ik-figuur zegt dan: ‘Ik voor mij, ook al ben ik dan een buitenlander, weet dat alles nog heel goed en ben niet van plan erover te zwijgen.’ Het sprookje wordt dan ook in de tegenwoordige tijd verteld. Voor ‘vroeger’ en ‘ver weg’ heeft Nooteboom niet meer dan een enkele opmerking en een zestal van de standaardtaal afwijkende woorden nodig. ‘De sukkels hadden het over maer als ze zee wilden zeggen, noemden hun grenswachters waickers en deden hun baby's een wandelbant om’ wordt op blz. 12 meegedeeld. Behalve dat er wordt gezegd dat A door de zuiderlingen B genoemd wordt, wordt in deze passage niets anders dan de spelling gebruikt om het archaïsche te suggereren (verg. verderop 2.4.2 ). Bij wandelbant is het onderscheid overigens zo subtiel dat het nauwelijks opvalt: er wordt ook niet aangegeven wat het moderne equivalent ervan is. Uit wat er onmiddellijk op volgt blijkt meteen waarom: ‘maar deze dingen begonnen, in de tijd dat dit verhaalt speelt, uit te sterven’. ‘Zij waren, zoals ze in het Zuiden zeggen, zonder blame, niemand | |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
kon hun enen blame spreken’, (18), ‘Lucia's haar was goudblond. (Als honichseem, het vette van de honing, zou iemand later in het Zuiden zeggen).’, ‘Sprookje, dat wat gesproken wordt, in taal verteld. Vertaald dus. Sprooc zeggen ze in het Zuiden, waar Kai en Lucia nu zijn, en dan betekent het gewoon wat iemand zegt, zijn taal, zijn woorden, spraak. Sprooc, sproke, een verhaal, een vertelling, en ik heb ze nog gezien daar, op de pleinen, de sproocsprekers, want zo heten ze.’ (niet heetten!). Het archaïsche heeft hier geen historiserende functie, en met Vlaams heeft het ook niets van doen. Het dient om de visie weer te geven van de Noordelijken op de ‘sukkels’ uit het Zuiden. Het hangt dus samen met een bepaalde tegenstelling.
In De man die van nergens kwam laat Lampo in de fragmenten die betrekking hebben op de zestiende eeuw een volkse Antwerpenaar aan het woord. ‘Zijn taal is, aldus de auteur (blz. 353) een bij de schrijftaal van de auteur aangepast Antwerps.’ Het gaat om een vrij beperkt aantal woorden; achter in het boek zijn ze in een ‘Verklarende woordenlijst’ opgenomen. In de tekst zelf komen ze voor zonder enige aanwijzing. Vrijwel alles wordt dus aan de verbeelding van de lezer overgelaten. Het lijkt me niet uitgesloten dat Vlaamse werkwoordsvormen als klaptege (blz. 107) en vrijdege (blz. 109) bedoeld zijn om aan het moderne (bijna-) Antwerps een suggestie van ouderwetsheid mee te geven. Het is wel de vraag of deze schaarse gevallen voldoende kracht hebben om het gewenste historiserende effect te bereiken.
Om te laten zien dat archaïserend taalgebruik zich niet tot losse woorden hoeft te beperken verwijs ik terloops even naar Moon Tiger, het boek waarmee Penelope Lively in 1987 de Booker Prize heeft gewonnen. In deze roman bezocht een Engels echtpaar, de hoofdpersoon Claudia en haar man Gordon, in de U.S.A. de plaats Plimoth Plantation ‘a re-creation of the Pelgrim Village in 1627’. Daar treffen ze het personeel aan dat ‘portray through dress, speech, manner and attitudes known residents of the colony.’ De bezoekers worden aangespoord hen aan te spreken en vragen te stellen. De gegeven antwoorden zullen ‘each individual's seventeenth-century identity’ weerspiegelen. Het gesprek van Claudia, die historica is, en Gordon met de ‘Ierse’ immigrant verloopt niet zonder zakelijke problemen, maar pas bij het afscheid is er een moeilijkheid met de taal. Als Claudia zich verontschuldigt voor een in het bijzijn van de Ier ontstaan gekibbel met Gordon, zegt de Ier ‘You're welcome, ma'am’. Claudia fronst haar wenkbrauwen en reageert met ‘I'm not sure about that for contemporary speech - I think you may be anticipating a bit.’ (38). Waarop de immigrant enigszins geïrriteerd zegt dat ‘we all make en intensive course in...’, zonder de gelegenheid te | |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
krijgen te zeggen waarin, omdat Gordon het perfectionisme van zijn vrouw welletjes vindt en haar meetrekt.
Zoals bekend wordt het gebruik van archaismen wel eens een modieus procédé en maken dan weer sommige schrijvers daar misbruik van. Bespotting kan dus dan weer hun deel worden: zie de voorbeelden besproken in Brom 1955. Ook kan er kritiek zijn als een auteur, zoals Mevr. Bosboom-Toussaint ‘in archaistisch taalgebruik herhaaldelijk mistastte’, zoals De Vooys constateert, eraan toevoegend dat dat niet te verwonderen is ‘bij een schrijfster die van de oudere taal geen speciale studie gemaakt heeft.’ (De Vooys 1946, 59). | |||||||||||||||||||||
2.2 Exotische termenHet gebruik van exotische termen voor de benoeming van exotische dingen noem ik hier ook slechts voor de volledigheid. Van Maerlant tot Nooteboom hebben auteurs daar behoefte aan gehad. Ze verschillen daarin overigens helemaal niet van niet-literaire taalgebruikers. Alleen is het vaak boeiend om na te gaan op welke manier het nieuwe, onbekende woord wordt geïntroduceerd of juist niet, meteen vertaald of omschreven of juist niet. Het probleem is, net als bij archaïsmen en regionalismen, dat de lezer niet in de kou mag blijven staan. De verschillende technieken laat ik in de volgende paragraaf de revue passeren. Een enkel voorbeeld haal ik uit De Boeddha achter de schutting van Nooteboom. Het verhaal begint met een perfecte illustratie van wat ik bedoel: ‘De twee mannen staan in een soi ergens achteraf, of bij het zwarte doodsdrankwater van een klong (straks leggen we alles uit).’ (Nooteboom 1986, 9). Vijftien regels verderop volgt de zin: ‘In de soi (zijstraat van een grote verkeersader) lijkt de grote stad ineens ver weg.’ (ib) Het woord soi komt ook op blz. 12 nog eens voor, ook weer gecursiveerd. Klong wordt op blz. 14 uitgelegd: op het moment dat er een derde Thais woord is gevallen staat tussen haakjes de mededeling ‘Een klong is een kanaal, een soi is een straat, een wat is een tempel.’ En even later blijkt dat je op het water kunt varen ‘voor minder dan tien baht, waarop de lezer weer nader vertrouwd wordt gemaakt met de verbazing van de reiziger die pas in Bangkok “(Bangkok is een land)” (p. 9) is aangekomen, door de toevoeging (Een soi is een straat, een klong een kanaal, een wat een tempel, een baht een munt, 1 baht = 13 cent). (15). Dezelfde zin komt ook op blz 15 voor, nadat de tuktuk is genoemd, nu aangemeld met “een tuktuk is een driewielige, open taxi die een godsgruwelijk lawaai maakt, en waarin je je op de achterbank van bloedheet rood plastic stevig vast moet houden aan de chromen | |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
omheining om er niet uit te vliegen.)” (16) Op blz. 13 wordt de houding van een Boeddha beschreven met “subduing Mara” en meteen uitgelegd met “calming the ocean” (13). Op blz. 23 heet Bangkok ook “Krung Thep, de Stad van de Engelen”. “Verderop staat een rote ken, een karretje met een kookpot in het midden. Noedels, visballetjes, kleefrijst die in de hete jaeow gedoopt wordt.” (22) betekent het einde van de Thaise les. Van de geleerde woorden komen alleen klong, tuktuk en baht in de volgende 40 pagina's nog resp 1, 2 en 1 maal terug. Er komt nog een enkele aanvulling: “Kwan sanuk, had hij geleerd, plezier hebben in wat je doet” (37) en “matter, diversiteit, en dus beschaving” (39) en een herhaling van de opsomming na “een lachende man die wel in twintig woks tegelijk stond te roeren. (Een soi is een straat, een klong een kanaal, een wat een tempel, een wok een ronde, gebogen gietijzeren pan waarin je voortdurend moet blijven roeren omdat je spullen anders aanbranden)” (40). De tuktuk en de baht, die inmiddels al zonder uitleg, zij het nog wel gecursiveerd, gebruikt worden, moeten ondertussen bekend zijn. Maar wok kenden we in 1986 toch ook al, of niet? Heeft Nooteboom misschien willen suggereren dat we van die vreemde wereld toch al iets wisten? De inwijding van de reiziger is daarmee nog geenszins voltooid. Hem worden nog vele andere tekens verklaard (44-45) “Daar moet hij wel aan denken, vinden ze [de twee Nederlandse meisjes die hem informeren]. Hij ook. Ook niet iemands hoofd per ongelijk aanraken, zeggen ze nog. Hij zal zijn best doen, maar intussen is het moeilijk. En rijst is kow. Gekookte rijst kow plow. Gebakken rijst kow pat. Vis is plah, varken mov, garnalen gung. “Ik is hier anders voor mannen dan voor vrouwen” zegt Tineke, “een ander woord”. Ze besluiten dat dat een goed idee is, het is tenslotte heel iets anders wanneer een vrouw ik zegt dan wanneer een man dat doet. Of niet? Ze weten het eigenlijk niet, en in ieder geval is het hier niet gebruikelijk het over ik te hebben. Over jou trouwens ook niet. De groep is belangrijker dan het individu, en de taal weerspiegelt dat.’ (45)
Daarmee heeft Nooteboom ook aangegeven dat het voortoveren van ‘couleur locale’ een veel te povere term is om aan te geven wat hij met deze techniek in dit verhaal probeert te realiseren.
Volledigheidshalve vermeld ik nog de overige exotische termen, vergezeld van de verklaring: ‘De vrouw die hem gemasseerd heeft, maakt een wai en ook hij buigt vanuit zijn ligstand het hoofd en drukt zijn handen tegen elkaar’ (55) en ‘De lange vingers hangen neer, subduing Mara, het kwaad onderdrukkend’ (60). Op blz. 54 is er ook nog de beschrijving van de liggende Boeddha - een van de vele in Bangkok -: ‘Zijn gouden hoofd torent | |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
boven de reiziger uit als een gewreven rots, de unisha reikt tot in de nok van de tempel. De metersgrote voetzolen zijn van ingelegd parelmoer vol Kabbalistische boodschappen en geheimen.’ (54). Unisha wordt niet uitgelegd, evenmin als stoepa's en chedis (blz. 14, niet gecursiveerd), doeriam (blz. 18, idem) en mahjonstenen (40). Hôtel de passe (21), condition humaine (61) en de vele Engelse zinnen worden niet vertaald: die behoren tot onze eigen cultuur. Ze zijn in het verhaal alleen aanwezig omdat ze dat ook in Bangkok zijn. Symboliseren doen ze verder niets. Maar ze horen er wel bij, bij de ‘hemel en de hel van Bangkok’, het portret van een Aziatische miljoenenstad waarin de reiziger uit het westen zoek raakt tussen twee culturen. Zo zoek, dat het tussen soi en klong in de openingszin voorkomende ‘zwarte doodsdrankwater’ - niet gecursiveerd en op het eerste gezicht gewoon Nederlands, dat is althans de suggestie - een raadsel blijft. Het zal wel aan een Thais begrip beantwoorden, maar ook als je het vertaalt weet je niet wat het is... Je kunt dus net zo goed unisha helemaal onaangeroerd laten...! Nooteboom maakt het culturele verschil duidelijk in de laatste zin van het verhaal: ‘Als God het wil, wou hij op zijn Spaans zeggen, of iets anders plechtigs, zoals Insh'Allah, maar mr. Deny had al opgehangen.’ (61) Vertaald Spaans is voor Europeanen zonder meer duidelijk. De rest blijft raadselachtig.
[Er is ten minste één passage in het verhaal waarin Nooteboom suggereert dat begrijpen met taal te maken heeft, maar dat vertalen niet helpt: in een van de tempels legt een Française hem in het Engels uit wat reïncarnatie is. ‘Daarbij doen zich enkele technische problemen voor. Maar ook als die overwonnen zijn, resulteert de verklaring in niets meer dan een min of meer suggestieve metafoor: ‘Eerst had hij nog gedacht dat het over bloedworst ging, omdat ze het steeds over boudin had, maar later had hij begrepen dat dat haar manier was om Boeddha op zijn Engels uit te spreken. Toch bleef hij steeds bloedworst horen en daarom was hij maar op zijn eentje langs de beelden gaan dwalen. Eén ding dat de Française hem gezegd had, was hem toch bijgebleven. Bij de wedergeboorte was het niet zo dat jijzelf, die persoon, weer opnieuw geboren werd in een andere gedaante, nee, je bagage ging door, die werd als het ware doorgelabeld net als bij een vliegreis waarbij je ver moest stappen. Bagage, dat had hem wel aangestaan. ‘Zere ies no soul’, had ze gezegd, ‘zere ies only bágage, and ze bágage ies promoted.’ (46)].
Het geheimzinnig-charmante van de exotische woorden wordt, als het om geschreven mededelingen gaat, voor de reiziger versterkt door het vreemde alfabet: ‘Die letters vindt hij mooier omdat ze zo geheimzinnig zijn. Hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
vindt het prettig om in te slapen en wakker te worden met tekens die taal betekenen. Ze staan rechtop, die tekens, ze hebben uiteinden van zingen of vreemd gevormde haken, het lijken wel bijzondere sleutels of martelwerktuigen. Je kunt er heel lang naar kijken en dan nog geloof je niet dat er hetzelfde staat als in je eigen letters.’ (25)
Tenslotte nog eens de openingszin van De Boeddha: ‘De twee mannen staan in een soi ergens achteraf, of bij het zwarte doodsdrankwater van een klong (straks leggen we alles uit).’ Alles, behalve ‘doodsdrankwater’ dus... dat is immers gewoon Nederlands? Opzet of slordigheid? Of zou uitleg ook bij Nederlandse woorden niet kunnen verhinderen dat ‘de geheimen, zoals gewoonlijk, geheimzinniger’ (59) worden...
