Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Guido Gezelle voelde voor Rodenbach
| |
[pagina 62]
| |
voor de Westvlaamse taalbeweging en voor de neogotiek. Daarmee stond hij in de Gezelliaanse traditie en Rodenbach werd nadien ook door de leraren Emiel Demonie en Alexis de Carne beïnvloed in deze visie. De lectuur van Rond den Heerd bracht Gezelle zeker ook dichter bij hem. Rodenbach woonde ook een voordracht bij van Hugo Verriest waar hij begon met een lofrede op Gezelle:Ga naar voetnoot2 ‘Dan is een man gekomen in ons midden, met een ander gedacht en een ander gevoel. Zijn machtig woord had weerklank in onze herten. Jonge scharen omringden de meester en groeiden aan. Nu zijn die jongelingen groot geworden en zitten overal, door geheel Vlaanderen, in de scholen, en zijn meesters op hunne beurt. Moest gij nu vragen of er nog in onze scholen Vlaamse kinderen en jongelingen zijn: vierduizend monden zouden u antwoorden en roepen dat de grond zou daveren: hier zijn wij en in ons ligt de toekomst!’ Deze rede hield Verriest op 26 december 1872 voor de Westvlaamse Bond voor Taal en Volk, in Roeselare. Eén jaar later (14 december 1873) werd Rodenbach lid van de Lettergilde.Verriest is er voorzitter van. Rodenbach was zeer actief en bij het begin van het volgende schooljaar werd hij secretaris (2 oktober 1874). Kort daarop tekende hij het tafereel ‘De Kerels van Vlaanderen’ (13 oktober) en schreef hij het opstel De Kerels.Ga naar voetnoot3 Hier citeerde Rodenbach tot twee keer toe uit gedichten van Gezelle, maar hij haalde ook een beeld aan: ‘Een Priester heeft gesproken te midden de verbasterde kinders der oude Kerels. Hij was een Kerel van aanzicht en gestalte, een Kerel met lijf en ziele! En hij sprak, en spottend keerden ze hem den rugge (...) En zie, daar kwamen jonkheden rond hem toegeloopen, en horkten en horkten, en spraken en zongen den grooten man na. En krachtig groeide de schare der vierige jonkheden.’Ga naar voetnoot4 Dit thema van iemand die sprak en navolging kende, keerde ook terug in zijn Lied der Vlaamsche Zonen, dat hij tijdens de vakantie van 1875 omdichtte tot De Blauwvoet.Ga naar voetnoot5 Gezelles gedichten inspireerden Rodenbach ook: op 22 mei droeg hij zijn gedicht voor ter ere van Em. Demonie. Hiervoor ontleende hij een beeld aan Gezelles gedicht ‘G'hebt dan ook dat bitter water’Ga naar voetnoot6 en in juli schreef hij het gedicht ‘Op den feestdag van den oversten’ en haalde daarin een beeld aan: | |
[pagina 63]
| |
‘En een diepen blik van liefde’
werpt heur waterblinkende oog’
Dit is volgens Baur een reminiscentie aan ‘waterblinkende oogen’ van de vissersvrouw en ‘de kleene knaap’ uit: Op de kust van West-Vlaanderen uit Dichtoefeningen.Ga naar voetnoot7 | |
Retoricajaar oktober 1875 - augustus 1876Op 17 oktober werd Rodenbach tot voorzitter van de Société Littéraire (= Lettergilde) verkozen. Een week later hield hij zijn openingsrede. Hierin behandelde hij het waarom van de lettergilde, de gave van het literaire talent en ‘la poésie c'est la joie’. Meteen citeerde hij er enkele verzen bij uit Als de ziele luistert maar hij vermeldde Gezelle niet bij naam.Ga naar voetnoot8 In de loop van dit schooljaar bracht Gezelle een bezoek aan het kleinseminarie. Baur vond in Wahrheit und Dichtung Rodenbachs notitie ‘Ovatio et irritatio’, wat op dit bezoek sloeg.Ga naar voetnoot9 Rodenbach heeft hier zeker Gezelle in levenden lijve gezien. De datum van dit bezoek bleef echter onbekend.
