Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||||||||||||||
Tweemaal de Guldensporenslag: Consciences ‘Leeuw van Vlaanderen’ (1838) in het licht van Henri-Guillaume Mokes ‘Philippine de Flandre’ (1830)
| |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
Bladerend in het tweede deel stelde ik tot mijn verwondering vast, dat in de tekst voortdurend de namen van ‘Jan Breydel’ en ‘Pieter De Koning’ voorkwamen, visueel overigens gemakkelijk herkenbaar doordat zij, zoals trouwens de namen van de overige personages, in kapitalen waren afgedrukt. Maar echt verbaasd werd ik pas toen ik merkte dat het boek eindigde met een evocatie van de Guldensporenslag, en meer nog, dat er m.b.t. de laatste drie hoofdstukken een verregaand parallellisme bestond met De Leeuw van Vlaenderen. Het derde laatste hoofdstuk van Philippine speelde zich namelijk af in het Franse legerkamp aan de vooravond van de Sporenslag; het voorlaatste beschreef de slag zelf; het laatste verhaalde wat er met de hoofdpersonages verder gebeurde, bezat tevens het karakter van een epiloog. Het enige verschil met Conscience bestond erin dat deze zich in zijn laatste hoofdstuk beperkt had tot de verdere lotgevallen van zijn personages en voor zijn schets van de gebeurtenissen in het verlengde van 1302 een naschrift had voorzien, het Historisch vervolg tot aen de verlossing van Robrecht van Bethune XXIIo graef van Vlaenderen.
Had het toeval hier een rol gespeeld? Dit leek mij weinig waarschijnlijk, temeer daar in de hoofdstukken over de Guldensporenslag en de avond ervoor, om de historische betrouwbaarheid van de gebeurtenissen te staven, Moke of althans zijn vertaler in voetnoot geregeld uit de Spiegel Historiael van Lodewijk van Velthem citeerde. Conscience had dit in de overeenkomstige hoofdstukken van zijn Leeuw ook gedaan, en spontaan herinnerde ik mij het manuscript met de excerpten, die de auteur ter voorbereiding van zijn roman uit Van Velthems kroniek had gemaakt. Daarbij schoot mij te binnen dat het precies deze afschriften waren, behorend tot de papieren rond de kladversieGa naar voetnoot3, die Ger Schmook in zijn studie over De Leeuw van Vlaenderen niet had weten te dateren. Of Conscience eind 1837 al met de Spiegel Historiael had kennis gemaakt, bleef voor hem een open vraagGa naar voetnoot4.
Terwijl ik Mokes boek nog in de hand hield, werden mij de consequenties van mijn vondst stilaan duidelijk. Consciences beroemde Leeuw was mogelijk heel wat minder origineel dan traditioneel werd aangenomen. Misschien was er zelfs sprake van plagiaat. Van één ding was ik echter overtuigd: dat ik de hand had gelegd, niet op een van de zovele bronnen van | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
De Leeuw van Vlaenderen, oude en contemporaineGa naar voetnoot5, maar op dé bron, het werk dat Conscience tot zijn roman had geïnspireerd, met de lectuur waarvan alles begonnen was.
Maar kon ik voor mijn overtuiging ook de nodige bewijzen aanvoeren? Dat was een ander paar mouwen. Het eerste wat mij te doen stond was natuurlijk Philippine de Flandre grondig lezen, zowel de Nederlandse vertaling als het Franse origineel. Vooraleer ik dit laatste via het interbibliothecair leenverkeer in handen kreeg, duurde het echter wel even. In de Antwerpse stadsbibliotheek bleek de Parijse editie niet aanwezig, in de Koninklijke Bibliotheek en Leuvense universiteitsbibliotheek evenmin. Enkel van de Gentse universiteitsbibliotheek kwam een positief antwoord, maar men stuurde mij aanvankelijk enkel de band met de eerste twee delen, zodat ik voor de fameuze slothoofdstukken op mijn honger bleef. Na nogmaals te hebben aangedrongen - van decennia lang niet opgevraagde meerdelige uitgaven verzeilen soms banden achter in het rek! - volgde eindelijk ook de band met deel drie en vier. Dat was maar goed ook, want mijn verbeelding had zich intussen al een paar aardige capriolen gepermitteerd: ik stelde mij voor dat Consciences intimi en sympathisanten zich alle moeite van de wereld hadden getroost om Mokes roman te verdonkeremanen of de lectuur van kapitale stukken eruit zo goed als onmogelijk te maken. Onzin uiteraard, maar toch ook gevoed door de merkwaardige vaststelling dat een autoriteit op het gebied van de romantiek in de Frans-Belgische letteren als Gustave Charlier, de titel van het boek niet eens correct had weten te citeren. In zijn samen met Joseph Hanse uitgegeven Histoire illustrée des Lettres Françaises de Belgique heeft hij het namelijk over Philippine de Hainaut, ou les prisonniers du LouvreGa naar voetnoot6. Wat kon ik daaruit anders afleiden dan dat deze geleerde de roman zelf nooit ter hand had genomen. Anders had hij deze fout, indien zij aan onachtzaamheid te wijten was, zeker op de drukproeven gecorrigeerd. | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
Naar alle waarschijnlijkheid zijn er van Philippine slechts enkele exemplaren tot ons gekomenGa naar voetnoot7. Van de originele Franse editie wordt behalve in de bibliotheek van de RUG en in de universiteitsbibliotheek van Louvain-la-Neuve ook een exemplaar bewaard in de Bibliothèque Nationale te Parijs en in de Koninklijke Bibliotheek te den Haag; de Nederlandse vertaling is, behalve te Antwerpen in het AMVCGa naar voetnoot8, enkel in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag voorhanden. Niet meer dan zes exemplaren dus, waarbij we volledigheidshalve aanstippen dat de Nederlandse vertaling van het AMVC niet afkomstig is uit de nalatenschap van een 19de-eeuws Vlaams auteur, zoals men redelijkerwijs zou kunnen veronderstellen, maar in 1947, als onderdeel van een breder lot boeken, te Antwerpen bij het antiquariaat Moorthamers werd aangekocht. Op de aanwezigheid van de roman in kleinere bibliotheken of privé-collecties hebben we uiteraard geen kijk. | |||||||||||||||
Een historische liefdes- en avonturenroman?De hoofdfiguur uit Philippine de Flandre, ou les prisonniers du Louvre is eigenlijk niet het titelpersonage, maar een jonge ridder uit Normandië, Guidon de Malegrève. De handeling begint wanneer deze een bezoek brengt aan zijn oom te Parijs, die daar gouverneur is van het Louvre en in die functie ook verantwoordelijk voor enkele illustere gevangenen: de oude Vlaamse graaf Gwijde (Guy de Flandre) en diens kinderen Robrecht (Robert), Willem (Guillaume) en Philippina (Philippine). Als hardvochtig militair meent deze oom, beter bekend onder de naam van ‘le Bâtard de Barfleur’, zijn neef geen groter plezier te kunnen doen dan door hem mee te tronen naar de vertrekken waar de grafelijke familie in verzekerde bewaring wordt gehouden. Hij gaat er namelijk van uit dat Guidon zich zal verkneukelen in haar miserie. Maar in plaats van leedvermaak en misprijzen toont de jongeman respect en mededogen, vooral omdat hij onder de indruk komt van het fiere en waardige gedrag van Philippine. Weldra wordt hij op haar hartstochtelijk verliefd.
Vooraleer hij die liefde echter voor zichzelf wil toegeven, heeft hij in de Parijse binnenstad een ontmoeting met een slecht Frans sprekende vreemdeling, die | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
niemand minder dan de deken van het Brugse weversambacht blijkt te zijn, ‘Pierre de Koning’. De deken heeft Guidon al een tijd gevolgd, omdat hij via hem een geheime ontmoeting wil tot stand brengen met de gevangen graaf. Ofschoon hij met de oude Gwijde lange tijd in onmin leefde omdat deze te weinig rekening hield met privileges van de stad Brugge, wenst hij nu een gebaar van verzoening te stellen en zijn heer de verzekering te geven van de onverbrekelijke trouw van zijn Vlaamse onderdanen. Wanneer door toedoen van Guidon de ontmoeting inderdaad plaatsvindt, blijkt zij echter ook nog om een andere reden zinvol. De Franse koningin Jeanne de Navarre, die sowieso al had gezworen de grafelijke familie ten onder te brengen, heeft in haar dodelijke haat voor Philippine getracht deze buiten weten van haar gemaal om het leven te laten brengen, maar haar ingehuurde sluipmoordenaar werd in het Louvre door Guidon geliquideerd. Bevreesd voor verdere aanslagen verzoekt Gwijde de Brugse deken zijn dochter in bescherming te willen nemen en in samenwerking met Guidon naar middelen te zoeken om haar uit het Louvre te halen en veilig onder te brengen in een abdij.
Intussen heeft Guidons oom echter zowel lucht gekregen van de mislukte aanslag als van de amoureuze verzuchtingen van zijn neef, en Philips de Schone daaromtrent geïnformeerd. De Franse koning verafschuwt weliswaar de handelwijze van zijn vrouw, maar de oplossing die hij voorstelt: Philippine, zijn doopkind, te beveiligen door haar dan maar in het geheim met Guidon te laten trouwen, kan door de betrokkenen enkel als een belediging worden opgevat. Hoewel Philippine van Guidon houdt, kan zij onmogelijk tolereren dat hij als ridder zonder faam en fortuin uitgerekend door Philips de Schone als pretendent naar voren wordt geschoven; dezelfde koning die haar verloving met de toekomstige Edward II van Engeland liet verbreken ten gunste van zijn dochter Isabelle. Voor Guidon is een huwelijk in die omstandigheden, zonder Philippine zelf en haar oude vader graaf Gwijde daar in te kennen, onmogelijk met zijn eergevoel van ridder in overeenstemming te brengen.
Daar Guidons oom zo dwaas is het hele huwelijksproject ook aan kanselier Pierre Flote mee te delen, heeft de ontknoping van deze episode veel weg van een vaudeville. ‘Le bâtard de Barfleur’ praat zijn mond voorbij daar hij meent dat de geruchten over een ontsnapping van Philippine uit het Louvre te maken hebben met een schaking uit liefde, bekokstoofd door zijn neef. Daarom stelt hij Flote voor schaker en geliefde op heterdaad te betrappen en hen dan door een verlopen priester-astroloog in het huwelijk te laten verbinden. De kanselier stemt onmiddellijk in met deze sinistere grap, en weet zelfs | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
(Afgedrukt met vriendelijke toestemming van het AMVC)
| |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
(Afgedrukt met vriendelijke toestemming van de RUG-universiteitsbibliotheek)
| |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
Philips de Schone ertoe te overhalen als onbekende getuige, ridder met gesloten vizier, op deze karikaturale huwelijksvoltrekking aanwezig te zijn. Net voor de interventie van zijn oom en diens soldeniers slaagt Guidon er echter in Philippine uit het Louvre te loodsen en aan ‘Pierre de Koning’ toe te vertrouwen. Bij de arrestatie bevindt hij zich dus alleen, tot grote woede van Philips de Schone, die zich bedrogen waant en Guidon verwijt slechts liefde te hebben geveinsd, waarop deze laatste, verontwaardigd over het voor hem en Philippine vernederende huwelijksplan, naar feodaal gebruik zijn degen op zijn knie aan stukken breekt en de koning zijn trouw als leenman opzegt. Voortaan zal hij als ridder met de bijl door het leven gaan, maar niet alvorens hij, in een poging om zijn geliefde te vergeten, een pelgrimstocht heeft ondernomen naar het Heilig Land.
Hiermee zijn we aan het eind gekomen van de eerste twee delen van de roman, die zich geheel te Parijs en omgeving afspelen. In de twee resterende - voor ons belangrijkste - delen wordt de handeling dan verplaatst naar Vlaanderen.
Het is net alsof er een nieuwe roman begint, wanneer de alwetende verteller in het zeventiende hoofdstuk de lezer meetroont naar het bos van Wijnendale, en in de omgeving van het grafelijke slot twee reisgezelschappen de revue laat passeren. Het eerste bestaat uit ridders, aan wier houding en kledij men herkent dat zij uit het Rijnland afkomstig zijn; het tweede dat er even later op volgt uit een jonge priester en zo te zien twee boerinnen, die in werkelijkheid echter edelvrouwen zijn. Ook de priester zelf is van adellijken bloede. Het betreft Willem van Gulik (Guillaume de Juliers), diens moeder en nog een jongere vrouw, de laatste niemand minder dan Philippine. Hoewel priester kan Willem, tot ergernis van zijn moeder, zijn ogen maar niet van de jonge vrouw afhouden, want ook hij wordt door een noodlottige passie voor Philippine verteerd:
Le jeune homme frémissait en la regardant; mais alors le front de l'autre dame se ridait, et elle murmurait des paroles sévères qui rappelaient au malheureux prêtre les devoirs qui pesaient sur lui. Accablé de cette idée terrible, il se prosternait le front contre terre avec les remords et le désespoir d'un sacrilège,... et le moment d'après son oeil de feu épiait encore les moindres mouvements de sa jeune compagne.Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
Wanneer het gezelschap even pauzeert aan een kapel ter ere van de Heilige Maagd, waar volgens de legende ooit Boudewijn met den IJzeren Arm en zijn Judith elkaar rendez-vous gaven, wordt het lastig gevallen door Franse soldateska uit het slot van Wijnendale en moet het de vlucht nemen. Om zijn moeder en Philippine gemakkelijker te laten ontkomen bindt Willem de strijd aan met de achtervolgers. Weldra staat hij op het punt te bezwijken voor hun overmacht, maar wordt gered door een ridder die tot het Rijnlands gezelschap behoorde en die met een stalen bijl van Oosters maaksel de ene soldenier na de andere neervelt. In deze vreemdeling herkent de lezer natuurlijk Guidon de Malegrève. Wanneer Willem zijn redder vraagt zich bekend te maken, opent deze zijn maliënkolder en toont hem een breed rood kruis: hij is op weg naar Pruisen om daar met de Teutoonse ridderorden de heidenen te gaan bevechten, maar gebonden door zekere geloften en meer nog herinneringen wenst hij verder onbekend te blijven. De eerste etappe van zijn reis voert hem tot Brugge. Willem begrijpt dat hij niet verder mag aandringen, maar vertelt de vreemdeling wel dat ook hij op weg is naar Brugge, waar hij een afspraak heeft met ‘Pierre de Koning’. Het opgehitste Vlaamse volk dient namelijk tot bedaren gebracht, en dat kan alleen gebeuren met de hulp van de dochter van de ongelukkige oude Vlaamse graaf. Van de leden van de grafelijke familie die zich nog in vrijheid bevinden dwingt zij het meeste respect af (17)Ga naar voetnoot10.