In een ander verhaal, Mokusei (1982) worden de - overigens weinig talrijke - Japanse woorden in geen enkel formeel opzicht onderscheiden van de Nederlandse. Ze worden ook niet anders uitgelegd dan in een vertalend woordenlijstje achteraan. Een bepaalde passage suggereert ook hier de ondoorgrondelijkheid van de taal: ‘Soshimu, suimono, mizutaki, het rolt ze uit de mond alsof ze nooit iets anders hebben gegeten, ze hebben in Amsterdam geoefend bij het Okusa of bij Kyo, je zult ze met niets verbazen.’ ‘En dan denken ze dat ze het weten.’ (10) | |||||||||||||||||||||
2.3 RegionalismenTenslotte kom ik bij het gebruik van niet-standaardwoorden: regionalismen (woorden en uitdrukkingen die streekgebonden zijn), dialectwoorden, groepstaalwoorden en alles wat daar verband mee houdt.
Het spreekt vanzelf dat dit procédé op dezelfde manier en met dezelfde bedoelingen wordt toegepast als de insertie van archaïsche, historische, vreemde en exotische woorden en wendingen. Wel is het waarschijnlijk vrij recent pas echt goed bruikbaar geworden, omdat het een ruime consensus over de standaardtaalnorm lijkt te veronderstellen. Terwijl archaïsmen en aliënismen in de eerste plaats gebruikt worden om afstand, verwijdering, vreemdheid op te roepen, lijken deze termen me vaker de functie te hebben geografisch en/of sociaal te lokaliseren. Het gaat vaak om geringe (culturele) verschillen, meestal om een iets andere belichting van het overigens niet onbekende. Om een ander ‘accent’ zou ik willen zeggen. Vaak wordt dan ook bij dialogen in dezelfde contexten expliciet gezegd dat teksten met een (licht of zwaar) accent zus of zo worden gezegd. Het is zelfs niet ongewoon | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
om het procédé tot deze suggestie te beperken, waarbij het helemaal aan de lezer wordt overgelaten zich daar al dan niet iets concreet bij voor te stellen. Aan de commentaar van sommige recensenten te horen is dat in ieder geval voorzichtig. Want de streekromans en dorpsnovellen zijn helemaal uit de mode en een wat onbezonnen gebruik van streekwoorden zou tot een depreciatie van het geheel kunnen leiden, zoals b.v. P.M. Reinders dat uitlegt: ‘Als jongen ben ik doodgegooid met streekromans. Thuis en op school werden Anton Coolen, Herman de Man, Anne de Vries, Jan H. Eekhout, Cor Bruyn aangeprezen als de beste schrijvers, waarschijnlijk omdat de meeste christelijk waren en omdat alles wat in hun verhalen op seks zou kunnen lijken onmiddellijk met de mantel der liefde bedekt werd zodat er niets te zien viel. Een van de ergste dingen die er konden gebeuren was dat een losgeslagen meisje naar de zondig lokkende stad vertrok en haar lippen ging verven. Het gevolg is geweest dat ik nog steeds niets in de literatuur kan verdragen wat naar mest of dialect riekt.’ (NRC.-H. 3 maart 1986).
Je moet dus als auteur wel van goeden huize komen om met het gebruik van niet-standaardtalige elementen alleen het gewenste effect te bereikenGa naar voetnoot20. Standaardtaalsprekers met een optimale beheersing van de literatuurtaal blijken erin te slagen gevoelige critici als Reinders niet voor het hoofd te stoten: in Tobias, in Zoelen bij Tiel gesitueerd, gebruikt Marijke Höweler ‘het dialect spaarzaam - en met des te meer effect’. De sentimentaliteit die de lezer meende te moeten verwachten vanwege de reminiscenties aan de Betuwsche en de Overbetuwsche Novellen van J.J. Cremer, waar je behalve een woordenboek ook een zakdoek bij nodig hebt, blijkt ook achterwege te blijven. Dan is het dus goedGa naar voetnoot21. Zo zijn er nog wel meer voorbeelden te geven van dialectgebruik dat naar het oordeel van de kritiek door de beugel kan.
We moeten wel concluderen dat dialectismen niet anders worden beoordeeld dan archaïsmen en exotismen: de stilistische functionaliteit staat voorop. Als ze niets anders blijken te zijn dan symptomen van een gebrekkige kennis van de conventionele literatuurtaal worden ze niet geaccepteerd. Deze opvatting vinden we o.m. terug in de stelling van Van den Brink dat een Vlaams | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
auteur, dit tot de Nederlandse literatuur gerekend wil worden, alleen dat ‘Vlaams idioom’ mag gebruiken als hij een streekroman of een koddig tafereel wil schrijven en niet pretendeert iets aan de Nederlandse literatuur toe te voegen (NRC-H. 1 feb. 1985). Als er geen koddigheid of couleur locale mee gemoeid is, wordt een tot de Nederlandse literatuur te rekenen auteur dus geacht de Nederlandse standaardtaal te gebruiken. (Het ziet er dus naar uit dat het probleem van de standaardtaal in intensiteit varieert met de mate van regionalisme die de literatuur van Vlaamse schrijvers inhoudelijk vertoont. Dit aspect komt verderop uitgebreider aan de orde.)
Op de manier waarop iemand als Claus aan de verwachtingen van de literaire kritiek beantwoordt, heb ik eerder gewezen (Geerts 1986b, 1987 a en b)Ga naar voetnoot22. In de Zwitser Hugo Loetscher heeft hij ongetwijfeld een geestesgenoot, blijkens de volgende commentaar bij zijn eigen werk: ‘Als ich einen Roman wie Abwässer schrieb, wählte ich als Schauplatz irgendeine Industriestadt. Die Anonymität dieser Stadt war um so mehr gewährleistet, je mehr auf jede schweizerische Anspielung auch sprachlicher Art verzichtet wurde. Genau das Gegenteil im zweiten Buch, Die Kransflechterin. Dieser Roman spielt im kleinbürgerlich-proletarisches Milieu von Zürich, im Industrie-Quartier. Damit sind wir sehr beim Problem, es heiszt eben nicht “Industrie-Viertel”, sondern “Industrie-Quartier”. Dieses Buch sollte von der Direktheit des Schauplatzes leben, und das hatte unweigerlich sprachliche Konsequenzen.’ (Loetscher 1986, 35)
In de verhalen die Patrizio Canaponi, ‘van ‘Nederlands-Italiaansen bloede”’ (achterflap) in Een gondel in de Herengracht en andere verhalen heeft gebundeld, speelt Brabant geen enkele rol. Er komt dan ook geen Brabants woord in voorGa naar voetnoot23. Maar als dezelfde auteur enkele jaren later Albert Egberts in De | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
slag om de Blauwbrug in Amsterdam woorden laat zoeken waarmee hij de hond kan uitschelden die hem eerder die nacht in zijn schouder had gebeten, zitten ‘de woorden die vroeger Egbert [zijn broer] had horen sissen en grommen’ ‘nog springlevend in (z)ijn keel’: ‘Godverrekte hoerige teef... lupsen dweil... altijd maar die staart omhoog, hè? Ze blijven in oe vastzitten... of niet soms? Emmers koud water moeten eraan te pas komen. Ge knijpt ze in oe vast... tot d'n lesten drup... niet dan?’ [...] ‘Weet je wat... weet je wat... we zullen 'm afhakken, dien stert... amputeren zullen we'm, dan zit-ie je niet meer in de weg [...] en we spietsen 'm, met dat bloederige stumpke spietsen we'm op een stuk ijzerdraad [...]’(blz. 31).
Met flarden Brabants, cursief gezet, tussen de spreektaalelementen door wordt van Alberts broer getoond dat hij geen zuivere dialectspreker is. De elementen die naar de vorm in het Brabants niet verschillen van het Nederlands, worden niet fonetisch aangepast. De gecursiveerde tekst is voldoende om de twintig jaren te overbruggen. Ook het Brabantse schibbolet gij/ge/oe is uiteraard voldoende herkenbaar om zonder verdere markering te functioneren. Hetzelfde geldt voor de aanspreekvormen menneke en meiske. Nog twee keer elders komt in De slag een Brabantse passage voor: een uitspraak van Alberts grootmoeder - twee generaties ouder en dus nog wel helemaal dialectspreker -: ‘Hei! Komt's efkes hier! Ik heb wå veur oe...!’ (blz. 58) en een uitspraak van een barmeisje: ‘O jee, viet-ie oe?’. In beide gevallen wordt wel geprobeerd via de de enigszins fonetische spelling de Brabantse authenticiteit te bereiken.
In deze passages is goed te zien hoe de Brabander Van der Heijden met de taalvariatie zal omspringen als hij zijn hoofdpersonage Albert Egberts vanuit De slag om de Blauwbrug terug laat kijken op zijn jeugd in Geldrop (in Vallende ouders) en op zijn studententijd in Nijmegen en Amsterdam (in De gevarendriehoek).
Ook buiten de dialogen roept Van der Heijden Brabant wel eens op. Dat gebeurt in De slag slechts één keer: als Albert eraan denkt dat hij op | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
koninginnedag geboren is en dat ze hem daarom misschien ‘met de naam van de koningin hadden moeten bedenken. Dat zou dan zo iets als ‘Julien of Jules zijn geworden. “Zjuul” op z'n Brabants...’ (blz. 43). In Vallende ouders gebeurt dat voor het eerst op bladzijde 220, het moment dat Albert met zijn spulletjes in een bestelwagen op weg is van Nijmegen, waar hij uit zijn kamer is gezet, naar zijn ouders in Geldrop en ‘Aan de rand van Veghel [...] op een bord Zijtaart zag staan. “Zettert”, echode het onmiddellijk in me, op z'n Brabants, maar dan zoals de Egbertsen de plaatsnaam uitspraken: knetterend... een zweepslag van de tong... en met een mengeling van trots en minachting die precies hun verhouding tot het dorp uitdrukte: hun wortels gingen ernaar terug, maar het bleef een gat. [...] Door die dialectische echo wist ik het weer: uit Zijtaart kwam mijn gootmoeder aan vaderskant.’ Even later weet Albert zich ook te herinneren dat van die grootmoeder tien kinderen in leven waren gebleven: ‘Zeven jongens, drie meskes.’ (blz. 224). De grootvader was ‘de koning van de “heulbank” (hij holde de klompen uit), zijn schoonvader bezat meer handigheid met het “poalmes”. Het had een lang en lichtelijk binnenwaarts gekromd lemmet, dat aan de ene kant uitliep in een kruk en aan de andere eindigde in een ijzeren krul, bedoeld om in een ijzeren oog van de snijbank (“snijperdje”) te worden gehaakt.’ (blz. 226). Een pagina later is er de herinnering aan de manier waarop de grootvader zijn vrije dagen doorbrengt: ‘Langs de tramlijn tussen Veghel en Reusel kenden alle kasteleins hem... Het paolmes had hij in jute gewikkeld aan dunne touwtjes onder de stang [van zijn fiets] hangen.’ (blz. 227). De Brabantse term wordt dan zonder enige markering gebruikt.
Het overgrote aantal gevallen van variatie is evenwel te vinden in de dialogen. Vanaf het moment dat Albert weer thuis is, is het citeren van familieleden, vrienden en bekenden uit de Brabantse omgeving, overeenkomstig hun leeftijd en status meer of minder dialect sprekend, standaardprocedure. Slechts van een enkele figuur wordt gezegd dat hij ‘zuiver Nederlands’ sprak: Jantje Obbes, de schrik van het dorp, die Albert, toen hij elf jaar oud was, met een mes had bedreigd. (‘Luister jij eens goed, vriendje... [enz.] (blz. 400).
Tegen de verwachting in blijkt bij Alberts thuiskomst van zijn ouders alleen zijn vader dialectspreker te zijn: ‘Kiekt dan! Kiekt dan...!’ [...] ‘Kijk dan... Ik kan meer dan jij denkt. Veel meer. Kiekt dan... Ik rij desnoods mî loose hå-ånd naar huis.’ (blz. 281). Dat is hij al van bij Alberts geboorte: ‘Mijn zoon op koninginnedag geboren? 'k Geleuf 'r niks van. [...] Verjaardag van | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
de kunnigin? Niks verjaardag van de kunnigin. Gisteren was het de verjaardag van de kunnigin. Vandaag is het den uurste van mei. Dag van de Arbeid.’ (blz. 421).
Alberts moeder gebruikt slechts één enkele keer een dialectvorm: ‘M'n blommen’ riep mijn moeder (blz. 255). We vernemen ook hoe dat verschil tussen het taalgebruik van de moeder en de vader te verklaren is: ‘In tegenstelling tot mijn vader sprak ze haar Nederlands tamelijk correct, al liet ze af en toe nog een Brabants woord vallen en was het Bossche accent nooit helemaal verdwenen. Toen mijn vader in 1949 terugkeerde uit Indië, waar hij hoge heren van de staf en de radio had rondgereden, sprak hij zuiver ABN. Zij vond het zo mooi klinken, dat ze zijn “bovenriviers” binnen enkele weken overnam. Albert daarentegen, die van zijn broers en zusters en dorpsgenoten dagelijks te horen kreeg dat hij zo “verwaand” was geworden (ze bedoelden dat hij bekakt praatte), sprak na een paar maanden weer plat Breugels, wat hij de rest van zijn leven zou blijven doen. Maar zijn verloofde bleef volharden in het mooie Nederlands dat hij als een ongewild geschenk uit Batavia voor haar had meegebracht. De kinderen die ze vervolgens kreeg profiteerden ervan, want ze sprak onophoudelijk op ze in. Bovendien had ze de vreemde gewoonte boeken te lezen, wat haar woordenschat nog verrijkte. Voor iemand die zichzelf zo wist weg te cijferen, stak ze zich weelderig in de taal. Ze kleedde zich in het ABN als in de jurken van haar [rijke] zus. Want taal kostte niets - zolang je er tenminste geen cursus in hoefde te volgen.’ (blz. 262).