Op 2 april 1876 vierde de Lettergilde ‘Sint-Hugo's dag’ en Rodenbach zette Hugo Verriest als directeur van hun gilde in de bloemetjes met een redevoering. Hij dankte hem, maar verwees hierbij uitdrukkelijk naar Gezelle: ‘Hewel, die hulpe en dien bestand dien wij doodnoodig hebben, biedt gij ons, gij vriend en leerling en weerdige opvolger van Gezelle, Gezelle onzen dichter, Gezelle dien ze gelasterd en verbannen hebben, Gezelle de man der Vlaemsche jeugd, Gezelle die hier nog levend is in dit ons gestichte, en wiens naam als men hem uitspreekt, de gewelven en de oude gangen doet trillen en achterzingen, gij zijt zijn opvolger hier, gij doet zijn werk en deelt in de liefde die men hem toedraagt.’Ga naar voetnoot10 Op 29 april volgde er een initiatief van Rodenbach en zijn studiemeester Jozef Axters: zij zouden Gezelle bezoeken in Kortrijk en met hem het terrein van de Gulden Sporenslag verkennen. Beiden spoorden naar Kortrijk, ontmoetten Gezelle, maar ‘Gezelle en kost niet medegaan om ons uitleg te geven’. (Dit schreef Rodenbach in een brief aan Hugo Verriest, op 30 april).Ga naar voetnoot11 Toch gingen ze op verkenning ‘Maar wij | |
[pagina 64]
| |
en hebben er niet veel van verstaan (...) Wij zijn ook gaan kijken naar de muurschilderijen van 't stadhuis’ en in een notitie vond Baur ‘Bij G.G. - Slagveld en Kapellen van Groninghen. De muurschilderijen in 't stadhuis’.Ga naar voetnoot12 Zij hoopten Gezelle opnieuw te ontmoeten ‘binst het groot verlof (...) met een bendeken van 30...’.(Dit bezoek is niet doorgegaan). Opvallend is wel dat Jozef Axters op 28 april, één dag voor het bezoek aan Gezelle, uit het kleinseminarie wegbenoemd werd, naar het college te Moeskroen. | |
Leuven 1876-1877Nog voor Rodenbach naar Leuven trok, kreeg hij een postkaart van Gezelle op 22 september 1876. Gezelle stuurde hem een ‘vers ter nagedachtenis van Anna Katherina Vercruysse’.Ga naar voetnoot13 Deze attentie is een vriendelijk gebaar van Gezelle en geldt als eerste schriftelijk contact tussen beiden. Wat de aanleiding was tot dit berichtje is nog onbekend, misschien is het louter een geschenkje van een gedicht. Als Rodenbach zijn eerste academiejaar in Leuven doorbracht, hielp hij met raad en daad de redactie van De Vlaamsche Vlagge. In novemberdecember 1876 schreef hij naar Verriest en vertelde van zijn zoektocht met Zeger Maelfait naar een goedkopere drukker.Ga naar voetnoot14 Maar in diezelfde brief meldde hij ook het bezoek van Gezelle: ‘Gezelle is hier geweest, en hij is op mijn kwartier geweest, maar dan hebbe ik hem niet meer gezien van heel den dag, al hebbe ik achter hem gezocht, tenzij 's avonds op de statie waar wij hem allen verwachtten, en hij miste bijna 't konvooi.’ Jammer van deze gemiste ontmoeting, want die zou wellicht heel interessant geweest zijn. Rodenbach schreef eind november ook een brief aan Veralleman uit Roeselare, die er de ‘Clauaertsgilde’ had opgericht. In deze lange brief haalde hij aan hoe Schuermans' ideeën over taal precies overeenkwamen met ‘onze gedachten, de gedachten eerst door G. Gezelle uitgedrukt’.Ga naar voetnoot15 Bij de oprichting en ondersteuning van een andere nieuwe gilde deed Rodenbach een beroep op Gezelle. Hiervan getuigt een ongedateerde brief, ons bezorgd door prof. R.F. Lissens:Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 65]
| |
‘Rouselare, Zaterdag nuchtend. Misschien noteerde Rodenbach rond deze tijd het volgende fragment in Wahrheit und Dichtung nr 430: ‘Wij, Noorderlingen, moeten fransch spreken, worden in het fransch opgevoed, vreemde tale, wanluidend voor den onverbasterden Noorderling, en hebben ons schoon Dietsch! Het spreekwoord zegt: “De vogel schuifelt lijk hij gebekt is”. Ja, maar steekt een kanarievogel bij eene musch, de kanarievogel zal allicht piepen. De Vlaming piept. De synthesis: “Wat ons het vlaamsch en wat ons het fransch moet zijn” wordt door Gezelle uitgedrukt: Mijn Vlaanderen heeft een eigen taal God gaf elk land de zijne
De vreemde taal zij als een slave
gedienstig waar 't een slaaf behoort.