Bij het begin van het tweede deel van de roman heeft Guidon dus een rivaal gekregen in de liefde. Voorlopig echter is hij zich daar niet van bewust en heeft het gegeven voor de handeling nog geen consequenties. Op zijn verzoek trekken hij en Willem trouwens afzonderlijk naar Brugge, waar de een een onderkomen vindt in de woning van ‘le boucher Jean Breydel’; de ander, opnieuw in het gezelschap van zijn moeder en Philippine, in het huis van ‘Pierre de Koning’. Eerst brengt de auteur Guidons ontmoeting met Breydel in beeld. Wanneer de Normandische ridder door een opgehitste menigte wordt tegengehouden, springt de deken der beenhouwers voor hem in de bres, en verklaart zich bereid hem tot bij de deken der wevers te brengen. Onderweg verhaalt hij Guidon enkele van zijn exploten: hoe hij Pierre de Koning uit de kerker verloste waarin de adel hem had laten opsluiten, hoe hij een Frans soldaat strafte die hem een oproerling had genoemd en daarop het slot van Male bestormde, omdat de onverlaat er | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
deel uitmaakte van de bezettingsmacht. Breydel heeft evenwel nauwelijks de tijd hem dit alles te vertellen, want intussen is een nieuwe gewapende bende opgedaagd die zich aan de deken der beenhouwers niets gelegen laat en Guidon zonder pardon opsluit in de kerkers onder de slottoren van het Prinsenhof. Opmerkelijk detail: de Vlaamse taal van deze agressievelingen - Breydel sprak gebroken Frans - klinkt Guidon allesbehalve als muziek in de oren:
et les mots flamands qu'ils prononçaient d'une voix rauque et gutturale retentissaient à l'oreille de l'étranger comme les cris discordans d'une troupe d'oiseaux de proie.Ga naar voetnoot11
Guidon blijft echter niet lang gevangen, maar toch lang genoeg om zich te realiseren dat er van eendracht onder de Brugse ambachten zo goed als geen sprake is. De smid en de visverkoper met wie hij zijn kerker deelt staan elkaar haast naar het leven omdat hun gilden met elkaar in onmin leven. En wanneer Breydel met de hulp van zijn beenhouwers weldra tot de gevangenen weet door te dringen, verlost hij alleen Guidon uit zijn ketens. De smeekbeden van de twee overigen laten hem volmaakt koud: ‘Votre affaire ne me regarde pas’, geeft hij hun ten antwoord, ‘mais ce Français s'était fié à ma parole’Ga naar voetnoot12. Als hij vervolgens Guidon aanbiedt bij hem thuis te overnachten, laat hij zich bovendien ontvallen:
Aujourd'hui [...] Pierre de Koning est en prison, parceque les tisserands sont sortis de la ville pour aller à la chasse des partisans de la France; mais qui sait si demain il ne mettra pas à son tour dans les fers les Doyens de nos métiers?Ga naar voetnoot13
Zelfs in Breydels woning, waar Guidon een gul onthaal wacht, is er nog enige tijd paniek, omdat Breydels zuster Margaretha door de wevers voor hun gevangen deken in gijzeling is genomen. Gelukkig wordt zij spoedig teruggebracht, zodat zij ter ere van de illustere gast nog een oude romance kan zingen, het enige Franse lied dat zij kent. Het is het
Fille des Comtes et des preux
Lorsque tu partis pour la France,
| |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
Pourqoi n'eus-tu pas souvenance
De la Vierge de tes aïeux! [etc.]Ga naar voetnoot14
waarvan de tekst een allusie op Philippine bevat (een grafelijke dochter uit Vlaanderen die in Franse gevangenschap geraakt, daar zij naliet voor haar vertrek in de reeds vermelde O.-L.-Vrouwekapel bij Wijnendale te gaan bidden), en door Guidon dan ook ontroerd wordt aanhoord. Het gaat hier niet om een authentiek lied maar om een door de auteur met het oog op de handeling niet onaardig gefabriceerde pastiche (18-19).
Willem van Gulik van zijn kant heeft minder moeite om in Brugge zijn weg te vinden. Vrij snel bereikt hij met zijn vrouwelijk gezelschap 's avonds het huis van Pierre de Koning, al dreigde er wel enig gevaar vanwege ongeregeldheden tussen het smedenambacht en enkele andere gilden. De Konings echtgenote deelt haar voorname gasten echter mee dat haar man nog steeds in het Prinsenhof wordt vastgehouden, maar dat de gilden die daarvoor verantwoordelijk zijn weldra zullen boeten. De wevers zijn namelijk in de stad teruggekeerd en staan op het punt hun deken te bevrijden en onder zijn vijanden een bloedbad aan te richten. Philippine, die een afkeer heeft van geweld, besluit daarop zich als dochter van de oude Gwijde aan de strijdende partijen te tonen, om te pogen hen tot betere gevoelens te brengen. Wanneer zij te paard het Prinsenhof bereikt, ontmoet zij De Koning die daar juist in triomf op een schild naar buiten wordt gedragen. Ontroerd verklaart de deken aan de omstaanders dat men voortaan niet langer aan hem maar aan Philippine gehoorzaamheid verschuldigd is. Het volk houdt de jonge gravin eerst voor een hoger wezen, doch verwelkomt haar spoedig ook als incarnatie van het wettelijk gezag:
Tous les yeux étaient déjà fixés sur la jeune Comtesse, qui apparaissait au milieu de cette multitude féroce comme un être d'une nature plus élevée et d'un pouvoir plus étendu. D'abord, les idées superstitieuses du peuple se joignant au prestige qui semblait entourer cette figure blanche légère et pure, on recula devant elle avec une muette frayeur; mais quand le nom de Philippine de Flandre eut été prononcé, alors tous se rapprochèrent de celle dont le malheur avait inspiré tant d'intérêt et de compassion. Née à Bruges, où avaient aussi été célébrées les brillantes fêtes de ses fiançailles, elle était chère aux habitans de la ville, qui avaient cru voir revivre en elle la Comtesse son aîeule [Margaretha van Constantinopel], | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
dernier rejeton direct du sang de Flandre. Sa vue fit oublier les torts que l'on reprochait à son père, et mille voix répétèrent avec enthousiasme le cri de sa famille: Flanderen den Leeuw: Flandre au Lion!Ga naar voetnoot15
Het is de eerste maal in de roman dat deze strijdkreet hier opduikt. Tenslotte eindigt de dag van Philippines aankomst te Brugge met een nachtelijk bezoek van De Koning aan Breydel. Ofschoon beide dekens vaak elkaars vijanden waren, verzoekt De Koning Breydel met aandrang om Philippine bij hem thuis onderdak te verlenen. Daar zal zij veiliger zijn dan bij hem, omdat hij scherper in het oog wordt gehouden en Jacques de Chatillon met een Franse legermacht al voor de wallen staat. Aldus neemt Philippine haar intrek in de woning waar ook reeds Guidon als gast verblijft (20).
Nog dezelfde nacht beginnen de vijandelijkheden met de Fransen, maar onder de Brugse ambachten heerst bitter weinig eensgezindheid. In afwezigheid van Breydel hebben de beenhouwers de poorten voor de Fransen geopend, zodat wevers en smeden in het defensief worden gedrongen. Er blijft De Koning niets anders over dan voor zijn gilde een aftocht naar Sluis te bedingen. Tot zijn verbazing is de Franse onderhandelaar ‘le Bâtard de Barfleur’. Deze werd, daar hij Philippine liet ontsnappen, als gouverneur van het Louvre afgezet en moet zich nu via deze militaire campagne opnieuw in de gunst zien te werken. Hij staat de deken de aftocht toe, maar laat hem tegelijk verstaan dat hij alles in het werk zal stellen om Philippine in handen te krijgen en zich zo te rehabiliteren. Wanneer Breydel van dit alles weet heeft gekregen, besluit hij voortaan De Koning onvoorwaardelijk te steunen. Eerst tracht hij in de mate van het mogelijke de nog te Brugge aanwezige gilden tot eendracht aan te sporen. Daarna neemt hij bijkomende veiligheidsmaatregelen voor Philippine, die hij in een oude toren in de tuin van zijn woning samen met zijn blinde moeder en zuster onderbrengt. Guidon krijgt de opdracht buiten de wacht te houden (21).
Dat lijkt geen weldoordachte beslissing, want nog maar net heeft Breydel zijn woning verlaten of ook Philippines minnaar muist er van onder. Zoals weldra blijkt om op de baan naar Sluis De Koning te vervoegen en deze ervan te overtuigen dat Philippine te Brugge niet langer veilig is! Waarbij de lezer zich vertwijfeld afvraagt waarom hij om dit te komen vertellen de gravin zonder bescherming achterliet, terwijl hij haar net zo goed zelf tot bij De | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
Koning had kunnen brengen. Maar Guidon meent dat het op de eerste plaats Willem van Gulik toekomt haar in het geheim naar Sluis te voeren. De diepere verklaring dient echter gezocht op het niveau van de auteur, die zich deze inconsequentie permitteerde omdat hij op dit moment van zijn verhaal een geschikte aanleiding (en locatie) nodig had om De Koning aan de jonge ridder uitvoerig de lof te doen zingen van het vrijheidsbesef en de ondernemingsgeest der Vlaamse gemeentenaren. Wanneer Guidon terloops de vraag stelt welke vorst toch gezorgd heeft voor de bewonderenswaardige bedijking tussen Kadzand en Brugge, antwoordt de deken:
- C'est l'ouvrage du peuple, Messire, [...]: ni les rois ni les empereurs n'y auraient suffi; mais l'union nous a donné la force de le faire. Et si cette union devait se perdre avec la liberté nationale, la mer ne tarderait pas à ressaisir sa proie.Ga naar voetnoot16
Te Sluis gearriveerd, neemt Guidon dan contact op met Willem van Gulik. Samen besluiten ze Philippine in veiligheid te brengen (22).
De onderneming verloopt evenwel niet zoals aanvankelijk voorzien. Eerst heeft Guidon in de toren een kort onderhoud met Philippine - het is de eerste maal sinds Parijs dat zij elkaar spreken -, die het maar matig op prijs stelt dat niet hij maar Willem van Gulik haar naar Sluis zal begeleiden. Wanneer deze even later zelf ten tonele verschijnt, valt de spanning zelfs te snijden, omdat hij dadelijk door heeft naar wie Philippines liefde uitgaat:
Guillaume de Juliers pâlit et fit un pas en arrière. Ses regards étincelans se fixaient tour à tour sur Philippine et sur Guidon, et il sentit naître dans son coeur la plus affreuse jalousie, la jalousie d'un parent, d'un prêtre, d'un homme dont l'amour est criminel. Il se tut un moment, accablé à la fois de honte et de rage; mais bientôt il ne fut plus maître de ses transports. - Je comprends tout, s'écria-t-il. Ce n'est pas le hasard qui vous a réunis dans cette ignoble retraite, et le nom de votre père n'a été qu'un prétexte. Mais qui es tu donc, toi qui oses lever les yeux sur la fille du comte de Flandre?Ga naar voetnoot17
Daarop dreigt Guidon handtastelijk te worden, maar Philippine voorkomt ongelukken door hem toe te roepen dat Willem priester is, en zet op die manier tegelijk haar neef schaakmat. Woedend en vol wraakgevoelens verlaat | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
hij Breydels woning. De tocht naar Sluis wordt dan maar een dag uitgesteld, ook al omdat er, naar Breydel verzekert, die nacht geen gevaar meer dreigt. In zijn woning zijn intussen trouwens een aantal van zijn vrienden samengekomen. Zij zweren een eed van bloedbroederschap om de stad van de Franse bezetting te bevrijden, ook al zou het hun en hun families het leven kosten. Als Guidon 's anderdaags ontwaakt, blijken echter Philippine en Breydels moeder en zuster uit de toren verdwenen (23).
Oorzaak van die verdwijning is Willem van Gulik, die, om zich op zijn rivaal te revancheren, diezelfde nacht nog naar de Franse bezettingsmacht was gelopen om Philippines onderduikadres te verraden en haar door ‘Olivier-sans-Merci, ou le diable de Poitou’ en ‘le Bâtard de Barfleur’ te laten ontvoeren. Als echter de gevangenen in het grafelijk paleis arriveren en Breydels zuster wordt omgebracht, krijgt hij berouw over zijn daad, doorsteekt ‘Olivier-sans-Merci’ en maakt zich met Philippine in zijn armen via geheime gangen uit de voeten. ‘Le Bâtard de Barfleur’ zet de achtervolging in, maar Breydels blinde moeder offert haar leven door hem in een van de keldergewelven vast te grijpen en in een onderaardse geul mee te sleuren (24).
In de geheime gang die van het grafelijk paleis naar het slot van Male leidt is de geëxalteerde Willem eerst de zinneloosheid nabij, maar komt dan onder invloed van Philippine geleidelijk aan tot bezinning. Hij verzekert haar dat hij voortaan de zaak van De Koning tot de zijne zal maken, terwijl zij hem belooft Guidon in de mate van het mogelijke uit de weg te gaan. Daarop keren beiden in de onderaardse gang op hun stappen terug, tot ze in het Prinsenhof achter het traliewerk van een eikenhouten deur getuige zijn van wat er zich achtereenvolgens in de grote ontvangstzaal afspeelt. Eerst verschijnt Guidon die vergeefs naar het lot van zijn oom en de ontvoerde vrouwen informeert. Vervolgens brengt men het lijk binnen van de Bruggeling die door Breydel uit wraak werd gedood omdat hij de Franse soldaten de weg had gewezen naar de toren in de tuin van zijn woning. Tenslotte wordt de deken zelf voorgeleid en doet Jacques de Chatillon zijn intrede om hem te vonnissen. Het hoofd van de Franse bezettingsmacht veroordeelt Breydel niet onmiddellijk tot de galg, maar wil hem eerst vernederen door hem te laten duelleren met de meest gevreesde Picardische stokvechter (‘bâtonnier’) van zijn troepen. Uit dit gevecht komt Breydel echter als grote overwinnaar te voorschijn, zodat De Chatillon zich gedwongen ziet hem genade te schenken, zij het dat hij hem verbiedt ooit nog een voet op Brugse bodem te zetten (25). | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
In de verwarring rond Breydels duel, dat op het binnenplein plaatsvond, heeft Willem kans gezien Guidon te contacteren en hem de geheime gang aan te wijzen waarlangs hij met Philippine ongemerkt het grafelijk paleis kan verlaten. Het is de zoveelste inconsequentie van de bijzonder bonte en psychologisch kant noch wal rakende handeling. Immers, nog maar pas heeft Willem Philippine nadrukkelijk gevraagd Guidon zo min mogelijk te ontmoeten of in hoogst eigen persoon stelt hij zijn rivaal tot haar begeleider en beschermer aan. Terwijl hij alleen naar Sluis ijlt, waarheen, zo was toch de afspraak, de Vlaamse gravin in veiligheid diende gebracht! Maar de klap op de vuurpijl is wel dat Guidon, eens met Philippine buiten het paleis, ook niet goed meer schijnt te weten hoe het nu verder moet, zodat zijn geliefde dan maar zelf het initiatief neemt en voorstelt om naar de adellijke woning van Jan van Renesse te gaan.
In het steen van de Zeeuwse ridder sluit Guidon spoedig vriendschap met zijn gastheer - de Van Renesses en Malegrèves blijken van ver met elkaar verwant! -, en dat is nodig, want de daarop volgende nacht is die van de Brugse Metten. Bij Van Renesse, die met De Koning sympathiseert en weet wat er gaat gebeuren, hoeft hij bijgevolg niets te vrezen. Maar hoe meer hij op de tinnen van diens woning getuige is van de gewelddadigheden en van deur tot deur ‘Vlaenderen den Leeuw! en All dat Walsch is, falsch is. Slae doodt!’ hoort schreeuwenGa naar voetnoot18, hoe meer hij in gewetensnood raakt: uit liefde voor Philippine zou hij willen blijven, maar zijn eer van Frans ridder gebiedt hem zijn in het nauw gedreven landgenoten ter hulp te snellen. In het besef een zekere dood tegemoet te gaan, neemt hij ontroerd van Philippine afscheid. Deze heeft haar minnaar echter voorzien van een onfeilbare talisman: zij heeft hem geleerd om op een correcte manier Schild ende Vriend (‘bouclier et ami’) uit te spreken (26)!