Meteen koppelt Albert aan deze verklaring een korte karakterisering van zijn eigen talige positie: ‘Voor mij had haar bekering tot het Algemeen Beschaafd merkwaardige consequenties, te meer daar mijn vader weer tot het heidendom van de streektaal was vervallen. In veel woorden sloop van aanvang af een dubbele betekenis, of op z'n minst een bijklank, die me in verwarring bracht, maar soms ook in een poëtische stemming.’ (ib.) Hij voegt daar onmiddellijk ook een concreet voorbeeld aan toe: ‘(Flix, met wie ik vaak tekende, stelde me op een winterdag voor te gaan “schetsen”. Al had hij het woord nog nooit gebruikt voor onze artistieke bezigheden, ik rook onmiddellijk de geur van potloodslijpsel... Maar hij bleek, in het dialect van mijn vader, schaatsen te bedoelen: met z'n wervelende beweging en trotsering van koude het tegenovergestelde van bij de kachel zitten met een schetsboek op schoot... Sindsdien had het “schetsen” uit de taal van mijn moeder een bijbetekenis van ‘krassend tekenen op ijs’.) (ib.). Een beetje verderop volgt - naar aanleiding van een ongevalletje en de reactie van zijn vader ‘die zich naar zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
moeder omdraaide en zei: ‘Ge bloeit.’ - een tweede praktijkvoorbeeld. ‘“Bloeien” was zo'n dialectwoord dat me in verwarring bracht. Door de dubbelzinnigheid in ons gezin betekende het voor mij zowel bloeien als bloeden. [...] Het woord werkte naar de ene kant verzachtend en naar de andere kant verhevigend. Het maakte bloeien pijnlijker en bloeden minder erg. Het had de dubbelzinnigheid van een roos. [...] Ze stond daar: vies, behangen met slijmerige slierten groen... en dan was er dat mooie, helderrode bloed dat zich, een verademing bijna, springerig als de lente zelf een weg zocht van haar pols naar haar oksel, in steeds nieuwe banen. Ze bloeide. Het kon niet, het mocht niet dat ze stond te lijden. Ze bloeide, niet: bloedde. Iets in mij benadrukte de mooie en onschuldige kant van het woord, en daarmee van de gebeurtenis.’ (blz. 271). Op een ander moment - beschreven op blz. 307 - valt Alberts moeder in de woonkamer van een kruk en ‘braakte een teerachtige massa uit: haar door maagsappen zwart geworden bloed. [...] En toch wist ik, hoe zwart het ook was, dat het haar bloed was. Dit was geen bloed meer. Ze “bloeide” niet meer. De kleur van de substantie had alleen nog iets gemeen met zwart ingedroogde rozen.’ Zo blijkt Van der Heijden de mogelijkheden van de taalvariatie maximaal te kunnen exploiteren.
Dat het nog subtieler kan blijkt uit een passage waarin moeder Hanny Albert vrij intiem in vertrouwen neemt. Ze vertelt aarzelend over de omgang van man en vrouw in haar jongere jaren. Evenmin als ergens anders wordt erop gewezen dat zij de standaardtaal gebruikt - Van der Heijden markeert alleen niet-standaardalige elementen. Maar na enige zinnen wijst ze erop ‘dat neven en nichten... nou ja, van elkaar af te blijven hadden. Niet alleen dat het zondig was, het was ook ongezond: er kwamen “ongelukkige kiendjes” van...’ (blz. 264). De orthografische variatie staat voor de fonetische, die geeft - samen met de aanhalingstekens - weer aan dat het om de opinie van niet standaardsprekende dorpsgenoten gaat - met alle mogelijke connotaties vandien... In De gevarendriehoek roept Alberts vader in een brutale ruzie met zijn vrouw ‘Denk om de kiendjes... en daarop reageert die met: “De kiendjes! De kiendjes! Denk jij onderhand maar eens om de kiendjes...!”’ (blz. 213). De onooglijke fonologische variatie blijkt boekdelen te spreken.
Een soortgelijk geval is de variatie van kniep en knipmes, de naam van een voorwerp dat Alberts vader ‘eerbiedig “het personeelsmes”’ noemde, ‘behalve wanneer hij bezopen was. Dan riep hij om zijn “kniep”.’ (De Gevarendriehoek 103). ‘De kniep... een woord in staat het mes een andere functie op te leggen. Alleen al het uitspreken ervan haalde de gevaarlijke | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
kanten van het mes naar buiten.’ (ib.). Het is dan ook geen toeval dat dit dialectwoord op blz. 102 als hoofdstuktitel fungeert. Want ‘In dat “kniep” van hem was alles samengebald [...] Het betekende knijp, kroeg en knip (de huishoudbeurs, waaruit hij zijn zakken kwam vullen om meer drank te kunnen kopen), en nogmaals knip, maar dan in de betekenis van nachtslot (dat niet dicht mocht, anders trapte hij de ruiten in), en ten slotte het knipmes waarmee hij zijn vrouw en kinderen bedreigde. De essentie van een man teruggebracht tot een enkel woord. Kniep. [...] Alleen al de wijze waarop hij het woord uitsprak (met vertrokken mond... afgebeten, amechtig, half nasaal...) gaf een diepere snee in je zielement dan het mes zelf ooit zou kunnen veroorzaken. Niets kon harder treffen dan het woord “kniep” in zijn mond. Voor Albert klonk er het woord “geniep” in door.’ (blz. 117).
Ten slotte wijs ik op het eigenaardigste geval van variatie dat me onder ogen is gekomen. Hoewel variatie... het is wellicht beter om in dit verband gewoon van een utilitaire ingreep te spreken. Die komt er dan op neer dat - misschien wel op verzoek van de uitgever - een standaardtalig equivalent is toegevoegd aan een aantal dialectwoorden, die de auteur, bij gebrek aan kennis van de standaardtaal, zonder stilistische bedoeling had gebruikt. Het ligt voor de hand dit procédé te vergelijken met de glossen in de middeleeuwse teksten. Ik kan me niet voorstellen dat ze bij de lezers destijds iets anders dan verwondering hebben gewekt. De uitgever moet er wel van overtuigd geweest zijn dat het beoogde publiek zo erg in de verhalen van de betrokken schrijver geïnteresseerd was, dat hij dit vreemde, het esthetisch genieten storende gedoe voor lief heeft genomen. Of zou het de Nederlandse lezers van Virginie Lovelings roman Idonia - want daar gaat het hier over - uitsluitend om het snappen van het verhaal zijn gegaan? Ik ben er niet in geslaagd in correspondentie, recensies of secundaire literatuur enige opheldering te vinden.
Voor ik de bedoelde gevallen uit Idonia nader bespreek, wil ik erop wijzen dat Loveling in eerder werk, schrijft zoals we dat van een Vlaams auteur in haar tijd kunnen verwachten. Ze gebruikt voor een groot aantal begrippen dialecttermen en af en toe hun standaardvarianten door elkaar. Sommige begrippen worden uitsluitend met de standaardterm benoemd. In geen enkel geval ontstaat bij de lezer de indruk dat de auteur daar enige stilistische bedoeling mee heeft gehad. Vaak treffen we ook gallicistische woorden of wendingen aan, maar ook dat is niets meer dan toeval, of althans niets anders dan geconditioneerd door de sociale omstandigheden. Uit een enkele opmerking blijkt overigens wel dat de auteur zeker aandacht heeft gehad | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
voor taalvariatie. Zo schrijft ze op blz. 4 van Het hoofd van 't huis en allerlei schetsen over een persoon dat ‘het drinkt’ en ze voegt daar de opmerking aan toe: ‘het onzijdige op personen toepassend, zooals in sommige streken van Vlaanderen tot verwondering der vreemdelingen geschiedt’. En bij een dialoog verderop in hetzelfde boek noteert ze: ‘omdat het een algemeene regel is, dat de hooger geplaatsten in de samenleving met minderen het gesprek in den vorm der ondervraging voeren’ (blz. 267). Ook heeft ze ongetwijfeld af en toe lexicale keuzes gemaakt, omdat ze een bepaald taalmodel probeerde na te volgen. Daar duidt b.v. het gebruik op van woorden als regenscherm (blz. 30, 70, 77, 259, 289), schommmel (blz. 51), kleederen (blz. 5, 235), broeder (blz. ), zwager (blz. 13), verkoudheid (blz. 20), kantoor (blz. 81), station (blz. 130), verdieping (blz. 32), aardappelen (blz. 63, 109), vork (blz. 125), boodschappen (passim), omslag (blz. 184), en geschenk (blz. 298). Maar iets anders dan toeval is er bij het verdelen van de aandacht kennelijk nooit geweest.
In Idonia is enerzijds dezelfde toevallige afwisseling te constateren anderzijds zijn er echter ook tekenen die op bewust ingrijpen wijzen. Zo zeggen de dorpelingen ‘Goên avond’ (blz. 98 en 102), terwijl mevrouw F. ‘in haar vreemden tongval, dien de menschen hier zoo zoetvloeiend vonden’ ‘Goeden avond’ zegt (blz. 51). In de zoëven geciteerde schetsen komen b.v. alleen vacance (blz. 84, 287) en vacancetijd (blz. 55) voor, in Idonia treffen we uitsluitend vacantie aan (blz. 54, 89). In de schetsen treffen we solferpriem (blz. 31), phosphorstekjes (blz. 81) en solfertje (blz. 252) aan, in Idonia lucifer (blz. 217). Ook komen in Idonia klompen voor (blz. 97), nadat eerder (blz. 50) kloefen is gebruikt, huwelijksreis (blz. 25), na speelreis (blz. 1), mevrouw (blz. 81), na madame (blz. 51). Maar omdat er ook dialecttermen en standaardwoorden worden gebruikt zonder dat er varianten in de buurt zijn, kunnen ook deze paren toch gewoon op toeval berusten.
Helemaal uitgesloten is het toeval op de plaatsen waar onmiddellijk na het gebruikte dialectwoord tussen haakjes het standaardequivalent opgegeven is. Daarbij valt het ook nog op dat in grosso modo de tweede helft van het boek de dialectterm bovendien tussen aanhalingstekens staat. We vinden dus glossen als de volgende: kassei (straatsteen) (blz. 2), klakken (petten) (blz. 5), kassei (steenweg) (blz. 8), pareer-(pronk)appels (blz. 17), hesp (ham) (blz. 17), valling (verkoudheid) (blz. 22), trok (tocht) (blz. 22), theemoor (theeketel) (blz. 17), wegelingen (paden) (blz. 53), kom (kopje) koffie (blz. 58), stiel (beroep) (blz. 65, 150), zul (drempel) (blz. 68), tulken (aardklompen) (blz. 78), bussel (luiergoed) (blz. 90), babbelaars (siroopklont) (blz. 101), eene schaal (kop) koffie (blz. 107), duts (stakkerd) (blz. 115), armenpelle (baarkleed) (blz. 119), | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
uit en in (onsamenhangend) gekout (blz. 123), ‘vergronden’ (die niet meer rood te krijgen is (blz. 131), ‘Halfoogst (15 Augustus) (blz. 142) ‘hulleken’ (groepje) (blz. 153), ‘kusters’ (koopmans) (blz. 153), ‘stullen’ (klompen boter) (blz. 153), ‘voutje’ (kamertje boven een keldergewelf (blz. 193), eene ‘tas’ (kopje) vleeschsap (blz. 197), en ‘verprillen’ (opknappen) (blz. 197).
Zoals al gezegd ben ik er niet in geslaagd ergens iets over het waarom van deze manier van doen te vinden. Maar aangezien het eerst genoemde boek bij Hoste in Gent was uitgegeven en Idonia bij H.D. Tjeenk Willink in Haarlem, ligt het voor de hand in welke richting we verder moeten zoeken.
Een oppervlakkige vergelijking met de enige latere editie van Idonia die ik toevallig in handen kon krijgen, versterkt het vermoeden dat de in de Haarlemse editie aangetroffen variatie geen stilistische bedoeling heeft gehad. In de uitgave van De Sikkel uit 1933 - waarin niet is aangegeven de hoeveelste dat is, en al evenmin wie er verantwoordelijk voor is - zijn de standaardvarianten, op een vijftal uitzonderingen na, immers zonder meer in de tekst opgenomen. De uitzonderingen zijn babbelaars, klippel. lekkerkoek, en Halfoogst, die zonder aanvulling behouden zijn en stullen en voutje, die ook het verklarende synoniem hebben verloren, maar wel hun aanhalingstekens hebben behouden. Het resultaat van deze ingrepen maakt het taalgebruik uiteraard niet consistenter: de vele andere in de Haarlemse editie zonder synoniem gebruikte dialectwoorden zijn immers in de Antwerpse niet door hun standaardequivalenten vervangen, zodat de woordkeuze een volslagen willekeurige indruk maakt. Maar uitgever noch tekstbezorger hebben zich daar blijkbaar vragen bij gesteld... Misschien moeten wij dat dan maar eens doen. Dan komen we evenwel terecht bij de problemen van de ‘anderstalige’ schrijver en in het bijzonder bij het probleem van de standaardtaal voor auteurs van wie die taal niet de moedertaal is - en daar besteed ik uitvoerig aandacht aan in het derde deel van deze bijdrage (zie 3.4.1). | |||||||||||||||||||||
2.4 Technische aspecten2.4.1 Markering van vreemde elementenAls het om niet-autochtone variatie gaat, zijn de mogelijkheden van de auteur uiteraard sterk afhankelijk van de talenkennis van zijn publiekGa naar voetnoot24. In | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
het algemeen kan men zich daar niet te veel van voorstellen, zodat de schrijver zich meestal moet beperken tot enkele korte passages, vaak tot een enkel woordGa naar voetnoot25. Voor alle veiligheid wordt daar dan een vertaling [‘het paardemiddel van de ingelaste vertaling’ (NRC-H. 10 april 1981) of een omschrijving aan toegevoegd. Dat kan gebeuren in de tekst zelf, waarbij of het vreemde element of de (vertalende) verklaring typografisch gemarkeerd wordt (door cursivering, aanhalingstekens, haakjes). Voorts worden daar glossen voor gebruikt en in bepaalde gevallen, b.v. bij het gebruik van Latijnse teksten in sermoenen, ruimere parafrases die de passage in kwestie parafraseren. Het markeren van een vreemd woord met een verwijzing naar een verklarende woordenlijst behoort ook tot de mogelijkheden (cfr. de hierboven genoemde werken van Burgess en Lampo).
De techniek kan er ook in bestaan een enkel, meestal vrij elementair zinnetje of een enkele eenvoudige uitdrukking te gebruiken in het begin van de weergave van de vreemde taal en dat tussendoor te herhalen om de suggestie weer even te verlevendigen: ‘[...] een jonge vrouw die hij in het Frans een bestelling hoorde doen. ‘Ah, vous êtes Française... Vaak wordt hier [....] Par exemple: ik kom zojuist [...]’ (Van der Heijden, Advocaat 290).
De als typografische markering gebruikte middelen zijn precies dezelfde als bij de autochtone variatie. Ze worden in 2.4.2 iets meer toegelicht. | |||||||||||||||||||||
2.4.2 Markering van autochtone variantenTot de typografische middelen behoren het gebruik van afwijkende lettertekens (vooral de cursivering een middel waarvan tegenwoordig ruimschoots gebruik gemaakt wordt), enkele of dubbele aanhalingstekens en haakjes. Cursief en aanhalingstekens worden vaak ook samen aangewend, meestalGa naar voetnoot26 een geval van redundantie waarvan de zin niet altijd even duidelijk is. De combinatie van cursief met andere merktekens komt veel vaker voor en ik heb nooit de indruk gekregen dat daar enige systematiek in zit. De vraag wat | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
het aandeel van de zetters en de correctoren daarin is, moet ik ook maar weer laten rusten.