Ondertusschen laat ons werken en alle middels doen helpen, die de hemel worden deed.’Ga naar voetnoot17
Op Kerstdag verscheen het derde nummer van de tweede jaargang van De Vlaamsche Vlagge. De nieuwe redacteur Amaat Vyncke vroeg Rodenbach in een brief op 18 februari 1877, om hem te laten weten of Gezelle al iets had gestuurd voor de Vlagge; als dat niet zo was zou Vyncke zelf naar Gezelle schrijven.Ga naar voetnoot18 Waarschijnlijk had Rodenbach niet geschreven, (er is alvast geen brief). Dit en andere communicatie- | |
[pagina 66]
| |
stoornissen tussen de redactieleden (Rodenbach was redactiesecretaris) leidde tot serieuze spanningen. Op 3 september deed Rodenbach nog het voorstel om van de Vlagge de tolk te maken van de algemene studentenbond, maar dat mislukte. | |
Leuven 1877-1878December 1877 was voor Rodenbach een crisismaand. Toch werkte hij aan de nakende publicatie van Het Pennoen en hij schreef het gedicht Avondkrans. Als motto schreef hij onder de titel: ‘'k Hoore tuitend hoornen en de navond is nabij. Gezelle.’. Op 9 januari 1878 troostte Verriest hem met een brief. Hij pakte direct uit met Gezelle: ‘Eerst nogtans moete ik U zeggen dat ik van Gezellens kome, dat hij stom staat voor uwe gedichten en ze leest en herleest. Dat hoore ik nu voor den derden keer en vandage heeft hij mij gezeid - 't gene U zal hooverdig maken, Bert, - dat men bin' honderd jaar ging vragen: wie heeft er toch dat gemaakt! en - in geen tijdschrift of uitgave en staat er iets dat daar aan kan. Conclusie: Houd u kloek, Berten, en recht!’Ga naar voetnoot19 Deze lofprijzing van Gezelle monterde Rodenbach wellicht heel sterk op en schonk hem moed om nog gedichten te schrijven. Zijn sympathie voor Gezelle uitte hij dan ook luidop in een toast op Gezelle, op de feestzitting van ‘Met Tijd en Vlijt’ (24 februari 1878).Ga naar voetnoot20 Rond Pasen (21 april) verscheen het tweede nummer van de vierde jaargang van De Vlaamsche Vlagge. Rodenbach schreef daarin zes bijdragen, o.a. een begeleidend artikel A propos van Cicero bij een vertaling Uit Julius Caesar van Shakespeare. Dit vertaald tafereel is van ‘Pik’ of Emile Lauwers. In hetzelfde nummer had Lauwers een gedichtje van Longfellow vertaald nl. De pijl en 't lied, (Uit 't Engelsch) naar Longfellow (p. 67). Lauwers was nog retorica-leerling in het kleinseminarie en toch kreeg hij kansen tot publicatie. Rodenbach kende hem ongetwijfeld en wist dat hij mede-auteur was van Een vijftig Vlaamse liederen. Ook de inspanningen van Lauwers om in Ingelmunster Vlaams toneel te spelen, met alle risico's vandien, waren hem zeker niet onbekend.Ga naar voetnoot21 Lauwers was toen al bezig met zijn grote werk: de vertaling van The Song of Hiawatha, van Longfellow. Deze Amerikaanse auteur had ook Rodenbach geïnspireerd; hij vertaalde, toen nog in het kleinseminarie, het gedicht Als het regent van Longfellow.Ga naar voetnoot22 Zijn vriendschap met Lauwers zal in het najaar van 1878 tot hernieuwde contacten met Gezelle leiden. | |
[pagina 67]
| |
Leuven 1878 - 1879Gezelle nam trouwens zelf het initiatief op. Hij stuurde op 6 september een versje ter nagedachtenis van Pauline-Pharailde Demeere Ik heb mijn'Heer en God gebeden. Ook dit gedichtje is op een postkaart toegestuurd met op de correspondentiezij de een ‘kerkhofblomme’, net zoals het kaartje dat Gezelle twee jaar voordien stuurde, op 21 september 1876. Dit gebaar apprecieerde Rodenbach en hij reageerde met een brief: ‘Heer ende Meester. Ik bedanke u eerst ende vooral voor het gedichtje dat gij mij overtijd gezonden hebt. Het heeft mij het geheugen ververscht aangaande iets dat ik toch nog niet vergeten had, te weten, dat gij mij overtijd uwe kollectie van het jaar 30 gegeven had, over langen tijd, en dat ik er u nog altijd van ontriefd hield.’Ga naar voetnoot23 Rodenbach ontleende dus Gezelles ‘kollectie’ van zijn polemisch blad ‘'t Jaar '30’ (1860-1870). Dat was ‘over langen tijd’ bij een bezoek aan Gezelle in Kortrijk. Misschien gaat het hier om het bezoek met J. Axters op 29 april 1876, toen Gezelle geen tijd vond om hen te gidsen in Kortrijk. Verder in deze brief verontschuldigde Rodenbach zich ervoor dat Gezelle zijn ‘kollectie’ nog niet terugkreeg. Hij schoof hiervoor de schuld op Zeger Maelfait die de verzameling op zijn beurt in bruikleen had. Op het einde van de brief volgde er een interessante mededeling: ‘Ik zal den boek zenden zoohaast ik hem wederkrijge en ik woude wel eens, als het schikt, naar Kortrijk komen, en, treffe ik eenen goeden oogenblik, u herinneren dat gij mij overtijd belooft (sic) hebt eens het slagveld van Kortrijk uit te leggen. Intusschentijd, groete u eerbiediglik. A.R.’ Hier herinnerde Rodenbach expliciet aan het ‘mislukte’ bezoek met J. Axters. Als Gezelle nu eens tijd vond (=‘treffe ik eenen goeden ogenblik’), dan kon het bezoek opnieuw plaatsvinden. Hoe dan ook, het heeft plaatsgevonden! In Wahrheit und Dichtung nr. 615 treffen we de titel aan: ‘(Bez. OLV Kerk te Kortrijk. Gg.)’ en op een tweede bladzijde de titel ‘Slag der gulden Sporen’. Telkens met schetsen en historische notities.Ga naar voetnoot24 Wanneer precies konden we niet achterhalen.
Rodenbach waardeerde de vriendelijkheid van Gezelle zeer sterk. Op 30 september 1878 schreef Rodenbach aan Amaat Vyncke: ‘Gij en M. Verriest en Gezelle zijt om zoo te zeggen de eenigste van heel de | |
[pagina 68]
| |
West-Vlaamsche schare die mij nog genoeg betrouwt, opdat ik trouwe moge wederschenken zonder onvoorzichtig te zijn.’Ga naar voetnoot25 Maar Rodenbach had ook een grote bewondering voor Gezelles talent en ‘genie’. In Wahrheit und Dichtung kwam dit tot uiting. Hij contrasteerde minderwaardigheid met grootheid en haalde hiervoor Gezelle aan: (nr. 776): ‘Cf. de professors van wijsbegeerte rondom de reuzen der duitsche philosophie, de zoogezegde klassiken rond Shakespeare en onze pedanten rond Gezelle’ (met ‘rond’ en ‘rondom’ bedoelde hij: tegenover). In nr.782 stelde hij synthetische tegenover analytische dichters, waarbij ‘synthétique’ als kwaliteit gold: ‘Gezelle très synthétique’. Ook nummer 913 hield hiermee verband: ‘Sommige genien dichten soms eene vreemde soort van dichten, zulke te weten, waar het stoffelik zinnebeeld inniglik met het onstoffelik verzinnebeelde samensmelt, omtrent gelijk licht en donkeren in het tweelicht samensmelten. Gezelle heeft dat hier en daar.(Bv. De Beltrommel).’Ga naar voetnoot26 Gezelle liet een wederzijdse waardering blijken via de brieven aan Lauwers, vanaf oktober 1878. De vertaling van The Song of Hiawatha was de gemeenschappelijke band tussen Gezelle en Lauwers: in Ieper had Hugo Verriest beiden samengebracht om er te werken op de vertaling. Zij hadden op hun beurt afspraken gemaakt om per brief verder samen te werken.Ga naar voetnoot27 Op 11 oktober stuurde Gezelle een antwoordkaartje aan Lauwers, die om een vertaling gevraagd had van moeilijke verzen en woorden. Onderaan meldde Gezelle: ‘Ik heb Albr. en u te vergeefs verwacht niet wetende wanneer 't verlof uit was. Groet Albr.’Ga naar voetnoot28 Beide studenten had hij dus bij zich thuis verwacht! Wat later (28 oktober) schreef Gezelle opnieuw aan Lauwers en gaf hij een verwijzing naar Rodenbach: ‘Ik heb mij bij Alb. voor 't Pennoen ingeschreven en zijn gedichten, maar daar en komt niemendalle.’Ga naar voetnoot29 Gezelle dacht waarschijnlijk dat de bundel Eerste Gedichten al verkrijgbaar was. Maar die verscheen pas in december 1878 in Roeselare. Toch stoorde het Gezelle dat hij die publicaties van Rodenbach niet ontving. Lauwers correspondeerde ook met een vriend, Camille Marichal.Ga naar voetnoot30 In deze brieven (Kapucijnenarchief, Antwerpen) drukte Lauwers zijn | |
[pagina 69]
| |
sympathie uit voor Rodenbach, maar ook zijn laaiend enthousiasme. Zo schreef hij op 29 november 1878: ‘Dijsendag heeft er een deel opgevoerd geweest van Rodenbach's “Gudrun” in de afdeelinge van 't Davidsfonds, daar Mr G.Verriest voorzitter van is. Het was uitnemende schoone! De saghe van Groeningenveld heeft twee maal gezongen geweest. 't Schijnt dat Rodenbach zijne “Gudrun” gaat uitgeven: het is de moeite weerd inderdaad.’ Dit citaat slaat op de ledenvergadering van de studentenafdeling van het Davidsfonds, van 26 november 1878, waar er fragmenten uit het eerste bedrijf van Gudrun opgevoerd werden.