In de nachtelijke Brugse straten tracht Guidon de vluchtende Fransen op te vangen en tot een gecoördineerde tegenactie aan te sporen, maar hij vindt nauwelijks gehoor. Niettemin slaagt hij erin om door het roepen van Schild ende Vriend een groep in het nauw gedreven Picardische voetknechten te ontzetten, met wie hij vervolgens naar een stadsbuurt trekt waar nog hevig wordt gevochten. Weldra raakt hij in een duel verwikkeld met een reus van een Vlaming die evenals hij de bijl als wapen hanteert: Breydel. Wanneer beiden in een flits elkaar herkennen, laten ze hun wapen zakken en verklaren zich nader. Daarbij toont de deken der beenhouwers alle begrip voor de moeilijke | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
situatie van zijn tegenstander. In een grootmoedig gebaar loodst hij hem en de Franse soldeniers zelfs buiten de stadspoorten, waarvoor Guidon hem vanzelfsprekend bijzonder dankbaar is:
- Ami, dit-il à Breydel quand il passa devant lui en sortant, tu viens de montrer que noblesse et vilainie ne sont que des mots. Si je puis à mon tour être utile à quelqu'un de tes compatriotes, je me souviendrai de toi. Ils se donnèrent la main, et de part et d'autre fut oubliée la distance que mettaient entre eux les opinions du monde et la différence de patrie.Ga naar voetnoot19
Woorden die tegelijk de humaan-liberale gezindheid vertolken van de auteur zelf, die zowel sociale als nationale verschillen van ondergeschikt belang acht. Vervolgens begeeft Guidon zich naar Kortrijk, waar hij bevelhebber wordt van de burcht en deze met succes verdedigt tegen de Vlaamse belegeraars. Wanneer dit ter ore komt van het Franse ridderleger in de omgeving van Rijsel, is men daar van oordeel dat men zulk een dapper man beter in eigen rangen kan gebruiken en laat men Guidon in het geheim Kortrijk verlaten. Onderweg heeft deze echter nog een onderhoud met Jan van Renesse die hem voor het Vlaamse kamp poogt te winnen, maar daar niet in slaagt. Guidon wil niet dat men hem ooit van verraad zou kunnen beschuldigen. Wanneer hij zich aanmeldt bij Robert d'Artois, het hoofd van de Franse troepen, verwelkomt deze hem als een man op wie men kan rekenen en zegt dat het tijd wordt om Frankrijk te wreken (27).
Tijdens het feestmaal dat d'Artois dezelfde avond zijn ridders aanbiedt, moet Guidon echter zoveel beledigingen slikken, zoveel onridderlijke taal aanhoren, dat hij er weldra van overtuigd raakt de verkeerde partij te hebben gekozen. Met uitzondering van d'Artois en Raoul de Nesle blijken de Franse ridders niet enkel de Vlaamse gemeentenaren te willen uitmoorden maar is het hun bedoeling naderhand ook de eigen democratische gilden een kopje kleiner te maken:
| |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
In het besef tussen een bende rovers te zijn beland voor wie ook vrouwen niet veilig zijn, verzoekt hij d'Artois van legerkamp te mogen wisselen, op voorwaarde dat hij in de aanstaande veldslag enkel diegenen zal bevechten die geen Fransen zijn (zoals de bijzonder agressieve Godfried van Brabant) en in ruil daarvoor immuniteit verkrijgen voor iemand die hem nauw aan het hart ligt. Die persoon is natuurlijk Philippine. Een en al ridderlijkheid staat d'Artois dit toe, waarop Guidon terug naar Kortrijk snelt! Ongewild komisch wordt de handeling echter pas wanneer het ridderlijk gezelschap - maar dan bevinden we ons al in het Franse legerkamp te Kortrijk -, vooraleer ten strijde te trekken nog een mis wenst bij te wonen, maar bij gebrek aan een Franse priester zich gedwongen ziet die te laten celebreren door een gevangen genomen monnik uit de abdij van ‘Ter-Dock’ (sic!): ‘Frère Guillaume de Saftinghen’. Deze verklaart zich daartoe bereid, op voorwaarde echter dat ook hij daarna het Vlaamse leger mag gaan vervoegen. Aan zijn wens komt Robert d'Artois eveneens tegemoet, al laat hij Guillaume wel weten waar het op staat:
- Eh bien! dis-nous la messe, et recommande ton âme à Dieu; car si tu les rejoins, ta robe blanche ne te sauvera pas. - C'est bien ainsi que je l'entends, Monseigneur: je frapperai, et l'on me frappera. Notre-Dame soit en aide à celui qui donnera les meilleurs coups! On dressa à la hâte une sorte d'autel devant la tente, et on le couvrit des ornemens ecclésiastiques dans les bagages du Comte. Le moine s'en approcha sans balancer et commença à réciter les prières de la messe, prononçant lui-même, faute de clerc, les versets et les répons. Il y allait d'une telle rapidité, que tout le sacrifice ne dura pas dix minutes. Après quoi il se fit amener son cheval, et partit au grand trop pour aller rejoindre ses compatriotes.Ga naar voetnoot21
Een karikaturale misviering dus, ongetwijfeld ook typerend voor de liberale en tegelijk antiklerikale auteur die Moke anno 1830 ongetwijfeld was (28). Wanneer Guidon in het Vlaamse legerkamp arriveert, wordt hij door Jan van Renesse met open armen ontvangen. Tijdens de slag zal hij aan diens zijde blijven, om zo gemakkelijker de Brabantse verraders in de Franse troepenmacht te kunnen detecteren. Jan van Renesse wordt door de auteur trouwens als de belangrijkste strateeg van het Vlaamse leger voorgesteld; van de Vlaamse gemeentenaren durft alleen Jan Breydel hem tegenspreken. Wat niet belet dat Breydel zowel als De Koning vlak voor het begin van de vijandelijkheden door Jan van Namen tot ridder worden geslagen. | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
De evocatie van de Guldensporenslag zelf is relatief kort en de rol van Guidon daarin vrij beperkt. Hij staat Willem van Gulik ter zijde wanneer deze door Godfried van Brabant wordt aangevallen, maar zijn vroegere rivaal in de liefde gebiedt hem - alvorens in bezwijming te vallen! - Philippine te gaan beschermen, waarop Guidon in het gewoel verdwijnt maar verderop nog een lansstoot opvangt van Jan van Avesnes die de standaard van Brugge wil veroveren. Opmerkelijke momenten in de strijd zijn verder de dood van Raoul de Nesle, die door Jan Borluut wordt neergeveld; de interventie van Jan van Renesse wanneer het centrum van het Vlaamse leger onder de voet dreigt te worden gelopen; het optreden tenslotte van ‘Guillaume de Saftinghen’ en Jan Breydel, die resp. Robert d'Artois en Jacques de Chatillon een kopje kleiner maken. Aan Pieter De Koning wordt geen enkel bijzonder wapenfeit toebedeeld. Wel typeert de auteur hem als onvermoeibaar in het gevecht, en laat hij Breydel over hem zeggen:
- Je crois vraiment, [...], que ce petit Doyen est plus fort que moi.Ga naar voetnoot22
Uiteraard wordt melding gemaakt van andere vooraanstaande gesneuvelde Franse ridders zoals kanselier Pierre Flote, de graven van Eu en Tancarville etc., het groot aantal gulden sporen, en tevens gewezen op de belangrijke gevolgen en grote historische betekenis van het gebeuren (29).
Het laatste hoofdstuk (30) begint met de mededeling dat Guidon meer dood dan levend van het slagveld werd weggedragen, en dat het weken duurde alvorens hij weer geheel bij bewustzijn kwam. Eens aan de beterhand, verschijnen aan zijn ziekbed achtereenvolgens de oude graaf Gwijde, Willem van Gulik, Breydel en De Koning, die hem allen even gunstig gezind zijn. Hij blijkt zich namelijk in een vertrek van het kasteel van Wijnendale te bevinden. Van De Koning verneemt hij dat Johanna van Navarra intussen overleden is. Enige tijd later wordt hij in de slotkapel met Philippine in de echt verbonden. Dat zijn geliefde in de kerkers van het Louvre zou zijn omgekomen, berust volgens de auteur dan ook op een volksdwaling.
Van de historische gebeurtenissen na de Guldensporenslag vermeldt de auteur enkel de slag bij de Pevelenberg (Mons-en-Puelle) van 1305, waarbij hij suggereert dat Philips de Schone, tijdens de gevechten door Willem van Gulik in het nauw gedreven, aan Guidon zijn redding te danken had, | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
terwijl Van Gulik later in dezelfde slag om het leven kwam. In ieder geval, zo lezen we, bleef Guidon na deze slag niet meer in Vlaanderen wonen maar keerde hij naar Normandië terug, waar de koning hem weer in het bezit stelde van al zijn goederen en hem voorts bijzonder genegen was. Wat de auteur bij wijze van epiloog meedeelt, heeft trouwens grotendeels betrekking op personen, volgens het populaire recept van ‘hoe het hun verder verging’. Robrecht van Bethune (die als personage in het tweede deel van de roman geen enkele rol speelt) werd evenals zijn vader graaf Gwijde vrijgelaten en regeerde na diens dood nog een aantal voorspoedige jaren over Vlaanderen. Jan van Renesse kwam ongelukkig aan zijn einde toen hij in 1304 in de Waal verdronk. De nazaten van De Koning klommen op tot de hogere regionen van de maatschappij, terwijl Breydels afstammelingen ondanks hun adellijke titel beenhouwer bleven. Aan het verdere avontuurlijke leven van Willem van Saaftinge tenslotte wordt de laatste alinea van het boek gewijd:
De retour dans son couvent, il fut tracassé par son prieur, à cause de deux chevaux apartenans à la communauté, qu'il avait vendus pour se procurer des armes. Le vainqueur du comte d'Artois n'était pas homme à se laisser mettre in pace. Il tira un couteau de sa manche, éventra le prieur, passa la mer, se fit circoncire chez les Mahométans, et mourut bey de Jérusalem.Ga naar voetnoot23 | |||||||||||||||
Mokes bedoeling en bronnenOp grond van onze samenvatting moge duidelijk zijn dat er aan de roman een en ander schort, en dat is nog zacht uitgedrukt. Moke is er namelijk niet in geslaagd om ‘verbeelding en historie’ met elkaar te laten harmoniëren, de basisvereiste van elke goede historische roman. Zijn opzet was nochtans lovenswaardig. Zoals we uit zijn inleiding tot Philippine kunnen opmaken, wenste hij ‘quelques scènes’ in beeld te brengen ‘de ces vieilles luttes entre la France, alors toute féodale, et la Flandre, où prédominait le principe démocratique’Ga naar voetnoot24. Of hoe het conflict tussen twee volkeren zijn oorsprong vond in hun tegengestelde politieke cultuur, waarbij hij dan ten behoeve van zijn Franse lezers vooral de democratische organisatie en verwezenlijkingen van de Vlaamse steden wilde verduidelijken. | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
Zijn inspirerend voorbeeld bij het schrijven, hoe kon het in die jaren anders, was Walter ScottGa naar voetnoot25. Hij betreurt het zelfs dat deze een Schot was, en als gevolg daarvan in zijn werk enkel de periferie van de Europese geschiedenis tot leven kwam. Wat een festijn voor de historisch geïnteresseerde lezer zou het niet geweest zijn, zo laat hij zich ontvallen, indien een man van zijn formaat tot een van van de grote cultuurnaties op het Europese vasteland had behoord en romans had geschreven over de Frans-Duitse tegenstellingen, de strijd tussen paus en keizer, het ontstaan van de reformatie en de godsdienstoorlogen. De vijandelijkheden tussen de Franse kroon en het graafschap Vlaanderen, uitmondend in de Guldensporenslag, beschouwt Moke politiek en maatschappelijk blijkbaar als een conflict van deze orde.
In elk geval was het zijn bedoeling om in de roman een cruciale episode uit de geschiedenis der Nederlanden uit te beelden, maar dan, zoals meestal eveneens bij Scott, zonder moraliserende of nationalistische bijbedoelingen. Hij schreef zijn boek trouwens toen hij aan zijn Histoire des Pays-Bas aan het werken wasGa naar voetnoot26 en een tekort aan historische bagage kan men hem zeker niet verwijten.
Maar jammer genoeg wendt hij zijn geleerdheid niet oordeelkundig aan. Ofwel etaleert hij ze te ostentatief, kan hij niet nalaten te pronken met wat hij niet allemaal over de Middeleeuwen weet (bv. in de eerste twee delen waar zelfs - compleet nodeloos - Averroës ter sprake komt). Ofwel laat hij haar overwoekeren door de romaneske fabel met haar overmaat aan onwaarschijnlijke kronkels en capriolen. Ik denk dan aan de delen 3 & 4, waar de lezer al bijzonder goed tussen de regels moet lezen om te achterhalen welke nu eigenlijk de achtergronden zijn van de Brugse Metten en waarom het uiteindelijk tot de Guldensporenslag komt, toch de voornaamste historische gebeurtenissen van de roman! Zozeer legt de auteur de nadruk op de liefdesperikelen van Guidon, Philippine en Willem van Gulik. Hier lijkt zijn voorbeeld Walter Scott wel heel ver weg en krijgt zijn boek veeleer het karakter van een historische liefdes- en avonturenroman. Moke mag dan al de tendentieuze versie hebben willen corrigeren van een aantal middeleeuwse Franse bronnen t.a.v. 1302, van de door de ‘gothic novel’ beïnvloede Franse populaire roman en vooral van de volkse theaterproducties van de | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
‘Porte-Saint-Martin’ kon hij nauwelijks afstand nemen. In zijn vaudevilleachtige plot lijkt hij bij momenten wel gebiologeerd door torens en geheime gangen, al ging La tour de Nesle van Alexandre Dumas pas twee jaar later in première (1832). Dit permanent onevenwicht tussen verbeelding en historie heeft overigens nefaste gevolgen voor de structuur, die op zichzelf al weinig coherent is. Zowel op het niveau van de liefdesintrige als op dat van de historische gebeurtenissen ontbreekt het de roman aan een klare verhaallijn.
Wat we daarentegen bij de auteur wel kunnen appreciëren, maar dan op het niveau van de dramatis personae, is zijn keuze van een Normandisch ridder als hoofdpersonage. Indien hij Guidon de Malegrève gewoon als Fransman had voorgesteld, had hij hem bezwaarlijk kunnen doen sympathiseren met graaf Gwijde en verliefd worden op diens dochter, laat staan hem begrip laten opbrengen voor de Vlaamse zaak. Door hem daarentegen te presenteren als Fransman met noordelijke antecedenten, kon hij hem gemakkelijker in Vlaanderen laten evolueren en zo via zijn persoon de Franse lezer bekend maken met de politieke doelstellingen van de Vlaamse gemeentenaren (cf. de ontmoetingen met Pieter de Koning, Jan Breydel en in mindere mate Jan van Renesse). Als enig minpunt zou men hier Guidons overdreven partij wisselen kunnen aanvoeren, zeker naar het einde toe, maar daarvoor bestaat een verklaring. Voor een deel heeft dit te maken met het conflict tussen zijn amoureuze verzuchtingen en de trouw die hij, ondanks alles, aan zijn suzerein verschuldigd is; daarnaast speelt echter ook zijn ‘dubbele’ nationaliteit een rol. Waarbij we in de verte onwillekeurig denken aan Moke zelf, die als Franstalig auteur in Vlaanderen mogelijk ook niet goed wist in welke cultuursfeer hij uiteindelijk thuishoorde.
De auteur putte voor zijn roman uit heel wat bronnen en studiesGa naar voetnoot27. Ofschoon hij in zijn inleiding verklaart een deel van zijn noten en verwijzingen te hebben geschrapt om niet pedant over te komenGa naar voetnoot28 (daartoe had hij echter beter zijn tekst zelf gereviseerd!), zijn er niettemin voldoende blijven staan om ons daaromtrent een idee te vormen. Zo gebruikte hij in verband | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
met de Franse geschiedenis o.m. de Histoire de Saint Louis van Joinville in de editie van Ducange, l'Histoire de Bourgogne ‘par les Bénédictins’, de Antiquités de Paris van Henri Sauval en de Histoire de la ville de Paris (1725) van Félibien en Lobineau; van Legrand d'Aussy consulteerde hij het cultuurhistorische werk Histoire de la vie privée des Français. (1783). Ofschoon hij het boek niet vermeldt, mogen we aannemen dat hij net zoals Conscience het bekende Histoire de France (1805) van Anquetil raadpleegde.