Er zou een historische analyse gemaakt moeten worden van de veranderingen die zich hebben voorgedaan in de markering van de verschillende vormen van variatie. Voorlopig moet ik me beperken tot een gebrekkige inventarisatie van de markeringsvormen die ik tijdens deze verkenningstocht heb aangetroffen en tot de behandeling van een enkele auteur om na te gaan op welke manier het nieuwe, onbekende woord wordt geïntroduceerd of juist niet, meteen vertaald of omschreven wordt of juist niet, het probleem oplossend dat de lezer niet in de kou mag blijven staan.
De markeringen kunnen meer of minder expliciet zijn. In een aantal gevallen kan een markering helemaal ontbrekenGa naar voetnoot27. Het spreekt vanzelf dat dan aannemelijk kan worden gemaakt dat het niet om een vergissing gaat of om een codewisseling die niets anders is dan het gevolg van een gebrek aan kennis van de basisvariëteit waarin de tekst is geschreven. In dit verband zijn een aantal interessante vragen te stellen. Hoe is uit te maken of met een bepaald element een bepaald stilistisch effect bedoeld is? Hoe is te constateren of het effect bereikt wordt? Wat gebeurt er als een bepaald element een niet bedoeld stilistisch effect oproept? Het zijn vragen die in het ruimere kader van de tekstinterpretatie en de intertextualiteit op hun plaats zijn. Ik laat ze hier dan ook rusten, om enkele voorbeelden te bekijken die door hun markering op z'n minst merkbaar zijn. En daarbij wil ik me ook weer niet inlaten met de analyse van de interpretatie door en de uitwerking van het effect bij de lezer.
Zoals al eerder geconstateerd [zie ook noot 14]wordt kennelijk nooit gebruik gemaakt van een of ander fonetisch schrift. Wel vrij vaak treffen we een orthografische afwijking aanGa naar voetnoot28 of althans het gebruik van letters en diakritische tekens met de bedoeling geografische en/of sociale uitspraakvariatie weer te geven: ‘De verweerde kop met de chauffeurspet draaide haar kant op Jongedame, deze waag'n is uitsluit'nd voor de laatste ritt'n.’ (Van der Heijden, Advocaat 476); ‘De ogen van de visboer werden vochtig. ‘Mevrouw: bij Foet eet men uitsluit'nd haring'n uit één stuk'.’ (ib. 486). Een | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
afwijkende spelling kan op zichzelf als sociale markering gebruikt worden, zoals Booij heeft geïllustreerd met een voorbeeld uit Carry van Bruggen. Die ‘laat in Hedendaagsch fetischisme (Amsterdam 1925, p. 139) zien hoe de spraak van iemand die “plat” spreekt, wordt weergegeven door hem sent in de plaats van cent te laten zeggen, een spellingverschil, waarmee evenmin een spraakverschil kan zijn aangeduid.’ (Booij e.a. 1979, 98). Het gaat daarbij, zoals Booij zegt, niet om de spraak zelf maar om cultuurbepaalde hebbelijkheden van de spreker die niet eens noodzakelijkerwijs in zijn spraak zijn terug te vinden. Die zijn dan af te lezen aan de gebruikte spelling.
Dergelijke gevallen vinden we vaak gecombineerd met een beschrijvende mededeling van de bedoelde variëteit: ‘“Heeft u legitimaa-aasie bij u?” vroeg ze met haar lijzige Amsterdams accent’ (Van der Heijden, Advocaat 33); ‘“Ah, een gouwen tientje”. Hij sprak met een licht Zuidnederlands accent.’ (Zie voorts Geerts 1977). Een dergelijke beschrijvende mededeling kan ook toegevoegd worden aan een tekst in de standaardtaal, waarbij het helemaal aan de lezer wordt overgelaten zich daar iets bij voor te stellen: ‘Toen Quispel [...] lieten de politiemannen hem met hun onvervalst Amsterdamse tong spitsroeden lopen.’ (Van der Heijden, Advocaat 301).
Ook zonder relatie met de uitspraak kan de spelling gebruikt worden om een markering aan te geven. Het volgende voorbeeld illustreert dit: in de roman Onder professoren van Willem Frederik Hermans (Amsterdam 1975) vraagt de secretaris van het Curatorium van de Universiteit tijdens een vergadering, aan een actievoerende student: ‘Uit naam van hoeveel studenten spreekt u eigenlijk?(...) Het onderscheid tussen student en curator kan onmogelijk in een met deze spelling naar de letter corresponderende spraak worden uitgedrukt, maar alléén in het schriftbeeld. [...] De s van prosent in het antwoord van Louis [...] geeft aan dat Louis de waardering voor zijn culturele achtergrond aan z'n laars lapt, veroordeelt, hoewel hij van het bestaan ervan bliksems goed af weet.’ (Booij e.a. Spelling 98).
Niet altijd is de bedoeling even duidelijk. Als in Idonia ‘mevrouw F.’ (elders komt de term ‘madame’ voor) iemand ‘in haar vreemden tongval, dien de menschen hier zoo zoetluidend vonden’ ‘Goeden avond’ toeroept (blz. 51), | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
krijgt men niet meer dan een vage suggestie van gemarkeerd taalgebruik, zonder dat men een helder beeld krijgt van de betekenis daarvan. Elders blijken de dorpelingen ‘Goên avond’ te zeggen (blz. 98 en 102), zodat met de ‘vreemden tongval’ misschien een gestandaardiseerd taalgebruik bedoeld zou kunnen zijn. Maar het is niet uitgesloten dat mevrouw F. tot de Franstalige bourgeoisie behoort en enkele woorden boeken-Nederlands spreekt. Dat kan dan de basis zijn voor de positieve waardering van ‘de menschen hier’. Het is evenwel niet erg waarschijnlijk dat een zo weinig prominent verschil als dat tussen ‘goên’ en ‘goeden’ te lezer op blz. 51 te binnen schiet, zodat alleen de waarschijnlijkheid dat mevrouw F. in de oren van de dorpelingen een beetje raar klonk, opgeroepen wordt. Dertig bladzijden verderop komt een soortgelijke passage voor. Daar zegt ‘mevrouw F. in haar vreemden tongval’ ‘Och lieve, kom ge zijt krank, ge moet in uw bed’. Het zou kunnen dat ‘krank’ hier de gemarkeerde term is. Maar wat we daar als lezers verder mee moeten blijft helemaal in het ongewisse. Op deze passage volgt ook nog de nadere verklaring: ‘die wellicht zoo zoet klonk, omdat de liefde van haar gemoed er in trilde’ (blz. 81). Bij het bestuderen van de tekst komt men er natuurlijk wel toe een verband te leggen tussen deze twee passages, maar het is niet erg waarschijnlijk dat de gewone lezer zich bij de tweede nog iets van de eerste herinnert. De stilistische functionaliteit is in ieder geval gering. Bij een andere vorm van variatie in hetzelfde boek is het zelfs de vraag of er van enige functionaliteit sprake is. De knecht zegt op een bepaald moment: ‘Sedert twee en veertig jaren’ en de meesteres echoot: ‘Twee en veertig jaar?’. Het verschil zou wat kunnen betekenen, maar of het dat op blz. 37 van Idonia ook doet, is helemaal niet te zeggen.
Uit dergelijke voorbeelden is wel af te leiden dat schrijven vakwerk is dat zonder taalbeheersing en taaltechniek slechts minder efficiënt beoefend kan worden.
Hoe het subtieler kan blijkt b.v. in De gevarendiehoek. Albert herinnert zich een voorval van toen hij elf jaar was en op een jeugdkamp bezoek kreeg van zijn moeder en een van zijn ooms: ‘Ze waren op de motor. Een bruinpapieren zak met sinaasappelen brachten ze voor hem mee [...] Het kwam waarschijnlijk door het felle oranje van de vruchten, [...], dat de gebeurtenis hem zo helder zou bijblijven.’ (blz. 381). In die context duikt dan even verderop de regionale variant appelsienen op, en wel juist op het meest dramatische moment van de geëvoceerde gebeurtenis: ‘Ze gingen veel eerder weg dan de ouders van andere jongens, zo de verdenking wekkend de “ouderdag” te hebben opgevoerd als excuus voor een heel ander doel. En dan dat fruit... Zulke | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
gave, al te oranje appelsienen kocht je voor een tante in het ziekenhuis, omdat je niets beters wist.’ (blz. 382). De variant overbrugt een aantal jaren, brengt de lezer daardoor heel dicht bij de ontgoocheling en de bange vermoedens van de Albert van toen. | |||||||||||||||||||||
3. De taal van de schrijver3.0 InleidingDe varianten die bepaalde teksten vertonen, confronteren ons met de problemen van de ‘anderstalige’ schrijver, de schrijver die niet in zijn moedertaal wil of kan schrijven. Vandaar dat ik in wat volgt enige aandacht wil besteden aan de met de taalvariatie samenhangende vraag naar de verhouding tussen auteur en de of zijn taal. Het algemenere probleem van het als ontoereikend ervaren communicatiemiddelGa naar voetnoot29, dat naar mijn indruk al vrij oud is en hoofdzakelijk door dichters wordt besproken, laat ik nu buiten beschouwing. Het zal gaan over de extra beslommeringen met het ambacht van de schrijver die het gecanoniseerde register van huis uit niet of onvoldoende beheerst en daardoor het in de moderne roman gebruikelijk geworden taalspel niet vlot mee kan spelen.
Na de Tweede Wereldoorlog, zo heb ik eerder al geconstateerd (zie 1.4.1), ontstaat een herwaardering van verschillende taalvariëteiten. In samenhang met de voortschrijdende democratisering van de samenleving ziet het ernaar uit dat taaldiscriminatie onacceptabel wordt. Alle vormen van taalgebruik worden gelijkwaardig geacht. En door de sociale en recreatieve mobiliteit wordt de kennis van sociale en regionale taalvariëteiten zo uitgebreid, dat men zou kunnen verwachten dat het stilistische gebruik van taalvariatie zijn effectiviteit zou kunnen verliezen of dat auteurs de standaardtaal niet meer | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
nodig zouden menen te hebben, omdat ook andere variëteiten zonder meer geaccepteerd zouden worden.
Maar dat is geenszins gebeurd. Wel zet de tendens tot het gebruik van spreektaal buiten de dialogen zich door en dat maakt het schrijven voor nietstandaardsprekers moeilijker. Die gewone omgangstaal is immers moeilijk op school of uit de boeken te leren. En het gebruik van de eigen moedertaal roept de klassieke associaties van grappig en dom of marginaal en van lagere rang nog steeds even zeker op. Auteurs van wie die (substandaard) spreektaal niet de moedertaal is, hebben dus een extra probleem.
Dat is overigens niet puur taalkundig van aard, zoals blijkt uit een verslag van Hans Ree over een ontmoeting met de Engelse auteur John Healy, die ‘na vijftien jaar lang dagelijks vechten, bedelen, stelen, drinken’ aan het schrijven is gegaan. ‘De vertegenwoordiger van zijn Nederlandse uitgeverij Kwadraat zei’ aldus Ree, ‘dat Healy zich in Nederland heel anders gedroeg dan in Engeland. In Engeland kon hij niet meedoen met de literaire wereld, omdat hij de taal van de beschaafde borrelgesprekken niet sprak. Het is hem niet gegeven om een andere taal te spreken, maar in Nederland kon hij toch een ander en vrijer mens zijn, doordat zijn omgeving een andere taal sprak, het Nederengels. [...] De gehate middenklasse was onschuldig gemaakt door het taalverschil’ (NRC-H.).
Het komt overigens ook voor dat een auteur moet of wil schrijven in een vreemde taal. Er doen zich dan soortgelijke problemen voor, maar bovendien zitten auteurs die voor deze keuze staan, opgescheept met het probleem van de loyaliteit.
Dat probleem is op dit moment acuut in de postkoloniale literatuur, maar het heeft zich enige tijd geleden b.v. ook bij ons voorgedaan. En het is overigens ook, zoals nog zal blijken, binnen hetzelfde taalgebied wel eens aan de orde. De vergelijking van die gevallen zal dan ook zeer leerrijk blijken te zijn. | |||||||||||||||||||||
3.1 Loyaliteitsproblemen3.1.1 In postkoloniale situatiesWat de postkoloniale literatuur betreft is het Caraïbisch gebied een interessant voorbeeld. Het taalprobleem zo constateert W. Rutgers, is in de Caraïbische literatuur een ‘steeds terugkerend thema’ (1982, 236) ‘Spaans, Engels, Frans, | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
Nederlands, Creools, Patois, Sranan Tongo en Papiamento, steeds weer duikt het taalprobleem op tussen de polen van de Europese taal van het moederland en de moedertaal uit het vaderland’ (id., 238)
Met betrekking tot het Engels vinden we bij Blake enkele interessante beschouwingen over de schrijvers van de ‘Commonwealth literature’Ga naar voetnoot30. Een aantal van hen heeft een Engelse creooltaal als moedertaal geleerd, van een aantal anderen is Engels helemaal een tweede taal.
Allemaal zitten zij opgescheept met het probleem van de loyaliteit. Moeten ze de grote, intellectuele en materiële voordelen die schrijven in het Engels biedt, afwijzen om een bijdrage te leveren aan de emancipatie van hun moedertaal of niet?
[‘We mogen blij zijn dat de Engelsen ons hun taal hebben geleerd,’ vertelt de Keniaanse schrijver Meja Mwangi [...] Een van de grootste problemen waarmee Afrika nu wordt geconfronteerd, is dat er zoveel verschillende volkeren en talen bestaan. In vind het jammer dat ik in een taal schrijf die mijn eigen moeder niet kan verstaan, maar mijn boeken zijn nu tenminste overal te koop. Als we in Kenia nu nog Engels zouden moeten leren, zou er waarschijnlijk geen geld meer voor zijn. Hoe zouden we dan contact met het westen kunnen krijgen?’ (NRC-H 31 jul. 1992)]
Een belangrijke factor bij het bepalen van de taalkeuze kan, aldus Blake, bij de Commonwealth-auteurs ook de lange literaire traditie zijn, eigen aan het Engels, een taal met reminiscenties aan en echo's van die traditie ‘which can be exploited by writers, and because these echoes are literary they are widely known’ (Blake 1981, 190).