Wat de geschiedenis van Vlaanderen aangaat vermeldt hij Meyer, die hij ‘le meilleur des historiens flamands’ noemt. Dat is dus pastoor J. De Meyere of Meyerus, de auteur van de Annales Flandriae (1561). Hij citeert ook L'ancienne chronique de Flandre, ‘écrite par un français passionné contre les Flamands’, evenals ‘le continuateur français’ van de Chronique de Nangis. In het eerste geval gaat het naar alle waarschijnlijkheid om een van de Anciennes Chroniques de Flandre, zoals Moke die kon raadplegen in de Recueil des historiens de la Gaule et de la France, reeks die vanaf 1737 door de ‘Académie des Inscriptions et Belles-Lettres’ werd uitgegeven. Deze kronieken steunen op een oudere, verloren gegane bron en geven een tendentieuze, anti-Vlaamse voorstelling van de Guldensporenslag. In het tweede geval betreft het de Continuatio Chronici Guillelmi Nangiaco. In tegenstelling tot de Anciennes Chroniques hebben we hier te maken met een betrouwbare bron die de Franse nederlaag in geen enkel opzicht verschoont en mede hierdoor onder de Franse Sporenslag-bronnen een bijzondere plaats bekleedt.
De Vlaamse bron die de auteur het vaakst vermeldt is evenwel de Chronique de Flandre of de Chronycke van Vlaenderen, een 4-delige uitgave in boekvorm die in 1735 te Brugge bij Andreas Wijdts verschenen was. De historische gebeurtenissen die hij in verband met 1302 in zijn roman verhaalt vindt men er in dl. I, meer bepaald in het hoofdstuk dat gewijd wordt aan de regeerperiode van graaf Gwijde (p. 409-425). Ongetwijfeld mogen we de Chronycke als Mokes hoofdbron of althans een van zijn hoofdbronnen beschouwen, want ongetwijfeld was hij ook zijn licht gaan opsteken in de Annales Flandriae van Meyerus en, zoals we verder zullen zien, in de Spiegel Historiael van Lodewijk Van Velthem. In elk geval verschafte zij hem het algemeen kader voor de laatste twee delen van zijn roman en bracht zij hem er waarschijnlijk ook toe om Breydel en De Coninc (de schrijfwijze van deze laatste in de Chronycke is net zoals in Philippine De Koning) als volwaardige personages ten tonele te voeren. Dit neemt niet weg dat haar historische waarde gering is. Haar weergave van de gebeurtenissen in Vlaanderen tot omstreeks 1500 is namelijk een verwaterde versie van wat daarover | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
gezegd wordt in Die Excellente Cronike van Vlaenderen, een vijftiende-eeuwse compilatie van Brugse origine die in 1531 te Antwerpen bij Willem Vosterman in druk verscheen. Deze was voor de feiten rond 1300 op haar beurt een vertaling van het Chronicon Comitum Flandrensium, de kroniek van Jan van Dixmude of althans aan hem toegeschreven, die dateerde van het begin van de 15de eeuw. De auteurs van deze kronieken konden in verband met de Guldensporenslag niet langer putten uit mondelinge overleveringen, maar dienden hun relaas samen te stellen aan de hand van andere kronieken, wat doorgaans leidde tot onjuiste voorstellingen en verdraaien van feiten.
Zo verhaalt Jan van Dixmude dat Vlaamse gemeentenaren te Groeninge tussen het klooster en Kortrijk valkuilen hadden gegraven, waarin de Franse edelen, daar nevel hun het gezicht versperde, bij een vluchtmaneuver van hun tegenstanders terecht kwamen en zo ten dode opgeschreven waren. Deze passage werd duidelijk beïnvloed door de Vlaams-vijandige Chronique artésienne (geschreven 1304), waarin de Franse nederlaag eveneens aan bedoelde list met de valkuilen wordt toegeschreven, maar dan overduidelijk met de bedoeling de Vlamingen te kleineren. Pas nadat de meeste ridders verdronken of gestikt waren, durfden zij het aan hun vijanden te lijf te gaan. Van moed was er bij hen, die overigens op het punt stonden te vluchten, geen sprake; wel van lafheid en list.
Het prestige van de Franse cultuur in de Middeleeuwen bracht met zich mee dat Franse kronieken, hoe tendentieus en vooringenomen ook, zelfs in Vlaanderen langer bekend bleven dan autochtone, meer betrouwbare bronnen. Aldus werd deze pertinente onwaarheid door Jan van Dixmude argeloos in zijn Chronicon opgenomen, en kwam ze van daar in Die Excellente Cronike en vervolgens in de Chronycke van Vlaenderen terecht.
Of Moke inzicht had in deze filiatie is bijzonder onwaarschijnlijk. Toen hij in 1829 zijn roman schreef waren hem Die Excellente Cronike - waar Conscience zijn hoofdbron van zal maken -, het Chronicon (voor het eerst in 1837 uitgegeven door J.J. De Smet als dl. I van het Corpus Chronicorum Flandriae) en de Chronique artésienne vermoedelijk onbekend. Misschien had hij weet van de kronieken van Guillaume Giart (La branche des royaus lingnages, geschreven tussen 1304 en 1306) en Geoffroy de Paris (Chronique rimée, geschreven tussen 1313 en 1317) met hun partijdige visie op de Sporenslag - in de inleiding tot zijn roman heeft hij het toch over de ‘anciens historiens’ - meervoud - die ‘étaient les avocats de leur pays et de leur | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
princes’Ga naar voetnoot29 -, maar zekerheid hierover bezitten we niet. Het is pas na 1830 dat historici zich grondiger met 1302 zullen gaan bezighouden, studie waarin Moke zelf trouwens met zijn Mémoire sur la bataille de Courtrai (1851)Ga naar voetnoot30 een vooraanstaande plaats zal bekleden. In zijn verhandeling worden Giart en Geoffroy de Paris samen met nog andere intussen klassiek geworden bronnen wel vernoemd, maar ontbreekt nog steeds de belangrijkste, meest objectieve bron van Vlaamse zijde, de door een onbekende Gentse minderbroeder omstreeks 1310 geschreven Annales Gandenses.
Wel mogen we aannemen dat hij het relaas van de Sporenslag in de Chronycke van Vlaenderen minder betrouwbaar of althans ontoereikend vond, aangezien hij zijn beschrijving van begin tot einde baseerde op de Spiegel Historiael van Lodewijk van Velthem. In de oorspronkelijke editie van zijn roman vermeldt Moke deze bron niet. In de Nederlandse vertaling echter doet hij het met des te meer nadruk. Daar verzoekt hij in zijn inleiding (d.d. 15 maart 1830) zijn vertaler, P.G.Q. Sprenger van Eyk, om Velthems Middelnederlandse versie van de Sporenslag bij wijze van bijlage aan zijn roman toe te voegen en zegt hij ook waarom dat wenselijk is:
Zijn Ed. zou mij zeer verpligten, indien hij achter de Nederduitsche uitgave, bij wijze van aanhangsel, de beschrijving van den slag bij Kortrijk wilde voegen, zoo als men daarvan in Vlaamsche verzen melding vindt gemaakt, in den Spiegel Historiaal van L. VAN VELTHEM; dit geschiedkundig stuk toch, dat de getrouwheid van mijn verhaal ten volle bevestigt, zou genoegzaam tot antwoord dienen op de aanmerkingen van eenen Franschen dagbladschrijver, die meent, dat ik al de omstandigheden van dien merkwaardigen veldslag verdicht zou hebben, en mij, ofschoon hij de geschiedschrijvers van dien tijd volstrekt niet kent, van onwetendheid en kwade trouw beschuldigd heeft.Ga naar voetnoot31
Bij een deel van het Franse gecultiveerde publiek lag de Kortrijkse nederlaag in Mokes tijd blijkbaar nog altijd even gevoelig als eeuwen tevoren. Ongetwijfeld had het debacle van Waterloo daar mee te maken, al constateren we naar het einde van de eeuw zelfs in geleerde milieus nog altijd nationale oprispingen ten aanzien van 1302, getuige de fameuze polemiek tussen F. Funck-Brentano en Henri Pirenne, naar aanleiding van La version | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
flamande et la version française de la bataille de Courtrai (1890) van deze laatste.
P.G.Q. Sprenger van Eyk nu deed niet precies wat de auteur van hem verlangde, maar kweet zich uiteindelijk nog beter van zijn taak. In plaats van Van Velthems Sporenslag-relaas in bijlage op te nemen, citeerde hij op diverse plaatsen bij Mokes tekst in voetnoot en voorzien van de nodige woordverklaring de Middelnederlandse verzen waardoor deze zich had laten inspireren. Het betreft alles bij elkaar een vijftiental citaten uit de in 1727 te Amsterdam verschenen - overigens erg gebrekkige - editie van de Spiegel Historiael door Isaac Le Long, uitgave die Moke, te oordelen naar een voetnoot in zijn inleiding, eveneens gebruikt had.
Ik vermoed dat het uiteindelijk zijn ‘ontdekking’ van deze bron was, die Moke tot het schrijven van zijn roman inspireerde. Ongetwijfeld vond hij hier een beschrijving van de Sporenslag die niet alleen veel uitvoeriger (meer dan 1400 verzen) maar ook historisch meer betrouwbaar was dan het relaas in de andere hem bekende kronieken, in elk geval origineler dan de versies uit de Chronycke van Vlaenderen en de Annales Flandriae.. Dank zij Van Velthem kon hij zijn Franse lezers een naar zijn oordeel meer correcte weergave van de feiten presenteren. Waarom hij in de oorspronkelijke editie van Philippine naliet deze voorname bron te vermelden, is mij dan ook een raadsel. | |||||||||||||||
Philippine de Flandre en De Leeuw van VlaanderenWanneer men beide historische romans na elkaar leest, merkt men dadelijk dat haast alle historische feiten en figuren uit Philippine de Flandre ook in De Leeuw van Vlaenderen voorkomen, maar daar in een compleet andere context worden opgenomen. Artistiek en literair bestaat er overigens nauwelijks een schijn van vergelijk tussen Mokes langdradige roman en Consciences meeslepend epos, dat van een grote verbeeldingskracht getuigt. Op alle substantiële niveaus van zijn werk is Conscience aan zijn Frans-Belgische collega superieur, op het vlak van de intrige, de structuur en de personages zowel als op dat van de stijl. Conscience beheerst weliswaar het Nederlands grammaticaal veel minder goed dan Moke het Frans, maar wanneer het gaat om authentieke stijlkracht, te merken o.m. aan de originele beelden en vergelijkingen, is hij zijn meerdere. | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
Daarnaast valt op dat Conscience eveneens gebruik maakt van Mokes voornaamste bronnen: de Chronycke van Vlaenderen, de Annales Flandriae (weliswaar niet in het origineelGa naar voetnoot32) en de Spiegel Historiael, maar dat hij alleen aan Van Velthems kroniek een even grote waarde toekent. Hij citeert er 21 maal uit, tegenover 15 citaten in de Nederlandse vertaling van Philippine, al zijn zijn citaten doorgaans korter. Naar de Annales Flandriae, of beter de Chronycke van Despars, verwijst hij viermaal, terwijl hij de Chronycke van Vlaenderen slechts een paar maal vermeldt. Die heeft de plaats moeten ruimen voor Die Excellente Cronike van Vlaenderen, met 37 citaten duidelijk zijn voornaamste bron, zoals de auteur in de inleiding tot zijn roman trouwens zelf aangeeftGa naar voetnoot33. Veel verschil maakt deze wijziging echter niet, aangezien zoals we hebben vastgesteld Die Excellente Cronike historisch een al even weinig betrouwbare compilatie is als de daarop gebaseerde Chronycke van Vlaenderen en enkel in de tijd wat dichter staat bij het al evenmin betrouwbare, aan Jan van Dixmude toegeschreven Chronicon comitum Flandrensium. Wel consulteert Conscience aanzienlijk meer bronnen en studies dan Moke, maar dat is niet meer dan logisch, aangezien er in 1837-1838 ook al meer voorhanden waren. Zo maakt hij bijvoorbeeld voor zijn evocatie van de Sporenslag tevens overvloedig gebruik van Voisins Notice sur la Bataille de CourtraiGa naar voetnoot34, met 27 citaten en verwijzingen het meest geraadpleegde werk na Die Excellente Cronike.
Maar op de eerste plaats wil ik natuurlijk nagaan in welke mate ook Mokes roman voor Conscience als bron heeft gediend. Daartoe heb ik uit De Leeuw van Vlaenderen en Philippine de Flandre enkele opvallende parallellen geselecteerd, die ik hierna systematisch zal bespreken. | |||||||||||||||
1. Breydel en De ConincIn zijn studie over de bronnen van Consciences historische romans stelt V. Fris, dat de hoofdrol die beide Brugse volkshelden in De Leeuw van Vlaenderen | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
vertolken niet toe te schrijven valt aan de verbeelding van de auteur, maar dat die hem werd ingegeven door Die Excellente Cronike, zijn voornaamste bronGa naar voetnoot35. Deze bewering is juist in die zin dat Breydel en De Coninc geen fantasieproducten van Conscience waren, maar historische figuren die in tal van kronieken en bronnen geboekstaafd werdenGa naar voetnoot36. Waar Fris als historicus echter misschien te weinig rekening mee hield, was dat zelfs bij overvloedig bronnenmateriaal het van een auteur nog altijd heel wat verbeeldingskracht vergt om van historische figuren overtuigende romanpersonages te maken. Bovendien wist hij niet dat in dit geval Conscience niet de eerste was geweest om hen in een roman te laten optreden, zodat hij met het leggen van dat ene verband kon volstaan en zich geen verdere vragen hoefde te stellen.
Wij gaan nu onderzoeken of Conscience voor zijn hoofdpersonages niet enkel uit Die Excellente Cronike heeft geput, maar ook bij Moke te rade is gegaan. | |||||||||||||||
a. BreydelWe beginnen met Breydel omdat over hem minder historische gegevens bekend zijn dan over De Coninc en bijgevolg de auteur, om van hem een romanpersonage te maken, in sterke mate zijn verbeelding moet laten werken. We weten dat hij beenhouwer was, maar behalve vlees ook andere waren verhandelde, dat hij tevens als makelaar fungeerde en alles bij elkaar een welgesteld man was. Hij stamde trouwens uit een aanzienlijke familie. Eveneens is ons bekend dat hij het geweld niet schuwde en zo nodig niet aarzelde een tegenstander eigenhandig te liquideren: in 1309 vermoordde hij op klaarlichte dag te Brugge de oud-baljuw van Gent, Gillis de Clerck, wat Meyerus ertoe bracht hem een slachter niet enkel van runderen maar ook van mensen te noemenGa naar voetnoot37. In geen enkele kroniek wordt ons echter iets meegedeeld over zijn uiterlijke verschijning en hoedanigheden: of hij klein, groot of krachtig van gestalte was, al dan niet het woord kon voeren. In verband met 1302 signaleren de kronieken (Die Excellente Cronike en de Chronycke van Vlaenderen) nadrukkelijk zijn aandeel in de Brugse Metten, maar vermelden zijn naam | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
niet in verband met de Guldensporenslag. Of hij daaraan deelgenomen heeft blijft dan ook een open vraag, al mogen we dit wel veronderstellen.
Hoe voert nu Moke Breydel ten tonele? Wanneer Guidon de Malegrève hem te Brugge ontmoet, staat hij voor een stoutmoedig man met een bijzonder krachtige fysiek:
Il [Breydel] prononçait ces mots d'un air si simple, et avec un courage si naturel, que le Chevalier le regarda plus attentivement, et fut frappé de la force et de la hardiesse qui semblaient se peindre sur sa figure, et éclater dans tout son maintien. C'était un de ces hommes dont Rubens trouva plus tard le modèle dans la Flandre: taillé comme un Hercule, il avait des yeux bleus, des cheveux blonds, et les joues rosées d'une jeune fille; mais toute l'énergie de l'homme le plus intrépide se trahissait au mouvement de ses larges narines et de ses sourcils épais.Ga naar voetnoot38
Onmiddellijk daarop zegt trouwens Breydel van zichzelf:
- Je suis le boucher Jean Breydel [...] et l'on m'appelle quelquefois l'Ours, parceque c'est le nom qu'on donne aux vainqueurs dans les joutes; car nous autres bourgeois de Bruges nous avons nos lices, et nous apprenons à manier les armes aussi bien que la noblesse des pays voisins;Ga naar voetnoot39
Geen wonder dat de Frans-Belgische auteur deze beer en Hercules heel wat wapenfeiten laat volbrengen. Hij is het die achtereenvolgens Guidon uit de kerkers van het Prinsenhof bevrijdt; De Chatillon dwingt hem gratie te schenken door te zegevieren in een memorabel duel met diens meest gereputeerde stokvechter; in de slachting van de Brugse Metten op het voorplan treedt, al toont hij zich daar tegenover Guidon bijzonder grootmoedig; in de Sporenslag tenslotte met het hout van zijn Goedendag De Chatillon het hoofd verbrijzelt, hem toeschreeuwend: ‘- Il faut que tu apprennes comme moi à combattre au bâton’Ga naar voetnoot40. Al deze episodes zijn dus, op zijn aandeel in de Brugse Metten na, uitsluitend van fictionele aard, evenals de vermelding dat hij voor het begin van de slag samen met De Coninc tot ridder geslagen wordt. In de kronieken valt deze eer enkel te beurt aan De Coninc en zijn zonen. | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
Wanneer we nu hetzelfde personage in De Leeuw van Vlaenderen van naderbij bekijken, constateren we een aantal opvallende gelijkenissen. Ook Conscience introduceert Breydel als een man met een bijzonder imposante lichaamsbouw, cf. volgende passage uit het eerste hoofdstuk van zijn roman:
Lange golvende haren rolden over zyne breede schouders: blaeuwe glinsterende oogen stonden vlammend onder zyne blonde wenkbraeuwen, en een jonge baerd krulde op zyn kin. [...] Lang van gestalte en buitengewoon sterk van leden, stapte de jongeling zoo snel voort, dat de peerden moeite hadden, om hem op eenen tred by te houden.Ga naar voetnoot41
Op Breydels ongemene lichaamskracht wijst de auteur met steeds meer nadruk; op de duur wordt ze zelfs als nationale en goddelijke gave voorgesteld, cf. volgende twee uitlatingen van De Coninc, resp. tot Breydel zelf en Machteld:
God heeft u met eene grootere ziel begaefd, en het Vaderland heeft machtigere leden in u gevoed, om u als borstweer der algemeene vryheid te doen leven.Ga naar voetnoot42
Het is zelden dat de natuer zulke vlammende harten, in zulke machtige lichamen laet geboren worden, en dit is eene wyze schikking van God: anders zouden de menschen, hunne krachten bewust zynde, te hooveerdig zyn; even als die reuzen der oudheid, die den hemel beklimmen wilden...Ga naar voetnoot43
Bij momenten krijgt Breydel zowaar een mythisch-heroïsche dimensie, zoals in zijn portret vanuit de optiek van Machteld:
Machteld bewonderde den jongen Man, wiens blikken het heldenvuer, dat zyn hart zoo overvloedig besloot, verrieden; wiens gelaet als het gelaet eener grieksche godheid de kenteekens der zoete hartstochten en der vlammende driften droeg. Zy bezag met genoegen die oogen waerin de manlyke trotschheid onder lange wimpers vonkelde, en die zachte wezenstrekken, welke als de spiegel eener edele ziel met de uitdrukking eener belanglooze opoffering en van liefde tot het Vaderland blonken.Ga naar voetnoot44 | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
De Herculische gestalte die Moke Breydel meegeeft wordt door Conscience als het ware verder geamplifieerd. Maar belangrijker nog dan deze gelijklopende karakteristiek, is dat de ‘werken’ waarmee Breydel als een soort halfgod zijn lichaamskracht bewijst, bij Conscience ook van dezelfde aard zijn als bij Moke. In Philippine bevrijdt Breydel Guidon uit de kerkers onder het Brugse Prinsenhof; in de Leeuw verlost Breydel uit deze gevangenis De Coninc (bij Moke verhaalt Breydel dit laatste feit aan Guidon als een van zijn exploten uit het verledenGa naar voetnoot45). In Philippine triomfeert Breydel over een van De Chatillons meest gevreesde wapenknechten in een gevecht met de stok; in de Leeuw doodt Breydel Leroux in een memorabel duel van man tot man. Zowel in Philippine als in de Leeuw speelt Breydel een actieve rol tijdens de Brugse Metten. In de Guldensporenslag bij Moke doodt Breydel De Chatillon, het gehate symbool van de Franse overheersing; bij Conscience rekent hij af met Robert d' Artois, het hoofd van de Franse troepen.
In verband met deze laatste rolverdeling stel ik mij de vraag waarom Conscience Breydel uitgerekend deze tegenstander deed ombrengen en het aan de tranerige (in het grootste deel van de roman toch) Adolf van Nieuwland overliet om De Chatillon een kopje kleiner te maken (Van Velthem noch Die Excellente Cronike of de Cronycke van Vlaenderen vermelden door wie De Chatillon werd gedood). Indien hij Breydel met de Franse landvoogd had laten afrekenen, zou dit structureel zinvoller zijn geweest, aangezien hij Breydel in het eerste hoofdstuk al met De Chetillon in conflict laat komen en korte metten maken met een van diens schildknapen. De dienaar in het begin, de meester op het einde... Ik vermoed dat hij hier bewust van Moke wilde afwijken, omdat er in verband met Breydel al genoeg elementen waren die naar de Frans-Belgische auteur konden verwijzenGa naar voetnoot46. | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
Zo bv. het feit dat Breydel niet gehuwd is maar nog met moeder en zuster in het ouderlijk huis woont. In Philippine wordt de zuster na haar ontvoering vermoord, terwijl de moeder zichzelf slachtoffert door ‘le Bâtard de Barfleur’ naar de andere wereld te helpenGa naar voetnoot47. Bij Conscience dreigen Franse soldeniers de zuster te verkrachten, waarop de moeder om die schande te voorkomen haar dochter doorsteekt vooraleer zij zelf door de indringers om het leven wordt gebracht.
En op gevaar af spijkers op laag water te zoeken tot slot nog het volgende. In De Leeuw van Vlaenderen poogt Breydel, nadat hij voor de Sporenslag tot ridder is geslagen, in een lichtelijk komische scène Gwijde van Namen diets te maken dat hij onmogelijk in een harnas ten strijde kan trekken (‘ik verzeker u dat ik my in dien yzeren kerker als een gebonden kalf zou laten doodslagen’). Wanneer Gwijde hem daarop laat verstaan dat hij ook zonder harnas ridder blijft, antwoordt Breydel: ‘Wel aen! [...] dan ben ik de ridder met de byl! Dank, dank, doorluchtigen heer’Ga naar voetnoot48. Dit antwoord doet ons spontaan aan Mokes roman denken, waar Guidon de Malegrève na zijn confrontatie met Philips de Schone als ridder met de bijl door het leven gaatGa naar voetnoot49. | |||||||||||||||
b. De ConincOver De Coninc zijn we merkelijk beter ingelicht dan over Breydel. Uit de kronieken vernemen we, en die zijn daarin vrij eensluidend, dat hij een wever was van geringe afkomst, zonder fortuin, klein van gestalte en van een eerder onaantrekkelijke fysiek, maar zich ontpopte tot een geboren volkstribuun die buitengewoon meeslepend het woord kon voeren. Hij bleek ook een bekwaam politiek strateeg, in staat om ten gunste van zijn geboortestad Brugge aan de meest hachelijke situaties het hoofd te bieden. Hij was het die het verzet coördineerde van de Vlaamse gemeentenaren tegen de Franse bezettingsmacht en na de Brugse Metten in samenwerking met Jan en Gwijde van Namen en Willem van Gulik (resp. zonen en neef van graaf Gwijde) het Vlaamse leger op de been bracht dat in de Guldensporenslag zou zegevieren.
In Mokes roman verschijnt De Coninc voor het eerst wanneer Guidon hem te Parijs ontmoet. We krijgen dan de volgende typering: | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
C'était un homme de cinquante à soixante ans, vêtu d'un long habit bleu et coiffé d'un bonnet de coton; il était petit et borgne; mais d'une physionomie où perçaient tant d'intelligence et de résolution, qu'il semblait né pour le commandement.Ga naar voetnoot50
In het derde deel van de roman wordt deze karakteristiek iets uitgebreider herhaald en ziet Philippine De Coninc, die zopas door de wevers - niet door Breydel! - uit zijn kerker is bevrijd, als volgt:
Petit de taille, déjà vieux et privé d'un oeil, le doyen des drapiers n'avait dans sa contenance rien de ce qui flatte, de ce qui impose, de ce qui éblouit. C'était un homme du peuple, aux traits communs, au maintien ignoble, au regard dur et perçant; mais un caractère de fermeté indomptable était si bien peint sur son front chauve et osseux, qu'il rappelait à l'imagination ces statues de bronze antique que n'altèrent ni le temps ni les orages.Ga naar voetnoot51
Een belangrijke rol heeft Moke De Coninc na zijn bevrijding uit de kerker te Brugge echter niet meer toebedeeld. Nadat de deken Philippine onder Breydels hoede heeft gesteld ontmoeten we hem alleen nog wanneer hij op de baan tussen Brugge en Aardenburg Guidon wijst op de realisaties van de democratisch gezinde gemeentenaren, en verder even voor en na de Sporenslag. Rekening houdend met wat hij op grond van zijn bronnenmateriaal van hem had kunnen maken, is de figuur van De Coninc bij Moke duidelijk een gemiste kans.
Vergelijken we nu Mokes typering met het portret van De Coninc dat Conscience schetst in het zesde hoofdstuk van zijn roman. In een eerste deel legt hij vooral de nadruk op de uiterlijke verschijning van zijn personage:
Een kolder van bruin wollenlaken hing hem van den hals tot aen de voeten; dit kleedsel zonder sieraed of boordsels verschilde oneindig van de fraeie kleding der Edelen. Merkbaer was het dat de Deken der wevers, met inzicht, allen zwier verworpen had, om zynen lagen staet aen te toonen, en alzoo hoogmoed tegen hoogmoed te stellen; - want die wollen kolder dekte de machtigste man van Vlaenderen. Op zyn hoofd droeg hy eene platte muts waer onder zyne haren een halve voet lang over zyne ooren hingen. Een gordel bracht de wyde vouwen van den | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
kolder om zyne lenden en het gevest van een kruismes blonk aen zyne zyde. Daer hy een oog verloren had, waren zyne wezenstrekken niet zeer aengenaem. Eene bovenmatige bleekheid, beenige wangen en diepen rimpels op zyn voorhoofd, gaven aen zyn gelaet een diepzinnig voorkomen. Gewoonlyk kon men in hem niets bespeuren dat hem van andere mocht onderscheiden; maer zoodra iets hem meer bekommerde of belangde, werd zyn blik doordringend en levendig: dan schoten stralen van vernuft en manlykheid uit het oog dat hem overig was, en zyne houding werd trotsch en grootsch.Ga naar voetnoot52
Twee bladzijden verder (om langdradigheid te vermijden) vervolledigt en verdiept hij dan zijn karakteristiek met een uitweiding over De Coninc als homo politicus:
Deconinck was een man uit het volk geboren; maer een dier zeldzame zielen, die met verstand en vernuft begaefd, als beheerschers hunner tydgenoten ter wereld komen. Zoodra de jaren zyne bekwaemheden ryp gemaekt hadden, riep hy zyne broederen uit hunne slaefsche sluimering, deed hun de macht der samenspanning begrypen en stond met hen tegen de dwingelanden op. Dezen wilden die ontwaking hunner voormalige slaven met geweld tegengaen; maer het was hun onmogelyk: Deconinck had door zyne welsprekenheid de harten zyner broederen zoo groot gemaekt dat zy geen jok meer konden dragen. Wanneer zy echter somtyds door de wapenen overrompeld werden, bogen zy allen gehoorzamelyk de nek, en Deconinck veinsde tydelyk als of hem de spraek of het verstand ontgaen ware; maer dan sliep de vos toch niet, want na dat hy den moed zyner broederen weder in stilte had verstaeld, wierpen zy zich tegelyk tegen de beheerschers op, en de Gemeente raekte telkenmael hare banden kwyt. Al de staetkundige ontwerpen der Edellieden vergingen in rook tegen het vernuft van Deconinck, en zy zagen zich door hem alle hunne rechten op het volk ontrooven, zonder dat zy zulks konden beletten. Met waerheid mag men zeggen, dat Deconinck een der grootste hervormers van de staetkundige betrekkingen, tusschen de Edelen en de Gemeenten was; ook bestonden de droomen van dezen beroemden man alleenlyk in de grootmaking eens volks, dat zoo lang in de duistere slaverny der Leenheeren had gelegen.Ga naar voetnoot53
Het is evident dat een aantal elementen van deze typering ook bij Moke voorkomen, als daar zijn De Conincs doordringende blik (naast het feit dat hij | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
maar een oog had), zijn benig gelaat, zijn volkse afkomst, ontembaar karakter enz. Evenzeer ligt het echter voor de hand dat Consciences portret veel gedetailleerder en rijker is, veel meer nuances bevat, kortom als veel overtuigender en boeiender overkomt, ondanks het feit dat de auteur zijn personage duidelijk idealiseert (De Conincs kleine gestalte wordt niet vermeld, laat staan dat er sprake zou zijn van een ‘maintien ignoble’). Dit heeft natuurlijk alles te maken met de kapitale rol die Conscience voor de deken der wevers heeft weggelegd. Hij is leidinggevende figuur bij uitnemendheid en verdwijnt dan ook niet zoals bij Moke na een drietal optredens achter de coulissen, maar blijft de hele roman door, met uitzondering van de Sporenslag zelf, op het voorplan.
Ik hoef er nauwelijks op te wijzen dat de band tussen Breydel en De Coninc bij Conscience ook veel hechter is dan bij de Frans-Belgische auteur. Waar Moke beide personages veeleer afzonderlijk laat evolueren en tevens doet uitschijnen dat ze in het verleden niet altijd even goede vrienden waren, als gevolg van conflicten tussen de gilden (historisch ongetwijfeld dichter bij de waarheid), worden ze door Conscience als een toonbeeld van eendracht voorgesteld en romantisch vergroot tot symboolfiguren van het Vlaamse volk (resp. in zijn fysieke kracht en praktisch vernuft). | |||||||||||||||
2. Adolf en Machteld als metamorfose van Guidon en Philippine?Uit Consciences behandeling van de figuur van De Coninc alleen al kan men afleiden dat hij Moke in literair opzicht overtreft. Maar die literaire superioriteit belet ons niet te veronderstellen dat hij Mokes roman wel degelijk als bron kan hebben gebruikt. Zo kunnen we in verband met Breydel en De Coninc nog wijzen op hun gezamenlijke ridderslag vlak voor het begin van de strijd (we constateerden reeds dat volgens de bronnen dit enkel gebeurde met De Coninc en diens zonen), feit waar men niet naast kan kijken en dat Conscience naar alle waarschijnlijkheid van de Frans-Belgische auteur heeft overgenomen.