Men moet overigens ook niet uit het oog verliezen dat het deze auteurs niet te kiezen hebben tussen Engels of Creools. De linguïstische variatie is in ‘het Creools’ net zo groot als in Engeland m.b.t. de Engelse dialecten. ‘To use the local variety to excess’ zo concludeert Blake dan ook ‘could lead to a writer becoming inaccessible not only in England but also in other islands of the West Indies’ (Blake 1981, 191). | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
Auteurs die in een vreemde taal willen schrijven maar hun eigen taal toch willen laten meeklinken, kunnen, aldus Blake (190-191), kiezen uit drie strategieën. De eerste bestaat erin standaard Engels te schrijven met af en toe een creools woord. De tweede bestaat in het gebruiken van het Engels voor de vertellerstekst en de locale taal voor de dialogen. De derde bestaat erin de eigen taal voldoende aan het standaard Engels aan te passen om voor een ruim publiek begrijpelijk te zijn. Het tweede alternatief blijkt het vaakst in de praktijk te worden toegepast. Maar aangezien sociale variatie in de dialogen de lezers meestal zou ontgaan, moeten alle personages wel ongeveer dezelfde taal gebruiken ‘no matter what their ethnic or religious affiliation is’. Terwijl moedertaalschrijvers de taalvariatie kunnen gebruiken om personages te karakteriseren, moeten tweedetaalschrijvers zich tevreden stellen met het ‘couleur local’-effect, als het best denkbare resultaat... Als men de eigen taal geen rol toebedenkt, is men vaak aangewezen op een stilistische tweedeling waarbij naast de standaardtaal een aantal substandaardstereotypen de functie hebben het spreken van lagere sociale klassen of minder opgeleiden weer te geven.
Schrijven in een vreemde taal kan overigens, zoals we o.a. van Marion Bloem en Theun de VriesGa naar voetnoot31 hebben gehoord, in technisch opzicht erg veel moeilijkheden opleveren. Maar dat is niet alles, waarschijnlijk zelfs niet het belangrijkste. Zoals Nuytens in De tweetalige mens [1962] heeft laten zien, wegen de emotionele kanten van de taalkeuze veel zwaarder door. Bianciotti heeft zijn eigen ervaringen samengevat in de formule ‘Van taal veranderen is van wezen veranderen, is anders gaan voelen.’ Hij illustreert dat met het verschil tussen ‘eenzaamheid’ in het Frans en in het Spaans, een term die in die twee talen vrijwel identiek is. Maar ‘in het Frans - aldus Bianciotti in de termen van Greetje van de Bergh (in NRC-H. 13 dec. 1985; zie ook verderop blz. 61). is “solitude” iets innerlijks, het is bijna of de lippen het woord willen wegmoffelen waarmee je aan dat intieme gevoelen uitdrukking geeft. In het Spaans daarentegen is “soledad” iets onmetelijks: je bevindt je eerder in die eenzaamheid dan dat je je eenzaam voelt. Je kunt in de ene taal wanhopig zijn terwijl je je in de andere niet meer dan een beetje triest voelt. Soms denk ik dat tweetaligheid een vorm is van vrijheid, en soms dat je identiteit er misschien uiteindelijk door wordt uitgewist’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
3.1.2 Bij Surinaamse en Antilliaanse auteursIn onze eigen literatuur lijkt een situatie als die van de Surinaamse en de Antilliaanse auteurs wel het sterkst op die van de Commonwealth-schrijvers. Ook voor hen is de aantrekkingskracht van de Nederlandse standaardtaal groot. Als hem gevraagd wordt waarom hij niet in zijn moedertaal, het Papiamento, maar in het Nederlands schrijft zegt Frank Martinus Arion ‘aarzelend’: ‘Om een groter publiek te bereiken’ (NRC-H. 26 juli 1985). Albert Helman, de Surinamer, die ook voor het Nederlands heeft gekozen betreurt zelfs die keuze ‘want als ik in het Engels schreef, was ik nu rijk en beroemd’ (In Vrij Nederland 4 sept. 1992).
Maar, zoals Vervoorn heeft gezegd, is die Nederlandse standaardtaal ook voor hen een bron van irritatie (Vervoorn 1974, 167), een taal die ‘vereenzelvigd wordt met de mededelingen die in die taal gedaan worden’ (168). En die hebben in de koloniale verhoudingen zo hun eigen connotaties.
Vooral het werk van E. Cairo getuigt van de problemen die daarmee gepaard gaan en van de krampachtige pogingen om via de derde door Blake genoemde strategie vreemde erkenning met een herkenbare eigenheid te verzoenen. Ik kan daarvoor verwijzen naar ‘Edgar Cairo als taalman: van Srananman tot Eurocreool’ van Wim Rutgers, waarin een pregnant overzicht van Cairo's worstelen wordt geboden. Aan de bundel Ik ga dood om jullie hoofd gaat een verhandeling vooraf waarin Cairo zijn opvattingen over de bedoelingen met de door hem gecreërde variëteit van het Surinaams-Nederlands uiteenzet. In een appendix daarbij bespreekt hij ook veertig kenmerkende verschillen tussen de Nederlandse standaardtaal en het Surinaams-Nederlands. Van zijn romans en verhalen zegt Berber van de Pol dat ze door de Nederlandse lezer ‘doorgaans zonder veel moeite te volgen’ zijn ‘al is daar van de kant van de schrijver het paardemiddel van de ingelaste vertaling voor nodig.’ (NRC-H. 10 april 1981). | |||||||||||||||||||||
3.1.3 Een identiteitsconflictHet is niet onwaarschijnlijk dat de met het loyaliteitsprobleem samenhangende taalkwesties brandender zijn naarmate ze sterker verbonden zijn met (post)koloniale of (cultuur)politieke situaties of ontwikkelingen. De schrijver kan zich geroepen of gedwongen voelen om stelling te nemen, of zelfs om zijn artistieke vermogen ten dienste te stellen van de politieke idealen van zijn volk (of van een continent: denk bijv. aan de negritude van M. Léopold Sédar Senghor). Verschillende mogelijke samenhangen zouden bekeken moeten worden, want situaties als de Frans-Canadese b.v. zijn waarschijnlijk in allerlei opzichten zeer verschillend van die in de vroegere koloniën. | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
Als er geen band is met de politieke situatie, kan het loyaliteitsprobleem een strikt persoonlijke aangelegenheid zijn, waarbij met ‘persoonlijk’ niet per se ‘individueel’ bedoeld wordt. De ervaringen van een auteur of een verteller kunnen immers ook exemplarisch zijn voor zijn soort- of lotgenoten, zoals b.v. blijkt uit Geen gewoon Indisch meisje van Marion Bloem (1983).
Dit verhaal van een indentiteitsconflict behandelt de taalproblematiek niet expliciet, maar in vele passages wordt de betekenis ervan voor de hoofdpersoon gesuggereerd: ‘Intussen leert Sonja het woordenboek uit haar hoofd. Eerst het Prisma-Nederlands woordenboek, dan het Prisma-vreemde-woordenboek en daarna de dikke Van Dale, die ze bij kennissen moeten lenen en waar ze de belangrijkste woorden uit overschrijft.’ (62). ‘Ze haat haar moeder die haar nooit verteld heeft wat die Hollandse meisjes kennelijk wel weten. - Met de schaamte nog in haar lichaam wordt ze voor de klas geroepen. De lerares kiest Zon uit. Ze komt niet zomaar op een naam na gedachteloos de lijst bekeken te hebben. Ze ziet Zon. Zoekt haar in de lijst op. En roept haar vervolgens voor de klas. Geen ander. - Tekst verklaren. In de eerste zin al een woord dat Zon niet kent. Dat Zon zelfs niet weet te lezen. Asociaal. Ze leest de tekst traag om het moment van de betekenissen uit te stellen. Weer, maar nu met alle ogen op haar gericht, met haar armen en haar hoofd door de gaten van de schandpaal, voelt ze zich bespot omdat hun woorden niet de hare zijn. - Ze haat Sonja die haar nooit gewaarschuwd heeft voor die andere taal, waardoor ze steeds opnieuw moet voelen dat ze anders is. Terwijl ze snel leerde. Althans, nochtans, desalniettemin, geenszins, autoritair, agressief, egoïstisch, egocentrisch had ze in het woordenboek opgezocht en net als Sonja uit haar hoofd geleerd en aanvankelijk zelfs gebruikt, totdat haar moeder haar aan tafel toesprak: ‘Praat maar gewoon. Die dure woorden zijn nergens voor nodig.’ In navolging van Sonja had ze allang kacang, pisang, latta, cebok, gemas, takut, nakal, malu, ompong, oepiel, poetje, ach zoveel woorden die voor haar gewoon waren maar voor de anderen klaarblijkelijk niet, weggelaten in gesprekken buitenshuis. - Waarom hebben ze me thuis niet alle woorden van de anderen óók geleerd? - Voor de derde maal vraagt ze naar de betekenis van a-sociaal. Wanhopig zoekt Zon naar voorzeggers, maar vindt spot en triomf op witte gezichten boven roze en lichtblauwe twinsets. - ‘Schandalig dat er op een school als deze kinderen worden toegelaten die de meest normale begrippen niet kennen. Leerlingen die het woord a-sociaal niet kennen horen niet op een middelbare school thuis! - Met deze woorden - pijnlijker dan de striemen die haar moeder in een niet te beredeneren drift met de pollepel op haar benen achterlaat - mag ze gaan zitten.’ (71-72). In een interview in de Volkskrant | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
van 8 oktober 1983 vertelt M. Bloem, dat zij veel te danken heeft aan het ‘doorzettingsvermogen’ van haar moeder en aan de ‘harde hand waarmee ze ons opvoedde - als je leggen zei in plaats van liggen stond ze al klaar voor een tik met de pollepel, wij moesten perfect Nederlands spreken’.
Behalve loyaliteits- en identiteitsproblemenGa naar voetnoot32 kunnen natuurlijk ook gewone praktische zaken van invloed zijn op het taalgebruik. Vele exotische beestjes hebben in de Europese talen geen naam. Het ligt dan ook voor de hand dat de oorspronkelijk, autochtone benamingen worden overgenomen. Dat doen overigens ook, zoals we eerder al gezien hebben, moedertaalschrijvers die exotische, historische of regionale verhalen vertellen, al heel lang trouwens. | |||||||||||||||||||||
3.1.4 In tweetalig BelgiëDe problematiek van de tweetaligheid is bij ons waarschijnlijk het sterkst ervaren door de Vlamingen die - m.n. in de tweede helft van de 19e- en de eerste van de 20e-eeuw - beter Frans dan Nederlands hadden geleerd of anderszins de voordelen van publiceren in het Frans konden overwegen.
In zijn Indrukken en Ervaringen (1902) geeft Sleeckx een beschrijving van zijn eerste literaire activiteiten, ontplooid onder impuls van P.F. van Kerckhoven. Die heeft hem al enige tijd aangespoord om te gaan schrijven, maar Sleeckx acht zich niet in staat tot enige literaire productie. ‘Ik was overtuigd dat het mij niet zou lukken, doch wilde het doen om hem te bewijzen dat ik het inderdaad niet kon en niet voor het schrijven was in de wieg gelegd’ (Sleeckx 1982, 133). Hij begint dus toch, ‘en schreef... natuurlijk in het Frans. Ja, ik meende dat ik die taal oneindig beter kende dan het Vlaams, vermits ik aan het Atheneum op de Grammaire Française enige jaren vlijtig had geblokt en van de Vlaamse spraakkunst enkel het boekje van Abraham Terbruggen gezien had. Het was dat toen voor mij, zoals voor vele anderen, de spraakleer geheel de taal was en dat ik eerst later moest leren begrijpen hoe zij slechts een minder gewichtig gedeelte van de taal kan genoemd worden’ (Sleeckx 1982, 133). Hij schrijft nog een tweede Franse novelle en die ‘werd [...] zo gunstig onthaald, dat ik, met | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
het denkbeeld schrijver te worden half verzoend, niet aarzelde nog andere verhaaltjes te vervaardigen’ (Sleeckx 1982, 134). Het succes neemt zijn scepsis toch niet weg, omdat hij ervan overtuigd is dat niet te verdienen. ‘Immers, en dat had ik reeds bij het schrijven van mijn eerste verhaaltje begrepen, wat men in mijn taal en in mijn stijl goed vond en prees, was niet van mij; in andere woorden, mijn taal en mijn stijl waren enkel herinneringen van hetgeen ik bij Parijse schrijvers gelezen en van hen onthouden had, en in mijn werken kwam slechts nu en dan een volzin die ik zelf gemaakt had; al het overige was aan die schrijvers ontleend’ (Sleeckx 1982, 135) Zijn vriend Van Kerckhoven blijkt dezelfde ervaring te hebben gehad ‘en hij bekende mij dat ook hij onder het schrijven hetzelfde ondervonden er zich door vernederd gevoeld had. Hij had daarbij bemerkt dat het, wanneer hij in het Vlaams schreef [...] geheel anders was, en dat hij dan zinnen maakte die wel de zijne waren en niet enkel uit zijn hoofd, maar tevens uit zijn hart vloeiden’ (Sleeckx 1982, 135). Als zijn eerste Antwerpse novelle, Piet Block ‘een veel groteren bijval’ kent dan zijn Franse verhalen, voelt hij zich dan ook aangespoord ‘voortaan maar liever in de moedertaal te blijven schrijven’ (Sleeckx 1982, 135). Vooral omdat hij zich ‘in geweten verplicht’ voelde met zijn werk ‘enig nut te stichten’ (136). ‘Van dat ogenblik had ik het besef hoe ik dit doel niet als Frans, maar alleen als Vlaams schrijver kon bereiken. De lieden te Antwerpen die Frans lazen’ hadden zijn boeken zeker niet nodig. ‘Alleen de Vlaamslezenden [...] hadden er Vlaamse nodig. En ik wist door eigen ervaring te goed hoe groot het gebrek aan zulke schriften in het Vlaamse gedeelte van België was, om niet tot het besluit te komen, dat ik, om mijn plicht als letterkundige tegenover mijn Vlaamse landgenoten en tegenover mijzelf te vervullen, geen andere dan Vlaamse boeken mocht schrijven’ (Sleeckx 1982, 136).