Voorts is er nog wat ik het motief van de bescherming zou willen noemen. In onze samenvatting van Philippine hebben we gezien dat het titelpersonage daar eerst onder de bescherming van De Coninc wordt geplaatst, nadien onder die van Breydel. Degene tegen wie zij beschermd moet worden is de Franse koningin Johanna van Navarra, die kost wat kost haar ondergang wil. In De Leeuw van Vlaenderen gebeurt om identieke redenen hetzelfde met Machteld, de dochter van de oudste zoon van graaf Gwijde, Robrecht van Bethune, de Leeuw. | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
Die bijzonder slechte faam van Jeanne de Navarre, waar historisch geen enkele reden voor aan te geven valtGa naar voetnoot54, hoeft Conscience niet noodzakelijk aan Moke te hebben ontleend. Zowel in de Chronycke van Vlaenderen als in Die Excellente Cronike, hun resp. hoofdbronnen, wordt de Franse koningin in bijzonder zwarte kleuren afgeschilderd. De door beide auteurs niet geraadpleegde maar betrouwbare Annales Gandenses maken eveneens melding van haar kwalijke reputatie, maar daar voegt de onbekende minderbroeder-kroniekschrijver er veelbetekenend ‘ut dicebatur’ aan toe, zoals de volksmond zegtGa naar voetnoot55. Naar alle waarschijnlijkheid ging het inderdaad om een populaire overlevering.
Wat Conscience echter enkel in Mokes roman kon aantreffen en niet in bron of kroniek van welke aard ook, was het motief van de bescherming zelf. Tenzij men ervan uitgaat dat hij geheel onafhankelijk een constructie zou hebben opgezet waarbij zijn personage eerst onder de hoede van De Coninc, nadien onder die van Breydel werd geplaatst, maar dat zou dan toch wel een uiterst merkwaardige toevalstreffer zijn. Er zijn natuurlijk verschillen. Bij Moke is het graaf Gwijde die De Coninc verzoekt over zijn dochter te waken, waarna de deken der wevers te Brugge Breydel met die taak belast. Bij Conscience is het eerst Adolf van Nieuwland die Machteld onder de bescherming van De Coninc stelt, en vervolgens Robrecht van Bethune die Breydel de opdracht geeft voor de veiligheid van zijn dochter in te staan.
Er is echter een episode in het verlengde van het motief die het uiterst moeilijk maakt om een verband tussen Conscience en Moke langer te ontkennen. Zij situeert zich bij beiden in het laatste hoofdstuk (bij Conscience te onderscheiden van de epiloog, het zgn. ‘Historisch vervolg’). Na de Guldensporenslag wordt in Philippine de Flandre, we constateerden het al in onze samenvatting, Guidon zwaar gewond naar het slot van Wijnendale overgebracht, waar hij, eens aan de beterhand, het bezoek krijgt van de oude Gwijde, van Willem van Gulik, die hem als ridder met de bijl aanspreekt en zegt dat zijn huwelijk weldra zal voltrokken worden (Philippine zelf verschijnt niet, al wordt dit wel gesuggereerd), en tenslotte van de kersverse ridders Breydel en De Coninc. Laatstgenoemde meldt hem o.m. de dood van Jeanne de Navarre, een anachronisme van de auteur (zij overleed in 1305) die daarmee blijkbaar het happy end van zijn roman wilde versterken. In | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
De Leeuw van Vlaenderen is het Adolf van Nieuwland die meer dood dan levend van het slagveld wordt weggedragen, niet naar Wijnendale, maar naar de nabij gelegen abdij van Groeningen. Daar zijn de voornaamste bezoekers zijn geliefde Machteld en haar vader Robrecht van Bethune, die nu plechtig in het huwelijk van zijn dochter toestemt. Aanwezig bij deze emotionele scène zijn evenwel ook Breydel en De Coninc, samen met andere Sporenhelden als Jan Borluut en Jan van Renesse.
Dit bijna dood blijven van de amoureuze held op het slagveld, zijn redding en ontwaken op het ziekbed waar in aanwezigheid van historische personages zijn dierbaarste wens in vervulling gaat, het zou toch een uiterst merkwaardig toeval zijn indien Conscience deze gang van zaken onafhankelijk van Moke had uitgedacht. Als we daarbij ook nog rekening houden met het motief van de bescherming in zijn totaliteit, dringt zich bovendien de vraag op in hoeverre de liefdesverhouding Adolf-Machteld in haar geheel geen transformatie is van de relatie Guidon-Philippine.
Het valt op hoe de Conscience-studie in de loop der jaren, bij alle woorden van lof waarmee zij De Leeuw van Vlaenderen heeft overladen, de liefdesperikelen van Adolf en Machteld doorgaans als het zwakste onderdeel van de roman heeft beschouwd. Niet ten onrechte, want psychologisch raakt deze idylle met haar hyperbeschroomde geliefden kant noch wal, zeker in het licht van de strijdbaarheid en heroïek die de algemene teneur van het boek bepalen. Het lijkt wel of deze personages seksueel nog moeten worden voorgelicht!
Als we er echter van uitgaan dat Conscience zich op het vlak van het liefdesmotief door Moke heeft laten inspireren, kan de extreme, voor ons nu lachwekkende pudeur van Adolf en Machteld wel begrijpelijk worden gemaakt. Want wat voor liefdeshistorie trof de auteur in Philippine de Flandre aan? Een driehoeksverhouding met zowaar een katholiek priester in de rol van ‘Nebenbuhler’. De modale Parijse lezer zag daar nauwelijks graten in, maar voor een Belgisch en zeker Vlaams publiek, hoe beperkt ook, was zoiets zelfs in de context van een ver verleden gewoonweg ondenkbaar. Conscience had dan de keuze: ofwel de liefdeshistorie in haar geheel schrappen, wat voor een historische roman in zijn tijd zeker geen goede oplossing was, ofwel haar fundamenteel aanpassen. Hij opteerde voor het laatste. De personages moest hij sowieso wijzigen. Willem van Gulik verloor zijn status van medeminnaar en werd herleid tot randfiguur in een louter historische rol (wel vermeldt Conscience duidelijk dat hij priester is). In de plaats van | |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
Philippine kwam Machteld, dochter niet langer van Gwijde van Dampierre maar van diens oudste zoon Robrecht van Bethune. Dat was van Conscience niet zo slecht bekeken, want over Robrechts jongste dochter Mathildis waren nauwelijks gegevens voorhanden. Ook nu nog is ons onbekend wanneer zij geboren werd en stierf en in feite weten we van haar alleen dat zij met Matheus, broer van de graaf van Lorreinen, in het huwelijk tradGa naar voetnoot56. De auteur kon hier dus zijn fantasie gemakkelijk de vrije loop laten.
Bleef tenslotte de vervanging van Guidon. Hier had Conscience aanvankelijk eveneens aan een louter fictioneel personage gedacht. Het kladmanuscript van De Leeuw van VlaenderenGa naar voetnoot57 leert ons dat Machtelds minnaar eerst Boudewyn van Steenhuyze heette en dat diens naam pas achteraf - op een paar vergetelheden na - overal werd doorstreept en overschreven met Adolf of Adolf van Nieuwland. Waarschijnlijk kaderde deze naamsverandering in het steeds intenser streven van de auteur naar historische waarschijnlijkheid, waarop ook de protagonist van zijn liefdeshistorie uiteindelijk geen uitzondering kon maken. Daarom ging hij op zoek naar een figuur die in werkelijkheid Machtelds geliefde had kunnen zijn. Een louter fictionele Boudewyn van Steenhuyze lag als het ware te zeer in het verlengde van Mokes eveneens louter fictionele Guidon.
In dit verband is het zeker niet overbodig te signaleren dat het de Brugse stadsarchivaris Octave Delepierre was die aan Conscience de naam van Adolf van Nieuwland suggereerde. De auteur bezocht deze geleerde historicus tijdens de studiereis die hij samen met Jan de Laet in functie van zijn roman ondernam (12-19 februari 1838), en ik acht het geenszins uitgesloten dat in de loop van dat bezoek ook Philippine de Flandre ter sprake kwam. In elk geval kende Delepierre Moke zeer goed. Deze had o.m. zijn Franse vertaling gecorrigeerd van het werk van de Ierse auteur Thomas Colley Grattan, de eerste historische roman over Brugge (L'Héritière de Bruges, histoire de l'année 1600, 1831)Ga naar voetnoot58. Als we er immers van uitgaan dat Conscience Delepierre erop wees dat hij met zijn Sporenslag-epos in tegenstelling | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
tot Moke uitgesproken nationale intenties had en als gevolg daarvan de amoureuze fabel wilde reduceren maar haar dramatis personae tegelijk historisch waarschijnlijker maken, lag het voor de hand dat de Brugse archivaris ook op dat punt als vraagbaak kon fungeren. Hoe dan ook, op 28 mei 1838 vroeg Conscience - daags tevoren had hij de kladversie voltooid - hem een naam voor ‘un jeune noble de Bruges, agissant comme amoureux’ en op 12 oktober liet hij hem dankbaar weten dat ‘Adolf van Nieuwland tel que vous me l'avez héraldiquement dépeint’Ga naar voetnoot59 een van de helden van zijn roman geworden was.
Maar belangrijker dan dit alles was dat hij bij het uittekenen van de Adolf-Machteld-idylle alles vermeed waaraan ook de meest verstokte puritein aanstoot had kunnen nemen. Beide personages gedragen zich nog ‘deugdzamer’ dan Lodewyk en Geertruyd uit In 't Wonderjaer (1566). Tussen de talrijke gewelddadigheden in de Leeuw heeft hun op de spits gedreven braafheid en pudeur iets onwezenijks, wat naar mijn oordeel in eerste instantie te verklaren valt als een overreactie van de auteur tegen de ‘zedeloze’ driehoeksverhouding in Mokes roman. | |||||||||||||||
3. De Slag der GuldensporenZoals ik in het begin van mijn uiteenzetting reeds aanstipte bestaat er een opvallend parallellisme tussen de laatste drie hoofdstukken van Philippine de Flandre en De Leeuw van Vlaenderen.. Dit kunnen we moeilijk aan het toeval toeschrijven, al blijkt op geen enkel andere plaats duidelijker dat Conscience met zijn roman compleet andere bedoelingen heeft en literair en artistiek Moke verre de baas is. Waar deze laatste bij Franse lezers vooroordelen wil ongedaan maken ten aanzien van een als vernederend ervaren gebeurtenis uit hun nationale geschiedenis, neemt Conscience die Franse vernedering juist te baat om Vlaamse lezers te enthousiasmeren en bewust te maken van hun nationale eigenwaarde. Zo is Mokes evocatie van de Sporenslag ondanks de romaneske context het werk van een historicus; die van Conscience daarentegen bij alle historische kennis de creatie van een bevlogen kunstenaar. Men kan zelfs stellen dat het aantal bladzijden dat beiden aan het gebeuren wijden tot op zekere hoogte symptomatisch is voor hun | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
literaire aanleg: bij Moke beslaat dat in de Nederlandse vertaling van Philippine - ik neem die als vergelijkingspunt daar de bladspiegel ervan gelijklopender is met die van De Leeuw van Vlaenderen - 45 blz. (hoofdstukken 28, 29 en 30); bij Conscience meer dan het dubbele, 109 blz. namelijk (hoofdstukken 22, 23 en 24); de 19 blz. van zijn Historisch vervolg laat ik buiten beschouwing.
Terwijl Moke vrij getrouw, zonder daar veel aan toe te voegen, Van Velthem haast op de voet volgt, voor de Sporenslag zijn enige bron, springt Conscience veel creatiever met zijn bronnen om (Van Velthem, Voisin) en visualiseert hij hun historisch materiaal tot een imposant panoramisch tableau, waarin het aandeel van zijn romantische verbeeldingskracht vele malen groter is. Bij Moke is de Sporenslag het vrij nuchtere eindpunt van een stuk modieus aangeklede geschiedenis. Bij Conscience is hij eind- én culminatiepunt van een in hoge mate subjectief doorleefd en nationaal gekleurd historisch gebeuren. Waar Moke op een aangename manier wil informeren, al schiet hij met zijn romaneske intrige vaak zijn doel voorbij, wil Conscience voor alles meeslepen en bezielen. Zijn grotere bewogenheid en dynamiek komt ook tot uiting in de stijl, in het golvende zinsritme, dat in de beschrijving van de slag terecht episch mag genoemd worden. Een homerische vergelijking in de trant van de volgende zal men bij Moke vergeefs zoeken:
Gelyk de razende zee, die hare palen met onberekenbaer geweld bestrydt - gelyk zy, na een lang gevecht, den dyk onder eene hemelhooge golf verplet en hare schuimende baren over de velden rollende, de wouden ontwortelt en de steden ten gronde werpt, - zoo sprong de vlaemsche leeuwenschaer by den roep des onbekenden ridders vooruit.Ga naar voetnoot60
De vergelijking is trouwens goed gekozen, omdat de auteur kort voordien ook al van ‘vlotting’, het zwalpend heen en weer bewegen van de Vlaamse legerscharen gesproken had.
Deze literaire superioriteit belet echter niet dat we in Consciences weergave van het hele gebeuren, met inbegrip van de situatie voor en na de slag, enkele punten aantreffen die aan Moke herinneren, of het nu gaat om gelijkenissen of verschillen. Is daar vooreerst het hoofdstuk dat beide auteurs | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
wijden aan de situatie in de Franse legermacht voor de slag (Moke 28; Conscience 22). Was op het riddermaal van Robert d'Artois bij Moke Guidon de grote spelbreker en overloper naar het Vlaamse kamp, bij Conscience is het de Zeeuwse ridder Hugo van Arckel die de denigrerende taal van de Fransen niet langer slikt (‘Indien ik nog op de eer van Frankryk drinke, dan straffe my God!’) en het Vlaamse leger vervoegt. De auteur verwijst in dit verband weliswaar naar VoisinGa naar voetnoot61, maar het is zeer de vraag of hij het feit zonder kennis van Mokes roman zou hebben geselecteerd. Evenals Guidon wisselt namelijk Van Arckel uit Vlaamsvoelende motieven van kamp, terwijl Voisin nuchter aangeeft dat het om een kwestie van soldij ging.
Bekijken we vervolgens de resp. hoofdstukken waarin de slag zelf geëvoceerd wordt (Moke 28 (slot) en 29; Conscience 23). Hier wijkt Conscience haast over heel de lijn van Moke af. Alleen de gezamenlijke ridderslag van Breydel en De Coninc wees zoals we reeds constateerden nadrukkelijk in zijn richting. Het feit dat de auteur Breydel niet De Chatillon maar Robert d'Artois mee de genadeslag liet geven kon natuurlijk ook met Philippine de Flandre te maken hebben, maar honderd procent zeker was dit niet. Het gaat dus hoofdzakelijk om verschillen, al kan het geen kwaad die even op een rijtje te zetten.
Vooreerst valt op dat Conscience geen gebruik maakt van de bovennatuurlijke elementen uit het relaas van Van Velthem. Moke doet dit gedeeltelijk wel (de kraaien die als een slecht voorteken boven het Franse leger blijven cirkelen; de wolf van d'Artois die smartelijk begint te huilen en de tent van de opperbevelhebber ontvlucht). Voor de auteur van De Leeuw van Vlaenderen, die in zijn verder werk veel aandacht heeft voor allerlei vormen van magie en bijgeloof, mag dit misschien eigenaardig overkomen. Vergeten we echter niet dat de sfeer van het ‘wonder’ in de roman wel degelijk aanwezig is, meer bepaald in de persoon van Robrecht van Bethune, de Leeuw, die wanneer hij op het slagveld verschijnt door de Vlamingen voor een hemels wezen wordt aanzien: ‘maer in hunnen uitersten toestand droomden zy dat God, onder die gedaente hun eenen zyner heiligen toezond om hen te verlossen’Ga naar voetnoot62.
Het is trouwens door de persoon van Robrecht dat de Sporenslag bij Conscience een veel bewogener en dramatischer verloop kent dan bij Moke. Hij | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
markeert het grote keerpunt in de strijd en enkel dank zij zijn interventie behalen de Vlamingen de overwinning. Bij Moke wordt geen enkel personage op een gelijkaardige wijze mythisch vergroot en is er in de slag ook geen eigenlijke hoofdfiguur. Met veel goede wil zou Willem van Gulik daarvoor in aanmerking kunnen komen of Jan van Renesse, maar geen van beiden bezit ook maar in de verste verte het romantische halo van de ‘gulden ridder’. De aanwezigheid van Robrecht van Bethune in de slag en ook voordien reeds zijn optreden als bevrijder van zijn dochter Machteld, episodes die met een waas van geheimzinnigheid omgeven worden, zijn dan ook schitterende vondsten van Consciences romantische verbeelding. In Philippine figureert Robrecht weliswaar ook even als personage, met name in het eerste deel, waar hij van de in het Louvre opgesloten leden van de grafelijke familie de meest krachtige en trotse indruk laat. Guidon kan trouwens rekenen op zijn sympathie. Maar verder speelt hij in de roman geen enkele rol meer en laat Moke hem, conform de historische werkelijkheid, het hele jaar 1302 in Franse gevangenschap. Op een gelijkaardige manier respecteerde Conscience de historische waarheid dan weer ten aanzien van Mokes heldin Philippine, die, althans in de eerste hoofdstukken van zijn roman, als Machtelds rampzalige ‘moeie Philippa’ in haar Franse kerker zucht!
Is Conscience met zijn personage Robrecht van Bethune op een heel persoonlijke en inventieve manier omgesprongen, toch zijn er in de uiterlijke verschijning van ‘de Leeuw’ enkele details die mogelijk naar Moke verwijzen. Bij zijn eerste incognito-bezoek aan Vlaanderen draagt hij namelijk een zwart harnas, en toeval of niet, zwart is ook de kleur van Guidons wapenrusting tijdens de Sporenslag, als wordt deze bijzonderheid slechts éénmaal terloops vermeld. En het bovenmatig ‘hoog en sterk’ paard waarmee hij op het slagveld verschijnt, de gulden schittering waarmee hij vriend en vijand verblindt, lijken wel elementen die de auteur van Mokes d'Artois-figuur heeft overgenomen. Die is voor de strijd ook als het ware bedekt met vergulde wapens en berijdt het om zijn grootte en kracht vermaarde paard Morel. Dit laatste detail haalde de Frans-Belgische auteur bij Van Velthem en het is dus niet uitgesloten dat ook Conscience het daar vond, of zo niet geïnspireerd werd door De Keysers Sporenslag-schilderij, waarop d'Artois' paard een opvallend centrale plaats inneemt.
Een ander opvallend verschilpunt met Moke in de evocatie van de Sporenslag is de manier waarop Conscience Willem van Saaftinge introduceert. Dat gebeurt niet in een grotesk-karikaturale en antiklerikale context zoals bij de Frans-Belgische auteur, maar op een wijze die in het licht van de handeling | |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
veel directer en functioneler is. Saaftinge, die door Conscience trouwens niet als priester- maar als broeder-monnik wordt voorgesteld, verschijnt namelijk samen met Robrecht van Bethune op het slagveld, wat onmiddellijk zorgt voor een aardig contrast in de typering: de monnik in zijn verroest harnas naast ‘de Leeuw’ in zijn gulden wapenrusting. De rol die de auteur Saaftinge in de strijd toebedeelt is evenwel gedeeltelijk dezelfde als bij Moke: hij blokkeert d'Artois' reuzenpaard, zodat de bevelhebber op de grond terechtkomt en aan de genade van zijn tegenstanders is overgeleverd. Het verschil bestaat erin dat de Frans-Belgische auteur Saaftinges gezel, een kartuizermonnik, d'Artois de genadeslag laat toebrengen, terwijl Conscience die macabere klus heeft gereserveerd voor Breydel en zijn macekliers! Moke volgt hier iets nauwkeuriger van Velthem, waar sprake is van twee gezellen (al is Saaftinges gezel dan geen kartuizer maar een karmeliet), wat niet wegneemt dat beiden (Moke enkel in de Nederlandse vertaling) met betrekking tot deze episode in voetnoot dezelfde verzen uit de Spiegel Historiael citeren: ‘Ic hebbe dicke horen tellen/Dat tie monec [Saaftinge] Artoise velde’Ga naar voetnoot63. Globaal gezien is Saaftinge bij Conscience echter een veel vitaler en kleurrijker personage, en om zijn dapperheid extra in de verf te zetten laat de auteur hem ook nog het lot bezegelen van de Franse kanselier Pierre Flote, van wie Van Velthem en andere bronnen enkel berichten dat hij in de Sporenslag sneuvelde.
Verschillend is tenslotte ook de manier waarop beide auteurs de gevechtshandelingen van de Sporenslag afsluiten. Bij Moke vindt het laatste grote duel plaats tussen Jan van Renesse en Jan van Avesnes of Jan zonder genade, historische figuur die Conscience in zijn roman niet gebruikt. Ook Van Renesse treedt bij hem minder op het voorplan, naar ik vermoed omdat hij minder zicht had op diens militaire capaciteiten dan de historisch beter beslagen Frans-Belgische auteur. Die laat Van Renesse in de nacht voor de slag haast als een volleerd polytechnicus een terreinverkenning uitvoeren, waarbij hij met zijn lans de diepte peilt van beken en moerassen en bij herhaling de breedte opmeet van de doorwaadbare plaatsen waarlangs de vijand het Vlaamse leger kan bereiken.
Het laatste wapenfeit van de slag dat Conscience memoreert is de dood van de voornaamste Brugse leliaert, tolmeester Jan van Gistel. Die wordt het hoofd ingeslagen door een jonge wever wiens vader hij eerder in het openbaar | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
had doen hangen. Deze afrekening op het einde met collaborateurs en verraders heeft de auteur ongetwijfeld bewust zo gewild, omdat zij tevens neerkwam op een veroordeling van het franskiljonisme in Vlaanderen. In die zin kan het slot van zijn Sporenslag-hoofdstuk zowel gelieerd worden aan zijn Vlaamse geloofsbelijdenis uit het polemische woord vooraf als aan de beroemde laatste zin van zijn roman (‘Gy Vlaming, die dit boek gelezen hebt’ etc.).
Het hier aangestipte verschil is dan ook in hoge mate karakteristiek voor de visie van beide auteurs op 1302. Met zijn evocatie van de Sporenslag wil Conscience een nationale boodschap brengen, de Vlaamse lezer mobiliseren tot verzet tegen de verfransing. Moke daarentegen vraagt enkel aandacht voor een belangrijke gemeenschappelijke gebeurtenis uit de geschiedenis van Frankrijk en de Nederlanden, zonder oproep van welke aard ook naar het heden toe. Relevant in dit verband is dan ook niet zozeer dat Jan van Gistel, een historisch personage, in zijn roman niet voorkomt. Dat kan louter toeval zijn, zoals Conscience geen aandacht schonk aan Jan van Avesnes. Wel dat er bij hem nergens sprake is van leliaerts of klauwaerts. Er zijn alleen Vlaamse gemeentenaren en Franse bezetters, maar geen Vlamingen die meeheulen met de vijand, laat staan verraad plegen aan eigen taal en zeden.
In het licht van deze constellatie verbaast het dan ook niet dat beide auteurs hun roman op een compleet andere manier besluiten. Moke doet dit haast badinerend, met de verdere summiere levensloop - deels apocrief - van zijn nevenpersonage Willem van SaaftingeGa naar voetnoot64. Een kleurrijk eindpunt met een lichtelijk antiklerikale ondertoon, geheel op maat van zijn Parijse lezers, die uit zijn boek geen bijzondere conclusies dienden te trekken tenzij misschien hun chauvisnisme wat bijsturen. Conscience daarentegen is in zijn bekende slotzin een en al ernst: de lectuur van zijn werk moet de lezer ertoe aanzetten het glorierijke Vlaamse verleden te vergelijken met het desolate heden, en daaruit de nodige conclusies te trekken voor de toekomst.
In verband met de laatste hoofdstukken van beide auteurs, de situatie na de slag (Moke 30; Conscience 24 en het ‘Historisch vervolg’), nog het volgende. Ook in dit gedeelte toont Conscience zijn superioriteit als romancier. Waar Moke er zich vlug van af maakt en zijn boek besluit met de verdere lotgevallen van Guidon en de voornaamste andere personages, schildert hij | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
eerst een romantisch maar literair erg geslaagd ‘après la bataille’, waarop hij de emotionele scène laat volgen met Robrecht van Bethune en Machteld aan het ziekbed van Adolf van Nieuwland. In de loop van mijn uiteenzetting heb ik erop gewezen dat in vergelijkbare omstandigheden ook Guidons huwelijk werd beklonken, zodat het meer dan waarschijnlijk is dat Conscience zich hier door Moke liet inspireren. Maar dan enkel wat het algemeen kader, niet wat de concrete invulling betreft. Bij de Frans-Belgische auteur is er immers niet alleen geen sprake van een omvangrijke liefdesscène, hij lijkt haar zelfs uit de weg te gaan, aangezien Philippine niet aan Guidons ziekbed verschijnt. Ook in de andere delen van zijn roman komt het trouwens zelden tot een uitgewerkte dialoog tussen Philippine en Guidon. In dit opzicht beschikte Conscience over aanzienlijk meer verbeelding. Enkel zijn ‘Historisch vervolg’ is langdradig en saai, omdat hij daar louter als historicus de pen voerde, wat hem blijkbaar minder goed afging. | |||||||||||||||
4. DetailpuntenTot slot wil ik nog enkele detailpunten uit De Leeuw van Vlaenderen onder de aandacht brengen waarbij ik eveneens spontaan aan Moke heb gedacht. Op de eerste plaats de aanvang van de roman: de Franse ridders die onder de leiding van Charles de Valois en De Chatillon met Breydel als gids op weg zijn naar het slot van ‘Wynendael’. Die aanvang herinnerde mij aan hoofdstuk 17 van Philippine de Flandre, waar twee ridderlijke gezelschappen zich eveneens in de omgeving van het slot van Wijnendale bevinden, al zijn ze dan op weg naar BruggeGa naar voetnoot65. Zowel in het ene als in het andere hoofdstuk is er weldra actie en strijd: bij Conscience ontstaat er een conflict tussen De Chatillon en Breydel, die een van de schildknapen van de Franse ridder een kopje kleiner maakt; bij Moke wordt het gezelschap met Philippine en Willem van Gulik aangevallen door Franse soldeniers uit het slot van Wijnendale en redt Guidon Philippines begeleider uit de handen van zijn belagers. Op het niveau van de intrige en de personages is er natuurlijk zo goed als geen verband. De omlijsting is echter grotendeels dezelfde en dit frappeert des te meer daar met hoofdstuk 17 in Philippine de Flandre het gedeelte begint dat zich in Vlaanderen afspeelt.
Voorts is er in De Leeuw van Vlaenderen de passage uit hoofdstuk10, waar Diederik de Vos, vermomd als priester, Adolf van Nieuwland meedeelt dat | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
de gevangenschap van Robrecht van Bethune te Bourges alles bij elkaar best draaglijk is: ‘Ongelukkiger kon zyn lot wel zyn, want hy is van band en keten vry. De kastelein die hem moet bewaren, is een oude krygsman die zich in den oorlog van Sicilië ridderlyk heeft gedragen, en onder de baniere van den zwarten Leeuw heeft gevochten. Ook is hy Mynheer Robrecht veel eer een vriend dan een bewaerder’Ga naar voetnoot66. Deze woorden herinnerden mij aan de dialoog in het Louvre tussen de oude graaf Gwijde en zijn bewaker en kastelein, ‘le Bâtard de Barfleur’ (Philippine de Flandre, hoofdstuk 10). Wanneer Barfleur zich in de loop van het gesprek realiseert dat zij beiden niet alleen samen aan de kruistocht van de heilige Lodewijk naar Tunis hebben deelgenomen maar dat hijzelf in de slag van ‘Massoure’ ook nog door de graaf uit de handen van de Saracenen werd gered, wordt hij van hardvochtig slotvoogd een medelijdende vriend. De vergelijking gaat vanzelfsprekend niet helemaal op, maar ik heb er de aandacht op willen vestigen omdat Conscience de slag bij Mansura (hij schrijft ‘Massura’!) eveneens vermeldt, zij het in een heel andere context: bij zijn beschrijving van het interieur van het slot van Wijnendale vestigt hij namelijk de aandacht op een wandtapijt, dat dit gebeuren voorstelt. Hij geeft er zelfs een vrij gedetailleerde toelichting bijGa naar voetnoot67. Ofschoon hij naar geen enkele bron verwijst, bij dat soort informatie eigenlijk tegen zijn gewoonte in, mogen we aannemen dat het dezelfde is die Moke bij de dialoog tussen Gwijde en Barfleur expliciet vermeldt: de Histoire de Saint Louis van Joinville.
Om af te ronden nog twee kleinere punten van vergelijking. Ik geef ze voor wat ze waard zijn. Zowel in Philippine de Flandre als in De Leeuw van Vlaenderen wordt telkens één complete liedtekst geciteerd. In de eerste roman is dat het lied ‘Fille des comtes et des preux’, gezongen door Breydels zuster ter verwelkoming van Guidon en duidelijk een pastiche van de auteur; in de tweede het lied ‘Ziet gy den zwarten leeuw niet ryzen’ waarmee Breydel Leroux uitdaagt, geen tekst van Conscience zelf maar van zijn vriend Jan de Laet.
Zowel Moke als Conscience bezitten een erg beperkte kennis van het grafelijk geslacht Dampierre, meer bepaald van Gwijdes kinderen en kleinkinderenGa naar voetnoot68. | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
Bij de Frans-Belgische auteur maken we eerst kennis met Gwijde, zijn zonen Robrecht en Willem en uiteraard zijn dochter Philippina of Philippine, de heldin van de roman. Dat is het gezelschap dat in het Louvre gevangen zit. Verder in de roman doen dan Willem van Gulik (Juliers) en zijn moeder hun intrede en in de evocatie van de Sporenslag verschijnen ook nog Jan en Gwijde van Namen ten tonele. Nergens vernemen we echter dat Gwijde tweemaal in het huwelijk trad (resp. met Mathildis van Bethune en Isabella van Luxemburg) en Philippina bijgevolg wel de zuster is van Jan en Gwijde van Namen maar slechts een halfzuster van Robrecht en Willem. Bovendien hebben we het raden naar de naam van Willem van Guliks moeder. Waarschijnlijk kende Moke die niet en in zekere zin was dat maar goed ook, want had hij geweten dat het ging om Maria van Dampierre, een volle zuster van Robrecht en Willem, zou hij met zijn liefdesintrige mogelijk in de problemen zijn geraakt. Nu ging hij er vermoedelijk van uit dat zij een zuster van graaf Gwijde was, zodat Willem van Gulik liefde kon voelen voor zijn nicht, waar het op grond van de historische feiten zijn halftante zou zijn geweest en dat lag gezien een onvermijdelijk leeftijdsverschil toch wel wat moeilijker. Kortom, van de zestien kinderen van graaf Gwijde kende de auteur er blijkbaar slechts vijf, van de kleinkinderen geen enkel, tenzij we Willem van Gulik in aanmerking nemen, maar die was in zijn optiek kennelijk Gwijdes neef.
Conscience toont zich in dit opzicht nauwelijks beter beslagen. Op Willem van Guliks moeder na voert hij in zijn roman alle Dampierres ten tonele die bij Moke voorkomen. Robrecht van Bethunes dochter Mathildis of Machteld is de enige nieuwelinge. Dat graaf Gwijde tweemaal gehuwd was geweest weet hij evenmin als de Frans-Belgische auteur, aangezien hij Robrecht van Bethune, Jan en Gwijde van Namen gewoon als broers beschouwt. Wel vermijdt hij Mokes fout in verband met Willem van Gulik, die bij hem duidelijk een generatie verder zit (Robrecht van Bethune vernoemt hij als diens oom), maar wanneer hij de familieband van Rodolf de Nesle met graaf Gwijde wil duidelijk maken, loopt het bij hem met de generaties ook mis en neemt hij de kleinzoon voor de zoon: De Nesles dochter Adela of Aleid was niet gehuwd met Willem van Dendermonde zoals hij het steltGa naar voetnoot69, maar met diens vader Willem (van Crèvecoeur), Gwijdes tweede zoon.