Zelf heeft Sleeckx waarschijnlijk behoord tot degenen die ‘de moed hadden hun studie van het Nederlands van meet af te herbeginnen en jaren lang voort te zetten’ (ib.). Die moed heeft hij dan waarschijnlijk kunnen opbrengen, omdat hij niet door het Frans werd gekozen zoals Gilliams (zie verderop blz 61) later, maar zeer bewust zelf voor het Nederlands koos toen hij besefte literair creatief te kunnen zijn. Na enkele probeersels in het Frans, dat hij ‘oneindig beter kende dan het Vlaams’ (Sleeckx 1982, 133), kwam hij immers tot de overtuiging dat hij er ‘in geweten toe verplicht was geen andere dan Vlaamse boeken’ te schrijven, omdat zijn medeburgers die zo nodig hadden. Conscience, De Laet en Van Kerckhoven kwamen in dezelfde tijd tot dezelfde conclusie, zij het kennelijk op minder idealistische gronden, want zij hadden begrepen ‘dat het alleen in het Vlaams was dat zij mochten hopen lezers en inschrijvers of kopers voor hun werken te vinden’ (Sleeckx 1982, 137). | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
Bij Sleeckx was aan de beslissing voorafgegaan het doordringen van het besef dat zijn moedertaal niet alleen geschikt was ‘voor almanakken, boekjes van de Blauwe Bibliotheek en volksliedjes, gebedenboeken en andere stichtelijke werken’, maar ook ‘om waarlijk literaire werken [in] te vervaardigen’ (Sleeckx 1982, 124). Dat besef had hij te danken aan de lectuur van Consciences In 't Wonderjaer, een boek dat hem qua taal en stijl helemaal niet was bevallen, maar dat hem toch tot de overtuiging had gebracht ‘dat het geenszins onmogelijk was ook in ons dialect dingen te schrijven, even aangenaam om te lezen als die van de Franse en Hollandse dichters en prozaschrijvers, zelfs romans, zoals de Parijse, waarvan ik er zovele had leren kennen; een gevoelen, waarin ik eerlang door het lezen van Consciences Phantazij en Leeuw van Vlaanderen zou versterkt worden. Als men dat in het Vlaams kan, wel dan kon men insgelijks in het Vlaams alle andere letterkundige werken, dan kon men zelfs in het Vlaams belangwekkende drama's, toneel- en blijspelen vervaardigen, en daarin Vlaamse mensen, Vlaamse zeden en Vlaamse toestanden afschilderen en op het toneel brengen, dan moest men, als men volstrekt vertalingen nodig had, niet altijd tot Hollandse de toevlucht nemen, maar zelf in het Vlaams vertalen en kon men een echt Vlaams toneel krijgen, dat de Vlaamse mensen veel beter zouden verstaan en dat derhalve veel meer nut dan al dat vreemde zou stichten’ (Sleeckx 1982, 125).
Hier gebeurt iets moois voor de literatuur in Vlaanderen. Maar er gaan ook een paar dingen fout. Sleeckx constateert zelf dat hij vanaf dat moment goed op weg is ‘om van een jeugdige franskiljon een volbloed Vlaming te worden’ (Sleeckx 1982, 125). Zijn kunst moet daarom een bijdrage leveren aan de Vlaamse emancipatie, aan de nationale heropleving. Ze moet dienstbaar zijn en dus beperkt, niet al te zeer het niveau van de Blauwe Bibliotheek overstijgen. Ze moet Vlaams zijn, en ‘al dat vreemde’ vervangen - niet alleen de Parijse romans, maar ook de Hollandse...
Ook Buysse heeft, zoals bekend voor de vraag gestaan of hij in het Frans zou schrijven of nietGa naar voetnoot33. Hij heeft weliswaar eerst in zijn moedertaal gepubliceerd, maar ‘uit de bestudering van de handschriften, zo lezen we bij Vervliet [1988, 105] is gebleken dat de eerste schetsen van deze romans grotendeels in het Frans waren geschreven. In die tijd worstelt Buysse niet alleen met een correct Nederlands taalgebruik, maar ook met de vraag of hij al dan niet zou | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
overschakelen naar het Frans met het oog op een ruimer lezerspubliek [...]. Vooral het voorbeeld van Maeterlinck die via de Franse literatuur wereldfaam verwierf en die bovendien steeds met lof over Buysses werk had gesproken, zal daarbij doorslaggevend geweest zijn. Deze poging om in de Franse literatuur naam te maken was echter kortstondig en ontgoochelend’ (id., ib.).
Van Elslander heeft erop gewezen dat Maeterlinck Buysse geenszins heeft aangemoedigd om met het Franse experiment door te gaan. In 1899 schrijft hij hem naar aanleiding van het verschijnen van Te Lande: ‘Je crois que vous avez très bien fait de revenir carrément à notre flamand maternel’ (in Van Elslander 1986, 253).
Vermeylen is het ongetwijfeld met Maeterlinck eens geweest. Hij schrijft over het taalgebruik van Buysse het volgende: ‘De waarheid van Buysse [...] is die van de dingen zelf, zoals een ieder ze kent die maar scherp genoeg kijken kan. Zijn menschen staan in den genomen dag, op denzelfden grond als wij allen. Er is helemaal niets dat gelijken zou op een dichterlijke omzetting in een ander plan. Daarom spreken ze ook hun plat dialect. We kunnen ze haast als documenten gebruiken voor een studie van maatschappelijke toestanden in Vlaanderen.’ (Vermeylen 1923, 99). Afgezien van de mogelijkheid dat Buysse misschien moeilijk ander Nederlands had kunnen schrijven, heeft het feit dat hij ‘het volledigste openlucht-museum van echte Vlaamse menschen heeft geschonken’ (Vermeylen ib) naar het oordeel van Vermeylen zijn taalgebruik dus dwingend bepaald.
Zelf had Maeterlinck overigens de keuze voor het Frans gemaakt ‘simplement parce que, au moment où naît sa vocation littéraire, il possède en cette langue, grâce à l'excellent enseignement des pères Jésuites du collège Sainte Barbe [...] une base solide, moyen d'expression littéraire qu'il pourra développer, enrichir et cultiver à loisir’ (in Van Elslander 1986, 252). Volgens Roland Beyen is voor Maeterlinck, net zoals voor de bourgeosie waaruit hij is voortgekomen, het Vlaams, als dialect, het ekwivalent van het Waals terwijl hij de standaardtaal beschouwde als ‘un jargon informe et vaseux’, d.w.z. een puur kunstmatige taal - ‘een soort officieel en artificieel jargon’ (Beyen 1989, 1988) die daarom evenmin als het dialect geschikt was als literaire taal. Dé taal was voor Maeterlinck en de zijnen gewoon het Frans.
Het zou interessant zijn te onderzoeken welke andere motieven bij de Fransschrijvende Vlamingen de doorslag hebben gegeven om voor het Frans te | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
kiezen en welke bij de anderen hun voorkeur voor hun moedertaal hebben bepaald. (In Klinkenberg 1988 wordt de kwestie niet behandeld, maar Nachtergaele 1977 is een interessante verkenning).
Ook Maurice Gilliams heeft voor het probleem van de taalkeuze gestaan. De oplossing die Gilliams zou hebben bedacht, als we C. Mutsaers (in NRC-H 11 oktober 1991) mogen geloven, verdient in dit verband zeker ook vermelding. Zij weet dat de vraag die zij zich m.betr.t. Gilliams stelt ‘Waarom gaat iemand in het Nederlands schrijven als hij dat veel slechter beheerst [dan het Frans] en er bovendien een kleiner taalgebied mee bestrijkt?’ door hem herhaaldelijk is beantwoord met de uitspraak: ‘Men kiest de taal niet waarin men schrijft, de taal kiest u, dat is een mysterie dat niemand kan oplossen’.
Het is een benadering die ik ook elders wel heb aangetroffen, o.a. bij Hector Bianciotti. Deze Italiaans-Argentijns-Franse auteur is door zijn Italiaanse ouders - emigranten uit Piemonte -, in Argentië in het Spaans opgevoed. Zijn eerste boeken schreef hij in Parijs in het Spaans. Ze werden voor de publicatie in het Frans vertaald. Van de elf verhalen in L'amour n'est pas aimé schreef hij er in 1983 één zelf in het Frans: ‘de eerste zin was hem in die taal ingevallen, en wilde zich niet in het Spaans laten vertalen. Het was voor hem een aanwijzing dat het Spaans hem begon te verstoten en hem naar “de rand van een nieuwe taal” duwde - het Frans.’ (Greetje van den Bergh in NRC-H 13 december 1985). In 1985 kreeg Bianciotti de Femina-prijs voor Sans la miséricorde du Christ, zijn eerste in het Frans geschreven roman. Over zijn taalkeuze zei hij daarop in Lire nr. 122: ‘Je ne maîtrise pas la langue, le français, mais elle a fini par me maîtriser. Elle a mis dehors l'autre... et l'espagnol est devenu une langue plus étrangère que le français.’
Maar wat Gilliams betreft is Mutsaers niet tevreden met die uitleg en daarom oppert zij zelf een mogelijke andere verklaring van zijn taalgedrag. Zij constateert dat Gilliams geen moederkind was, zoals wel vaker is beweerd, maar een kind van twee werelden. Zijn moeder spreekt als lid van de oude feodale cultuur Frans, zijn vader, als drukker die onverschillig staat tegenover adel en geld, Nederlands, de taal waar hij een grote liefde voor koestert. Gilliams' moedertaal is Frans, zijn vadertaal Nederlands. Volgens Bernlef heeft Gilliams' schrijverschap ‘een licht tragische kant doordat de schrijver als kind zowel in het Frans als in het Nederlands is opgevoed en zijn hele leven niet tot een eenduidige keuze heeft kunnen komen. In zijn stijl klinken twee talen door elkaar’ (in Vrij Nederland 19 oktober 1991, 96). Dat is in Gregoria of Een huwelijk op Elseneur... meer het geval, aldus | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
Bernlef, dan in zijn vroegere werk, wat hem tot de veronderstelling brengt dat ‘dat vorige werk wellicht door de handen van een Nederlandse redacteur is gegaan, maar zeker ben ik daar niet van’. Als dat wel zo is, dan moet de vraag gesteld worden hoe dat in zijn werk is gegaan - ik kom op deze kwestie verderop nog terug.
En als Gilliams dat vroeger beter heeft gevonden had men dan niet in zijn geest gehandeld door ook Gregoria op dezelfde manier te redigeren? Of zou hij nu duidelijker hebben willen tonen wat C. Mutsaers veronderstelt? Als schrijver heeft hij ‘op het oog voor de vader gekozen, maar via de talloze gallicismen keert de moeder langs een achterdeurtje weer terug’ zo concludeert Mutsaers. En ter adstructie citeert zij weer Gilliams' uitspraak: ‘Het gebeurt mij nogal eens als ik het in het Nederlands niet vind, dat ik dan een hele alinea in het Frans schrijf en die nadien vertaal’ (NRC-H 11 oktober 1991).
Ik verlaat deze intrigerende zijweg van de Nederlandse literatuur in België nu maar weer, niet echter dan na me afgevraagd te hebben waarom Maeterlinck door de ene en Gilliams door de andere taal gekozen werd. Zou dat alleen het gevolg zijn van de veranderingen die zich in enkele decennia in Vlaanderen hebben voorgedaan? Me dunkt dat er nog heel wat vragen gesteld kunnen worden. (Was Gilliams in dit opzicht dus toch niet ‘een 19de-eeuwse achterblijver’? (in Vrij Nederland 16 oktober 1991, 96)). Of had hij een heel andere kijk op de positie van de auteur in de periferie van een taalgebied? Een andere verwachting misschien ook van de mate waarin een perifere auteur zich geïntegreerd kan voelen of willen zien in de cultuur van het centrum. Die integratie kan bewust worden afgewezen uit de overtuiging dat men zich beter in een kleiner, eigen cultuurcentrum kan bevinden dan in de periferie van een grotere cultuur - vaak het gevolg van de onmogelijkheid om tot de inner circle van het grotere centrum door te dringen - of zonder opzet niet worden nagestreefd, omdat men, zoals we dat bij Gilliams hebben geconstateerd, eerder thuis voelt in de ene periferie dan in de andere. | |||||||||||||||||||||
3.1.5 Ter zijdeEven wil ik nog een andere zijweg inslaan om op een opvallende bijkomstigheid te wijzen. De anderstaligen die wel tot het centrum weten door te dringen, behoren vaak tot de talige elite, en worden vaak voor hun taalbeheersing bewonderd. Zo schrijft Beatrijs Ritsema over Ethel Portnoy, van oorsprong Engelstalig: ‘Ik zag in het colofon geen vertaler genoemd, noch wat voor tekstbewerker dan ook, dus ik néém aan dat ze alles zelf rechtstreeks in het Nederlands | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
schrijft. Dat ze in een taal die niet haar moedertaal is toch zo'n graad van perfectie kan bereiken is iets om je hoed extra voor af te nemen’ (NRC-H. 30 dec. 1983). En van de Duitse wiskundige H. Freudenthal, wordt in een bespreking van zijn novelle Het constminnende Genootschap onder de Zinspreuk ‘Beidt Uw Tijdt’, gezegd dat hij bijzonder mooi Nederlands schrijft. ‘Wellicht geeft hij zich, juist omdat Nederlands niet zijn moedertaal is, bewuster rekenschap van de betekenis van woorden en zinsconstructies dan de meeste geboren Nederlanders. Zelf zegt hij over zijn literaire activiteit [...] “Ik heb me uit de kluisters van het Duits bevrijd en in het Nederlands mijn eigen stijl gevormd, veroverd.” (NRC.-H. 18 april 1987).
Een zelfde geluid horen we van Theun de Vries, die de eerste acht jaar van zijn leven alleen maar Fries heeft gesproken. “Het Nederlands leerde hij later en daardoor, denkt hij nu, heeft hij uit onzekerheid te sterk geprobeerd om... Nederlands te gebruiken.” (in Vrij Nederland 31 okt. 1987). De Vries zegt heel gedisciplineerd te schrijven, te corrigeren, te herschrijven en weer te verbeteren, altijd met een woordenboek bij de hand. (Soortgelijke mededelingen doet ook Hugo Loetscher en er zouden in dit verband nog heel wat meer namen genoemd kunnen worden.) Hij beseft ook dat het gevaar van gekunsteldheid steeds dreigt: “Anderen kunnen dat veel losser doen, die hebben het van de wieg af meegekregen. Het maakt een verschil, al weet ik niet waar het precies in zit. Je gaat dan je best doen om het heel mooi te maken, te mooi vaak. Ik ben ervan gaan houden om weinig of nooit voorkomende woorden te gebruiken. De recensent van Het Parool, Max Nord, mijn eeuwige tegenstander, ging altijd weer zitten tellen hoeveel woorden ik nu weer had gebruikt die geen sterveling kent”. Later gaf hij toe dat het toch wel leuk was’. (ib.)
Als Hector Bianciotti, die zich, zoals al eerder gezegd, op een bepaald moment door zijn moedertaal verstoten voelde, in 1985 zijn eerste roman in het Frans publiceert, juichen alle Franse recensenten over zijn prachtige taalgebruik. Zij vinden het ‘van een grammaticale en syntactische doortimmerdheid die ongewoon is geworden’ (Greetje van den Bergh in NRC-H. 13 dec. 1985)Ga naar voetnoot34. | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
3.2 Standaardtaal en verwante (perifere) moedertaal3.2.1 Elders (in de periferie)Bianciotti heeft, zoals gezegd (in 3.2.3) ook de problematiek van het veranderen van taal verwoord die het schrijven zo moeizaam kan maken.
Omdat de afstand tussen een dialect en de literaire standaardtaal zoveel kleiner lijkt dan die tussen twee talen als het Spaans en het Frans, zou men geneigd zijn dit soort uitspraken op de dialectsprekende auteurs veel minder van toepassing te achten. Men overschat de betekenis van de taalkundige aspecten van de afstand en verwaarloost het belang van de emotionele. Juist omdat in onze cultuur het dialect (of in het algemeen, de moedertaal) beschouwd wordt als de taal van de primaire relaties, van de emotionele banden, van geborgenheid en intimiteit, en de standaardtaal als het medium van de afstandelijkheid is het probleem van de verandering van taal voor de meeste dialectsprekende schrijvers misschien nog groter dan voor tweetaligen als Bianciotti.
Zonder dat er gebruik gemaakt wordt van het dialect wordt de vervreemding die van zo'n verandering het gevolg is, prachtig uitgebeeld in de roman La Place van Annie Ernaux. Het overschakelen naar de standaardtaal door een Normandische kruideniersdochter, die, overigens daartoe aangezet door haar vader, doorleert en daardoor niet alleen in een andere wereld terecht komt, wordt meteen ook door die vrouw zelfs als een vorm van klasseverraad ervaren. Dat daar geen dialectwoorden voor gebruikt worden is misschien niet zo opvallend als het lijkt. Het dialect is kennelijk in de eerder geschetste traditie zo verbonden geraakt met de positieve aspecten van het eigen nest dat het niet geschikt is om de kleinburgerlijke onbenulligheid, de dorpse bekrompenheid, de uitzichtloze berusting, de prijs en het verdriet te verwoorden van dat deel van de wereld dat niet meetelt.
Dialect is om te lachen, zo maakt haar man, die in die andere wereld geboren is, haar duidelijk, dialect is nostalgie naar een wereld van ‘les braves gens, dont la gentillesse, reconnue de lui, ne compenserait jamais à ses yeux ce manque essentiel: une conversation spirituelle. Dans sa famille, par exemple, si l'on cassait un verre, quelqu'un s'écriait aussitôt, “n'y touchez pas, il est brisé!” (Vers de Sully Preud'homme)’ (Ernaux 1983, 97). Daarmee geeft zij meteen ook aan dat het verschil in taal een wereld van verschil impliceert.
De Zwitser Max Frisch karakteriseert zijn locale moedertaal als ‘höchst liebenswert [...] aber erdig-dinglich’, die ‘wenn sie offensichtlich und bewusst | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
eingesetzt ist, eine karikierende oder doch rollendefinierende Funktion’ heeft (von Matt 1986, 65).
Juist omdat de alledaagsheid door het gebruik van het dialect, volgens Frisch, slechts gefotografeerd wordt is die taal niet het geschikte medium om een probleem als van een meer locale en dus banale betekenis te laten ervaren. Dialogen in het dialect van Zürich zijn voor hem niet alleen ongeschikt omdat hij weet dat zijn Duitse lezers ze moeilijk precies kunnen begrijpen en aanvoelen (‘... seinem deutschen Lesern traut er eher English als Schweizerdeutsch-Kenntnisse zu (English-Dialoge sind in seine Romanen viel Häufiger als Mundart-Dialoge’ (Schenker 1969, 16)), maar vooral omdat ze de problematiek van de roman als typisch Zwitsers zouden karakteriseren. Zelfs in zijn toneelstukken ‘meidet Frisch im Sachwortschatz ihm bewusst gewordene Helvetismen [...]. Auf der Bühne will Max Frisch ein allgemeingültiges Modell geben’ (Schenker 1969, 56). Vandaar dat zijn toneelstukken bij voorkeur niet in Zürich of Bern gesitueerd zijn, maar in Güllen of Andorra (Een van zijn toneelstukken, Andorra, is zelfs in een ad hoc uit het Duits geabstraheerde taal geschreven, ‘die den Eindruck von ländlicher, oft lapidarer Redeweise erzeugen soll’ (von Matt 1986, 65), maar volgens Schenker (1969, 31) toch nauwelijk helvetismen bevat). Vandaar ook dat in het draaiboek van de film Zürich-Transit aanvankelijk helemaal geen gesprek voorkomt: ‘die deutschschweizerische Sprachsituation also zwingt zum Ausweg in die Dialoglosigkeit’ (ib.11). De hoofdfiguur, Ehrismann, is een Zürcher (‘er muss es sein, zegt Frisch, sonst verfehl ich das Thema, die Entfremdung am Ort der Herkunft’ (ib.), maar officieel is hij dood: ‘deshalb kann er mit niemandem Sprechen.’ Om de ‘Kommunikationslosigkeit’ duidelijker te maken, heeft Frisch in een latere versie twee kleine dialogen toegevoegd. ‘Doch auch da zwingt die deutsch-schweizerische Sprachsituation zu einem Ausweg. Es sind nicht Deutschschweizer, met denen Ehrismann spricht. Der hochdeutsche Dialog ist motiviert dadurch, dass der eine, Maschke, ein Norddeutscher, die andere, Yvette, Westschweizerin ist. Und auch da kommt der Ausweg dem Thema zugute: es sind nicht die Personen am Ort der Herkunft, mit denen Ehrismann sprechen kann, sondern Fremde’ (ib).
Een zelfde aanpak treffen we aan in de roman Abwässer van de Zürcher Hugo Loetscher blijkens de volgende commemtaar bij zijn eigen werk: ‘Als ich einen Roman wie Abwässer schrieb, wählte ich als Schauplatz irgendeine Industriestadt. Die Anonymität dieser Stadt war um so mehr gewährleistet, je mehr auf jede schweizerische Anspielung auch sprachlicher Art verzichtet wurde. Genau das Gegenteil in zweiten Buch, Die Kransflechterin. Dieser | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
Roman spielt im kleinbürgerlich-proletarisches Milieu von Zürich, im Industrie-Quartier. Damit sind wir sehr beim Problem, es heiszt eben nicht “Industrie-Viertel”, sondern “Industrie-Quartier”. Dieses Buch sollte von der Direktheit des Schauplatzes leben, und das hatte unweigerlich sprachliche Konsequenzen.’ (Loetscher 1986, 35) Daarom werd juist ‘als Schauplatz irgendeine Industriestadt’ gekozen omdat de universaliteit van de problematiek te suggereren. Daarom moest ‘jede schweizerische Umspielung auch sprachlicher Art’ achterwege blijven.
Met deze Zwitserse auteurs zijn we overigens ook terecht gekomen bij schrijvers die niet alleen een dialect als moeder- en meestal ook als omgangstaal hebben, maar bovendien in de periferie van hun cultuurgebied leven. Het veranderen van taal betekent voor hen ook nog het overschrijden van de grenzen van een land of een gemeenschap, niet zelden al een vorm van emigratie - soms zelfs als landverraad beschouwd. Het daardoor geleden emotionele verlies en het opgeven van de geborgenheid wordt - zeker in grote taalgebieden gecompenseerd door het verwerven van een ruimer publiek. Maar vaak spelen ook andere, door historische, politieke, religieuze of andere culturele factoren, bepaalde toevalligheden en de daarmee verbonden haatliefde-verhouding tussen centrum en periferie een rol. Er is, zoals bij Frisch de angst ‘in diesem Land eingeschlossen zu sein’ (von Matt 1986 65), de overtuiging dat de moedertaal ‘einen versteckt demonstrativen Anstrich, den Anstrich von betonter geistiger Landesverteidigung’ heeft en daarom de wil ‘den Kontakt zum grossen deutschen Sprachgebiet nicht zuletzt über eine normgerechte Sprache zu finden’ (ib.). Maar er is ook de aarzeling van Meinrad Inglin en de virtuositeit van Martin Walser (id., 68) en, bij ons, de afwijzing van Pol Hoste: ‘Toch zou ik er niet aan twijfelen om wat ik heb geschreven nog eerder in het Engels te vertalen dan het naar het Noord-Nederlands toe te schrijven’ (in Heibel 19, 4, 154 [1985]).
De problemen van dialectsprekende schrijver uit de periferie zijn niet alleen die van zijn lotgenoot uit het centrum, maar ook die van de gemenebestschrijver. Maar misschien is zijn marginaliteit feitelijk wel groter, als hij lid is van een gemeenschap die veel kleiner is dan die van het kerngebied en zich bovendien in de onmiddellijke nabijheid van het kerngebied bevindt. Daardoor ligt het ontstaan van een dominantieverhouding tussen kern en periferie niet alleen veel meer voor de hand, maar lijkt het aanvaarden daarvan ook veel vanzelfsprekender te zijn. De contactmogelijkheden zijn dan immers legio en vooral de cultuurverschillen zijn daardoor veel geringer. Die zijn in de meeste gevallen nauwelijks of niet te onderscheiden van de situatie in het | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
kerngebied zelf. Er lijkt voor een Groninger niet meer reden te zijn om zich een plaats in de Nederlandse literatuur te veroveren dan voor een Gentenaar - tenzij nationalistische motieven zich daartegen verzetten. Een Braziliaan daarentegen wordt door veel meer van Lissabon gescheiden dan een staatsgrens... Maar het is niet zo dat voor iedereen, zoals Loetscher stelt ‘das kulturelle Bewusstsein schon immer über das sprachlich-nationale hinausweist’ (Loetscher 1986, 30).
Niet iedereen gaat zo zorgvuldig tewerk als Max Frisch of Hugo Loetscher, voor wie de taalkeuze op afzonderlijke punten niet is ‘ein Entweder-Oder, sondern eine Frage des Stils’ (Loetscher 1986, 34). Van Frisch contateert Schenker dat ‘Satz für Satz stilistisch überarbeitet’ is (Schenker 1969, 4), wat in opeenvolgende edities van zijn boeken tot ruim 8000 wijzigingen blijkt te hebben geleid. Zijn leraren Duits en de lectoren van zijn Duitse uitgevers hebben hem ertoe gebracht ‘ein bisschen den Lehrer hinter sich aufzustellen, wenn er Hochdeutsch schreibt’ (ib. 106) en alles als fout te beschouwen wat afwijkt van de Hoogduitse norm wat ‘keinen (stilistischen) Gewinn mit sich bringt’ (ib.). Hij vindt dat geenszins een belemmering van zijn creativiteit. Integendeel zelfs. Deze opstelling is voor hem de essentie van zijn kunst: ‘In dieser Spannung vollzieht sich das Umschalten von Alltag auf Literatur.’ (ib.). Zijn overweging daarbij is dat geen auteur gewoon schrijft zoals hij spreekt, dat iedereen die literair creatief wil zijn de literatuurtalige technieken moet leren beheersen. Hij heeft op school geleerd dat het Hoogduits de taal is ‘mit der man willentlich umzugehen hat’ (id., 105). En voorzover zijn leraren hem niet hebben bijgebracht dat het meervoud von Koffer in het Duits niet Koffern is, zoals in het Zwitserduits, en het Duits, anders ook weer dan zijn moedertaal, een transitief hängen onderscheidt van een intransitief hangen, heeft hij dat uit de redactionele ingrepen in zijn manuscripten geleerd.
Ook Loetscher onderstreept de betekenis van de Duitse lectoren. Hij maakt niettemin duidelijk dat ook zijn taalkeuzes weloverwogen en verantwoord zijn met het voorbeeld van het ‘Uberkleid’ dat een van zijn personages onder de arm draagt. De lector wil dat helvetisme vervangen door overall - met van de kant van Loetscher de vanzelfsprekende reactie ‘das fand ich nun wieder nicht allzu deutsch’ (Loetscher 1986, 34). Maar, zegt hij voorts, de Duitse term is geen acceptabel alternatief omdat er technische verschillen in de referenten van overall en Ubergewändl zijn, maar vooral omdat in de jaren dertig de overall nog helemaal niet voorkwam in de Duitse wereld. Enig zoekwerk levert ten slotte op dat het Duitse equivalent ‘blauer Anton’ is: | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
O.K.! Maar ‘Ich weigerte mich zu schreiben, er trug unterm Arm zusammengerollt den blauen Anton’ (ib.)...
Het is wel duidelijk dat de Duitse Zwitsers nooit het isolement zoeken, ze geven zich rekenschap van hun perifere positie om juist de marginaliteit te vermijden. Van het al eerder genoemde paardenmiddel van de tussen haakjes of anderszins opgegeven vertalingen door hen gebruikte woorden of wendingen blijken ze zich dan ook nooit te hoeven bedienen. Als het Duits niet in staat is iets uit te drukken, zegt Loetscher, worden de eigen geschikte termen ‘in einen kontext’ geplaatst ‘aus dem heraus die Bedeutung [...] verständlich wird’ (1986, 35).
Er zijn ook Zwitserse auteurs zoals Friedrich Dürrenmat, die voor het verbeelden van toestanden uit hun directe omgeving kiezen en daarvoor dan een taal gebruiken die directer op hun moedertaal gebaseerd is. De meesten beschouwen het, aldus von Matt, als een voordeel ‘dass sie ihre Kunstsprache immer erst aus einer gewissen Distanz errreichen und erschaffen’ (von Matt 1986,70). Bij de jongste generatie constateert von Matt dat een grotere vanzelfsprekendheid in het gebruik van het Hoogduits ruimte blijkt te bieden voor een probleemlozer gebruik van dialectnabije elementen. ‘Doch für einen frei schaffenden Schriftsteller von entscheidender Bedeutung ist die Resonanz seiner Bücher, und - wenn er aus der deutschsprachigen Schweiz kommt - die Absatzmöglichkeit vor allem auch in der Bundesrepublik Deutschland’ (von Matt 1986, 73). En die omstandigheid blijkt steeds weer tot het verkleinen van de afstand tot het Hoogduitse centrum te leiden. Dat gebeurt ook steeds vaker ‘soweit emotionsfrei, dass sich daraus, nicht zuletzt unter dem Einfluss von Radio und Fernsehen, gegenseitige Annäherungen im Wordtschatz und sogar in der Syntax ergeben, Annäherungen, die nicht mehr wie einstmals mit fast moralischen Bedenken verbunden sind.’ (von Matt 1986, 74). | |||||||||||||||||||||
3.5.3 In de Nederlandse periferieIn de Nederlandse periferie lijken de Vlamingen veel meer problemen te hebben met het bepalen van hun houding dan hun Zwitserse lotgenoten. Me dunkt dat de recente geschiedenis waarin het Frans als cultuur- en literatuurtaal zo sterk heeft geïnterfereerd met de economische en literaire emancipatie van de elite, daar een verklaring voor biedt. Verscheidene generaties hebben een zo geringe kennis van de Nederlandse standaardtaal verworven dat ze niet in staat waren de spanning tussen hun moedertaal en de standaardtaal creatief te exploiteren. Als ze niet de bedoeling hadden zich tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
de verbeelding van problemen uit hun directe omgeving te beperken, ontbrak hen de beheersing van het Nederlands om zowel het dialect te vermijden en zonodig te integreren als het Frans op afstand te houden. Het is dan ook bitter, zo constateert Norbert-Edgard Fonteyne in een brief aan De Bock (geciteerd door A. Deprez in de Academie-editie van Kinderjaren (1981), zijn schrijftalent gefrustreerd te weten door een gebrekkige taalbeheersing. De school bood immers de gelegenheid om verzorgd Frans te lezen; wat de eigen cultuurtaal betreft werden de kinderen daardoor ‘nog wat redelozer overgeleverd aan de West-Vlaamse traditie van Gallicismen’ (Fonteyne 1981, 85).