In verband met het geslacht Dampierre bestaat er dus tot op zekere hoogte een gelijkenis tussen Moke en Conscience, maar het lijkt mij weinig zinvol | |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
daar andere conclusies aan te verbinden tenzij dat zij beiden afhankelijk waren van de historiografie van hun tijd, die op dit punt nog in haar kinderschoenen stond. | |||||||||||||||
HypotheseHet resultaat van mijn onderzoek zou ik willen samenvatten in de vorm van een hypothese. Terugblikkend op de ‘genesis’ van De Leeuw van Vlaenderen (1837-1838) stel ik mij voor dat Philippine de Flandre daarin de volgende rol heeft gespeeld. Wanneer Conscience eind juni 1837 klaar is met Phantazy en tijdens de maanden voorafgaand aan de verschijningsdatum van 10 oktober relatief weinig om handen heeftGa naar voetnoot70, raakt hij op een of andere manier in het bezit van Mokes roman. Mogelijk trof hij hem aan in de bibliotheek van Jan de Laet of werd hij er door zijn vriend, die met de Frans-Belgische literatuur al langer vertrouwd was, op geattendeerd. Hoe dan ook, hij leest het werk met stijgende belangstelling, vooral geboeid door de figuren van Breydel en De Coninc en uiteraard de Sporenslag zelf, die hem al bekend was van het schilderij van Nicaise de KeyserGa naar voetnoot71. Maar hoe grondiger hij zich in de roman verdiept, hoe meer hij zich realiseert dat hij met dezelfde stof iets heel anders en tevens waardevollers zou kunnen maken. Hij ergert zich trouwens aan een aantal dingen. Hoe weinig bezieling en bewogenheid in de evocatie van die memorabele strijd tussen Frankrijk en Vlaanderen. Hoeveel energie gestoken in een liefdeshistorie van twijfelachtig allooi, die een kapitaal gebeuren als de Sporenslag haast in de schaduw stelt. En waarom voor een Frans publiek al die uitweidingen over vetes onder de Vlaamse gemeentenaren, daar waar hun over-winnig toch het resultaat was van hun nationale samenhorigheid. Om datzelfde publiek te charmeren schreef de Frans-Belgische auteur waarschijnlijk ook die eerste, te Parijs gelokaliseerde en in de grond overbodige romanhelft.
Terwijl hem dergelijke reflecties door het hoofd gaan, rijpt in hem het plan van een nieuwe roman over dezelfde stof, maar compleet anders van inspiratie | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
en uitwerking. In dat nieuw concept wordt de nationale gedachte fundament en drijfveer van de hele handeling. De Sporenslag is er de zichtbare triomf van. Als haar dragers fungeren Breydel en de Coninc, die de volkswil incarneren, en Robrecht van Bethune, die het wettelijk gezag representeert. In Consciences romantische verbeelding groeien deze historische figuren uit tot meer dan levensgrote gestalten, in het geval van Robrecht zelfs met een mythische dimensie. De liefdesgeschiedenis blijft behouden, maar krijgt een meer Vlaams karakter en wordt verder geheel ondergeschikt gemaakt aan de nationale thematiek. In tegenstelling tot Moke wil de auteur niet op een onderhoudende manier informeren, inzicht schenken in twee verschillende politieke systemen. Zijn visie op het verleden is in hoge mate subjectief, en zijn meeslepend relaas van 1302 moet de lezer ertoe aansporen een voorbeeld te nemen aan de zgn. heldendaden van het voorgeslacht, zodat hij zich bewust wordt van zijn Vlaamse identiteit en zich gaat verzetten tegen de dreigende verfransing.
Van het moment dat strekking en structuur van zijn boek hem globaal voor ogen staan, begint Conscience aan zijn bronnenstudie, die hij grondiger wil doorvoeren en met meer voetnoten onder bewijs stellen dan Moke. Wat niet belet dat hij op dit punt ook van diens roman vertrekt. Eerst maakt hij immers excerpten uit Van Velthems Spiegel Historiael en de Chronycke van Vlaenderen, de voornaamste Vlaamse bronnen die door de Frans-Belgische auteur zelf werden vernoemd. Voor Van Velthem deed deze dat weliswaar enkel in de Nederlandse vertaling van Philippine, zodat ik veronderstel dat Conscience die eveneens (of alleen?) ter beschikking had. De aan beide zijden beschreven propatriabladen met de 19 genummerde citaten uit Van Velthem en de 14 eveneens genummerde citaten uit de Chronycke van Vlaenderen beschouw ik dan ook als het oudste manuscript onder de papieren met notities voorafgaand aan de kladversie van De Leeuw van Vlaenderen. Maar terwijl hij in de Antwerpse stadsbibliotheek (toen ondergebracht in het stadhuis) vlijtig aan het noteren is, en aan stadsbibliothecaris F.H. Mertens, die hem reeds geholpen had bij het schrijven van In 't wonderjaer, vertelt waar dat allemaal voor moet dienen, wijst deze hem erop dat er een bron bestaat die eveneens de gebeurtenissen van 1302 beschrijft maar van oudere datum is dan de Chronycke. Op die manier, zo stel ik mij voor, maakt Conscience kennis met Die Excellente Cronike, die hij dan als zijn voornaamste bron gaat gebruiken, waarschijnlijk ook omdat hij aldus naar een basiswerk kon verwijzen dat in zijn ogen belangrijker was dan dat van Moke, al was de historische betrouwbaarheid ervan nauwelijks beter. | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
We naderen dan midden november 1837. Op 15 november vraagt hij in een brief de Antwerpse burgemeester Le Grelle om uit de stadsbibliotheek ‘eenige boekdeelen voor zeer weinig dagen te mogen bezitten’Ga naar voetnoot72. Wanneer zijn verzoek niet ingewilligd wordt, schrijft hij op 21 november een nieuwe brief, nu aan gouverneur Charles RogierGa naar voetnoot73. Om dagelijks de stadsbibliotheek te kunnen bezoeken wil hij zowaar ontslag nemen als bediende bij het Provinciebestuur. Zoveel heeft hij er voor over om toch maar aan zijn historische notities te geraken. Zoals bekend aanvaardde Rogier zijn ontslag niet maar gaf hem wel namiddagen vrij.
Als bevlogen romanticus wordt Conscience van nu af gedreven door een onstuitbare literaire scheppingsdrang en wanneer hij in de loop van de maand december de eerste zinnen op papier zet van wat een voor de 19de-eeuwse Vlaamse letteren ongeëvenaard meesterwerk zal worden, zal hij Mokes roman steeds meer uit het oog verliezen. Alle historisch opzoekingswerk dat hij verder nog verricht in bijkomende bronnen of studies als de Chronycke van Despars, de Jaerboecken der Stadt Brugge, Voisins Notice enz., staat dan uitsluitend in functie van het eigen romanconcept, al acht ik het waarschijnlijk dat Philippine de Flandre wel ter sprake is gekomen tijdens zijn bezoek aan Octave Delepierre te Brugge (tussen 12 en 19 februari 1838).
Vertrekkend van Mokes werk schept Conscience een geheel nieuwe roman, die zoals wij reeds bij herhaling aanstipten, artistiek en literair van een aanzienlijk hogere orde is. Van plagiaat of slaafse navolging kan er dan ook geen sprake zijn, wel van invloed in verband met sommige personages (Breydel, in mindere mate De Coninc), de algemene structuur van de laatste hoofdstukken en het motief van de bescherming uit de liefdeshistorie. Literaire waarde en nationale betekenis van het boek, zoals door W. Gobbers uitstekend toegelicht in de meest recente globale geschiedenis van de Nederlandse literatuurGa naar voetnoot74, blijven met andere woorden onaangevochten. Alleen moeten we restricties aanbrengen op het vlak van de originaliteit, daar die op een aantal punten minder absoluut is dan gedurende 150 jaar werd aangenomen. | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
Toch heb ik het voorgaande verwoord als hypothese, omdat er geen bewijzen, zwart op wit, voorhanden zijn dat Conscience Mokes roman ook effectief heeft gelezen en als uitgangspunt genomen. Op de papieren met notities voorafgaand aan de kladversie van De Leeuw van Vlaenderen, en dat zijn er heel wat, bevindt zich geen enkel excerpt uit of geen enkele verwijzing naar Philippine de Flandre. Voor zover mij bekend heeft geen enkele tijdgenoot uit de Vlaamse of Frans-Belgische literatuur naar aanleiding van Consciences roman schriftelijk of mondeling ooit op enig verband met de roman van Moke gewezenGa naar voetnoot75. Ook laatstgenoemde zelf heeft in die context nooit de naam van Conscience laten vallen, tenzij misschien in zijn correspondentie met vrienden of bekenden, wat ik tot hiertoe nog niet heb onderzocht. In de Conscience-literatuur tenslotte wordt Moke wel vermeld, maar dan, met het oog op In 't wonderjaer, uitsluitend als eerste auteur in België van historische romans over de geuzentijd (Le Gueux de Mer ou la Belgique sous le duc d'Albe, 1827; Le Gueux de Bois ou les patriotes belges de 1556, 1829).
Niettemin ben ik ervan overtuigd dat mijn hypothese wel degelijk draagkracht bezit en de werkelijkheid nabij komt met een aan zekerheid grenzende waarschijnheid. In zekere zin is haar waarde vergelijkbaar met die van sommige vonnissen uit het Agusta-proces: niet gestoeld op harde bewijzen, maar op een veelvoud aan indicaties en sterke vermoedens. Op grond van mijn bevindingen valt het namelijk bijzonder moeilijk aan te tonen dat Conscience zijn Leeuw van Vlaenderen geheel onafhankelijk van Moke tot stand bracht. Men moet dan immers te veel vragen open laten, die via de omgekeerde denkpiste gemakkelijk kunnen beantwoord worden. | |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
Kritische kanttekeningen tot besluitIn de loop van mijn onderzoek heb ik mij meermaals afgevraagd waarom het tot het jaar 2000 moest duren vooraleer iemand dit verband tussen Conscience en Moke op het spoor kwam. Drie factoren zijn daar naar ik meen mee verantwoordelijk voor.
Op de eerste plaats het publicatiejaar van Philippine de Flandre. Hoewel het boek reeds begin januari 1830 te Parijs verscheenGa naar voetnoot76, mogen we aannemen dat het pas na enkele maanden verkrijgbaar werd te Brussel. Maar daar was de intelligentsia toen wel met andere dingen begaan dan met kunst en literatuur. In de stad heerste een prerevolutionair klimaat en zo er al sprake was van een receptie van de roman, bleef die ongetwijfeld erg beperkt. Dit laatste gold trouwens nog meer voor de Nederlandse vertaling die vermoedelijk later op het jaar verscheen. Die raakte na het uitbreken van de omwenteling en de septemberdagen waarschijnlijk op enkele exemplaren na al helemaal het land niet meer binnen. Dat de Albertina noch het Parijse origineel noch de Rotterdamse vertaling bezit, spreekt in dit verband boekdelen.
Een tweede factor is de te geringe aandacht die door de Conscience-studie en de historiografen van de 19de-eeuwse Vlaamse letteren, de auteur van deze bladzijden niet uitgezonderd, aan de Frans-Belgische literatuur werd besteed. Men concentreerde zich te zeer op de eigen letterkunde en gaf er zich te weinig rekenschap van dat die zich, zeker tot 1848, vaak in een proces van interactie met het andere landsgedeelte ontwikkelde. Paul Hamelius' Introduction à la littérature française et flamande de Belgique (1921) buiten beschouwing gelaten, heeft Ger Schmook als eerste voor die samenhang aandacht gehad. Daar hij echter meer belang stelde in literaire feiten en biografica dan in de teksten zelf, wees hij in verband met Consciences Leeuw wel op een aantal Frans-Belgische publicaties rond de Sporenslag, maar zag hij Mokes roman over het hoofd.
Meer recentelijk heeft Erik Spinoy, in zijn bijdrage De samenwerking van Hendrik Conscience en Octave Delepierre. Het literaire systeem in België | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
(1830-1840)Ga naar voetnoot77, met De Leeuw van Vlaenderen als uitgangspunt gewezen op de gelijklopende intenties van de Vlaamse en Frans-Belgische letteren: beide wilden, zeker met een genre als de historische roman, een bijdrage leveren ‘aan het Belgische “nationale gebouw”’. Hij bepleit dan ook een literatuurgeschiedenis van de romantiek in Vlaanderen waarin 1. zowel de in het Frans als in het Nederlands schrijvende auteurs aan bod zouden komen; 2. ook de nodige aandacht zou besteed worden aan de extra-literaire systemen die op die literatuur hun invloed lieten gelden zoals de schilderkunst, de historiografie, de Belgische politiek t.a.v. kunst en wetenschap enz.
Dit alles is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, zelfs binnen het kader van de polysysteemtheorie. Wat niet wegneemt dat op bescheidener schaal een vergelijkende studie van bijvoorbeeld Consciences historische romans met die van zijn Frans-Belgische collega's als Felix Bogaerts, Jean-Baptiste Coomans, Jules de Saint Genois en natuurlijk Moke, al lang had kunnen of moeten gebeuren.
De literatuurgeschiedenis die Spinoy voorstaat, is er in ieder geval een die ook impulsen ontvangt uit de cultuurgeschiedenis, maar heeft deze laatste in onze gewesten op het terrein van de romantiek al tot opmerkelijke publicaties geleid? Ik meen van niet en kom zo tot de derde factor. Is het overdreven te beweren dat de cultuurhistorische studie, in tegenstelling tot de politieke, economische en sociale geschiedenis, als discipline aan onze universiteiten nauwelijks beoefend werd en wordt? Wij beschikken gewoon niet over een globale synthese van de romantiek of andere cultuurperiodes op nationaal of zelfs maar lokaal vlak. Hoe manifesteerde de romantiek zich bv. te Antwerpen, waar Conscience als hoofd van de Vlaamse, Felix Bogaerts als voornaamste representant van de Frans-Belgische letteren met elkaar concurreerden en beiden ten nauwste betrokken waren bij het schilderkunstig gebeuren in hun stad, Conscience als vriend van Wappers, Bogaerts als intimus van Wappers antagonist Nicaise Dekeyser? Op nationaal niveau moeten we het stellen met Les beaux jours du romantisme belge (1948) van Albert Dasnoy, lang geen kwaad boek overigens, waarin men zelfs over Conscience en Wappers behartenswaardige dingen kan lezen, maar natuurlijk allesbehalve een grondige wetenschappelijke studie.
Vanzelfsprekend wil ik niet beweren dat meer aandacht voor de Frans-Belgische letteren en een grotere impact van de cultuurgeschiedenis het verband | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
tussen Philippine de Flandre en De Leeuw van Vlaenderen onmiddellijk aan het licht zou hebben gebracht. Wel dat daardoor een aantal hinderpalen zouden zijn weggenomen die ook nu nog gelijkaardige ontdekkingen bemoeilijken. Want ofschoon ik fier ben op mijn vondst, moet ik haar toch in zoverre relativeren als zij grotendeels het resultaat is van het toeval. Ik ging immers op zoek naar Mokes geuzenromans. Of begunstigt Clio af en toe een van haar adepten die steeds trouw gehoor schonk aan het oude humanistische devies ‘ad fontes’? | |||||||||||||||
BibliografieArchiefbronnenH. Conscience
| |||||||||||||||
Gedrukte Bronnen
| |||||||||||||||
Primaire literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Secundaire literatuur
|
|