Mooie voorbeelden ter illustratie van de middelen die beschikbaar waren om Nederlands uit te lezen zijn te vinden in de mémoires van Domien Sleeckx, die o.m. vertelt dat in zijn prille jeugd (omstreeks 1820) het bezitten van ‘andere dan godsdienstige boeken [...] een uitzondering kon heten’ (Sleeckx 1982, 15) en dat op de lagere school toen nog steeds De Heerlijcke en ghelukkige wijze naer het Heylich Land uit 1634 als leesboek werd gebruikt. (Sleeckx 1982, 21) Op de middelbare school bestond ‘het personeel voor het merendeel uit Waalse en Franse of Fransgezinde leraars. Ook werd met de moedertaal van de leerlingen bijna geen rekening gehouden. Alleen in het eerste jaar [...] werd een beetje Vlaamse spraakkunst geleerd, door middel van een boek van weinig bladzijden, door de Hollandse onderwijzer Terbruggen in de - wat hij zelf noemt “ellendige” (Sleeckx 1982, 160) - spelling van Des Roches uitgegeven. Het was nagenoeg alles wat men van de moedertaal in het Atheneum onderwees [...]. In de vorige klassen was van het Vlaams geen spraak meer dan om het te minachten en ermee te spotten, daar bijna al de leraars [...] vijanden van die Taal, gedurig pogingen aanwendden om ons te doen vergeten, dat wij zonen van Vlaamse ouders waren’ (Sleeckx 1982, 91). Van de leden van de rederijkerskamer De Olijftak, die in de jaren veertig De Noordstar, Tydschrift voor Letteren, Kunsten en Wetenschappen publiceren, constateert Sleeckx dan ook dat het lieden waren ‘die, bijna allen van het nodige onderricht in de moedertaal verstoken, zomin iets van Nederlandse stijlleer als van Nederlandse spraakkunst kenden. Door het volslagen gebrek aan Nederlandse boeken in België mangelde het hun daarbij zelfs aan de onontbeerlijk voorraad woorden om hun denkbeelden met juistheid uit te drukken, en zij moesten zich met die van de gesproken taal bevredigen. Vandaar dat zij niet zelden tot de zonderlingste woordvormingen en samenkoppelingen, waar niet tot bespottelijke vertalingen van Franse woorden en uitdrukkingen moesten de toevlucht nemen. Vandaar ook de | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
menigvuldige Franse volzinnen en spraakwendingen die hun opstellen ontsierden.’ (Sleeckx 1982, 145).
Hoewel hij goed beseft hoe gering de taalkennis van de Vlaamse elite is, acht hij ze toch in staat ook helemaal op eigen benen te gaan staan. Het feit dat hij het Vlaams, waarvan hij eerst had gedacht dat het een Nederlands dialect was, naast het Hollands, maar niet geschikt voor literair gebruik, daar nu wel geschikt voor acht, doet hem uit het oog verliezen dat daardoor alleen zijn landgenoten nog niet zonder meer geschikt zijn voor de literatuur. Ik heb de stellige indruk dat het niet de bedoeling van Sleeckx is geweest een autonome Vlaamse taalontwikkeling te propageren. Verderop is er trouwens sprake van ‘een keurige, meer Nederlandse vorm’ (Sleeckx 1982, 45). En op blz. 160 noemt hij de opvatting dat Hollands en Vlaams twee verschillende talen waren ‘een dwaling’, verkondigd om de Vlamingen ‘tegen de zogezegde vreemde taal’ op te ruien ‘en ten profijte van de Walen te doen petitioneren’. Maar de visie die hij in deze periode ontwikkelt moet daar uiteindelijk wel toe leiden. Nu zou men daar ook nog vrede mee kunnen hebben, als daarmee taal- en stijlbeheersing van de Vlaamse literatoren vanzelf groter zouden zijn geworden. Maar, zoals Sleeckx zelf ook heeft geconstateerd, dat is geenszins het geval, omdat de meesten, ‘in de overtuiging dat zij aan de gesproken taal genoeg hadden om een goede keus van woorden te doen en een gezonde, zo niet sierlijke stijl te schrijven, voortgingen zoals zij begonnen hadden, waarvan het gevolg was dat zij soms tot het einde van hun loopbaan in hun boosheid volhardden’ (Sleeckx 1982, 145).
Wat Sleeckx voor ogen stond is de meesten kennelijk te ambitieus geweest. Zij beweerden zelfs ‘dat die gebrekkige taal en stijl in den beginne, ja nog lang daarna nodig waren, daar hun lezers een keurige, meer Nederlandse vorm minder zouden verstaan hebben’ (Sleeckx 1982, 145). Hij vindt dat ze groot ongelijk hebben en betreurt het dat ze niet begrijpen ‘hoe het in hun eigen belang en in dat van hun lezers hun plicht was allengs hun vorm te verbeteren, om ook allengs een meer beschaafde taal en stijl in het bereik van die lezers te stellen’ (ib.).
Voor de ontwikkeling van de taalbeheersing in Vlaanderen zou het ongetwijfeld beter zijn geweest dat niet Conscience zijn volk had leren lezen, maar dat Sleeckx het had leren schrijven...
Van de bekende discussies tussen o.m. Willems, David, Bormans, Behaegel, De Foere en Buelens is in Sleeckx mémoires geen echo te vinden, behalve die | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
ene keer dat hij de spelling Des Roches ‘ellendig’ noemt (Sleeckx 1982, 160). Wils (1977, 36) heeft er op gewezen dat Sleeckx' visie samenviel met die van de andere jongere Antwerpse literatoren. Het is wel duidelijk dat de verhouding tussen Vlaams en Hollands en de verhouding ‘tussen volkstaal en algemeen beschaafd’, aldus Wils, voortdurend besproken werd (Wils 1977, 186). Wils noemt dat een onoplosbaar probleem ‘omdat aan de ene kant de verfransing belette dat er een eigen kultuurtaal zou ontstaan in België, terwijl de vlaamsgezinden uit een bewustzijn van eigenheid weigerden de “Hollandse” kultuurtaal over te nemen. Er was in Vlaanderen vóór 1890 bijna geen mens te vinden die Nederlands wilde schrijven of spreken in dezelfde zin als de Walen Frans schreven en spraken’ (Wils 1977, 186)Ga naar voetnoot35. Als oorzaak daarvan noemt Wils het ontbreken van ‘het bewustzijn van een gemeenschappelijke kultuur’ (ib.). Als we dan ook nog rekening houden met de op religieuze gronden uitgeoefende censuur blijkt wel binnen welke enge grenzen de literaire taal moest proberen te gedijen - zelfs dit laatste decennium van de 19e eeuw vond Jan van Nijlen nog in Gezelle ‘een auteur wiens werk ik zonder enig voorbehoud moest lezen: hij was een Vlaming en een priester’ (Van Nijlen 1982, 65).
En dan is er natuurlijk ook nog het feit dat Vlaanderen in die tijd nog in de intellectuele periferie van Frankrijk ligt. Voor schrijvers die uit de bourgeoisie afkomstig zijn, betekent dat dat het Frans altijd nog een te overwegen alternatief is.
In de figuur van Cyriel Buysse komen alle wegen samen. In zijn ‘jongelingstijd’, zo heeft Van Deyssel van hem gezegd, kon hij ‘nog niet gewoon goed Hollandsch schrijven’Ga naar voetnoot36. Zijn werk is dan ‘vol van de vreeselijkste | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
mistastingen bij de woordkeuze’. Zelf vindt Buysse op dat moment ‘het Vlaamsch [...] een arme, kleine taal’. En hij is voorts van mening dat ‘een schrijver van talent’ het maar ‘diep kan betreuren dat hij over geen beter voertuig van gedachten-verspreiding beschikt. Daarom, verre van 't hem euvel te duiden, kan men niets anders dan hem toejuichen, wanneer hij erin slaagt eene grootere taal machtig te worden.’ (in De Amsterdammer 17 jan. 1897; hier geciteerd uit Van Elslander 1961, 9-10).
Die ‘grootere taal’ kon wat hem betreft ook het Frans zijn. Voor hem is immers ‘de mooiste en de beste taal deze waarin dat iets op de gemakkelijkste en de vlugste wijze door het grootste getal menschen kan begrepen worden.’ (ib. p. 10) Hij heeft daar flink op zijn donder voor gekregen van Vermeylen: ‘wie er vooral op uit is, om op de gemakkelijkste en de vlugste wijze door het grootste getal menschen begrepen te worden, die zal geen één taal voelen, en zal nooit een groot kunstenaar zijn. [...] Want het komt er weinig op aan, begrippen voor de massa uit te wisselen: het rijk van de kunst ligt elders, maar kunt gij dat wel begrijpen?’ vraagt Vermeylen hem dan ook. ‘Gelooft ge niet dat de waarde van een werk aangegeven is door het geld dat het opbrengt, vermits gij in uw artikel zoo betreurt dat er in VlaanderenGa naar voetnoot37 geen centen te verdienen zijn met de kunst?’ (geciteerd uit Musschoot 1982, 247). En ook de suggestie van het landverraad valt natuurlijk: Vermeylen is van oordeel dat Buysse ‘uit de diepte zijner haachsch-geworden foorneemheid op onzen geheelen strijd zonder eenig onderscheid schimpt’ (ib.). Buysse ‘spreekt van onze taal, concludeert Vermeylen, zooals men kwaad spreekt van een vrouw wier gunst men niet kon winnen. Want, Buysse, gij hebt nooit Vlaamsch geschreven, en fransch waren altijd de wendigen van uwen stijl.’ (ib.)
Met dit ene voorbeeld van het dilemma van de schrijvende Vlamingen moet hier worden volstaan. Het is hier niet het moment om honderd jaar taaltobberij te bespreken, dat is al vaak genoeg gedaan. Het zou me niet verbazen dat er tussen het nationalisme van toen en het neo-nationalisme van nu niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
echt grote verschillen bestaan. Ik geef me er ook rekenschap van dat er heel wat nuancering nodig is.
Want b.v. J. Vuylsteke heeft op het Gentse atheneum van Heremans zeker heel wat Nederlands geleerd (Verschaeren 1982, 22) en hij is zeker niet de enige geweest. Het gaat er mij om het klimaat te schetsen waarin literair talent in onze gewesten moest gedijen. En als ik het geruzie overzie en het eindeloos gekibbel over eigen en vreemd in samenhang met Hollands, Vlaams en Nederlands - het Frans is als alternatief inmiddels verdwenen - tot op dit moment, dan verbaas ik me er ontzettend over dat generatie na generatie literatoren dit beslag op hun tijd en die aanslag op hun creatieve vermogen blijven verdragen. Het lijkt toch sterk op intellectueel masochisme. Zeker als dan telkens weer blijkt dat men altijd opnieuw in de door de voorgangers gelopen circulaire processie terechtkomt. De tragiek lijkt mij te zijn dat de schrijver ontdekt wat men hem heeft aangedaan als het te laat is. Hij heeft een moedertaal gekregen waar hij later niet mee mag wat hij zou willen. Want het is voor een Vlaming zeker net zo goed als voor Max Frisch mogelijk om te kunnen wat hij zou willen. Maar altijd is er weer de nationale grens die hem op zijn vaderlandse plicht wijst. (Als Lieve Joris na een aantal jaren verblijf in Nederland in haar geboortestad met haar moeder in een winkel komt, ziet ze dat haar moeder zich schaamt: ‘Wat moesten ze in de winkel wel niet denken: madame Joris heeft een Hollands sprekende dochter’ (Joris 1981, 149). Groter afvalligheid is nauwelijks voorstelbaar... Lieves moeder moet dan ook tegenover familieleden toegeven dat haar dochter ‘nogal astrant [is] geworden bij de Hollanders’ (ib.)). Zolang de gemeenschap het niet eens wordt over haar standaardtaal moeten haar schrijvers altijd weer dezelfde strijd strijden. Zolang zullen de verhalen van hun leven zich immers in een taal hebben afgespeeld die niet een dialect is van een taal die je gebruikt als je gaat schrijven, maar van een taal die je zou moeten gebruiken uit loyaliteit, onder afwijzing van de taal die je zou kunnen en willen gebruiken, omdat je tot de beoefenaars van de Nederlandse literatuur wilt behoren.
Als kenmerken van de taalhabitus van perifere schrijvers gelden onzekerheid en aarzeling, meestal als gevolg van gebrekkig onderwijs in de standaardtaal, en als bron van tweeërlei vormen van maniërisme. Men kan met de onzekerheid koketteren, die zelfs cultiveren. Men kan ook hypocriet reageren, wat zich vooral uit in sterk pessimistische betweterij of in zelfgenoegzame mooischrijverij. Kritiek op dit maniërisme wordt meestal ervaren als centralistische bemoeizucht zonder begrip voor de eigenaardigheden van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
perifere authenticiteit. Men gaat dan woorden en wendingen verdedigen die geen andere eigenschap hebben dan hun gekunsteldheid - in Vlaanderen zelfs vaak niets anders dan faux amis, de broertjes van de zo onzuiver geachte Franse leenwoorden!
Nederlandse auteurs uit de perifere gewesten verschillen slechts in één opzicht van de Vlamingen: de mogelijkheid dat ze in de Franse periferie terechtkomen is er voor hen niet. Als ze tot een eigen, kleinere cultuur willen behoren kan dat ook: er is ook een welvarende streekliteratuur. Als ze tot de Nederlandse literatuur willen doordringen staan ze voor precies dezelfde moeilijkheden - het parallellisme met de gemenebestschrijvers is zonder meer duidelijk - en dat geldt ook voor Friezen en buitenlanders. | |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
|
|