Op 2 januari 1879Ga naar voetnoot31 antwoordde Gezelle op een brief van Lauwers, letterlijk én figuurlijk. Want hij schreef de vertalingen tussen de gevraagde Engelse verzen van Lauwers. Uit plaatsgebrek schreef hij in de marge van de brief: ‘zegt aan Rodenb. dat ik nog geen een pennoen gekregen en hebbe.’ Maar de dag daarna, 3 januari, was Gezelle veel milder. Hij schreef in een brief:Ga naar voetnoot32 ‘Ik heb met veel genoegen Alb.'s “eerste gedichten” ontvangen, met eenige reken van zijne hand; ik blij mij daaromme dat hij zijne Meesters en Vrienden, zelf opeen (sic) heerlijk, blijft erkennen, ja nl. zijn zij ook Priesters. Bedankt hem a.u.b. van mijnentwege, en zegt dat ik geheel zijnen boek met veel genoegen gelezen hebbe en in veel deelen bewonderd; dat meer is, veel goeds verwachte ik uit den boek en van den schrijver daarvan. God geve hem veel geluk, en een goed zalig Nieuwjaar, met veel navolgende jaren, boeken, eerepenningen en kroonen.’ Na deze loftuiting en aanmoedigende woorden voegde Gezelle er toch nog zijn bezorgdheid aan toe voor zijn ‘'t jaar 30-collectie’: ‘Dat hij nu wilde voor mijn oud jaar 30 zorgen, nu dat ik zoo beleefd geweest hebbe, ten zijnen opzichte.’ Dit is de laatste schriftelijke uiting van Gezelle ten aanzien van Rodenbach. Positief, lovend, motiverend en toch een tikje restrictief! Nog een spoor van Gezelles visie op zijn werk, of op een paar aspecten ervan treffen we aan in een ongedateerde brief van Lauwers aan Gezelle.Ga naar voetnoot33 Hier komen linguïstische elementen aan bod waarop Rodenbach kritisch reageerde: ‘Mijn eerweerde heer, Gisteren avond hebbe ik bij Alb. Rod. geweest en hem gesproken van rik enz. Hij zegt dat rik bestaat in dommerik, botterik enz. en gebruikt wordt in den zin van moedigen man in het oud nevelingenlied en in Gudrun. Hij en vindt niet dat het woord greten zooveel | |
[pagina 70]
| |
niet gebruikt mag zijn; en gelooft niet dat hij mag zetten gezeerd in plaats van gesard. Overigens bidt hij mij ued. zijn beste groetenissen over te talen.’ Eind april gaf Rodenbach een verduidelijking van zijn standpunt over de Vlaamse taal.Ga naar voetnoot34 Hij haalde Gezelle aan als iemand die zijn taal machtig is, zoals ook Willems, David, Van Beers, Hiel en De Koninck. Maar de ‘pedanten’ kregen het vlug voor het zeggen en tegen hen reageerden de Westvlaamse jongeren heel scherp. Maar het officiële pedantisme had volgens Rodenbach een bondgenoot gevonden: de geestelijke overheid van West-Vlaanderen. Eerst had deze zich gekant tegen Gezelle, later tegen de blauwvoeterij. Dit standpunt over taal verwoordde hij in zijn lange voorrede op Gudrun. Toen de examensessie in juli aan de universiteit geopend werd, schreef Rodenbach zich niet in. Eind augustus bracht hij zijn vakantie door bij Verriest in Ieper. Hij maakte er graag uitstapjes in de Ieperse omgeving en in Frans-Vlaanderen. Begin oktober verbleef hij weer in Roeselare en maakte met Lauwers een afspraak. Hij zou naar Ingelmunster komen waar Lauwers woonde.
Samen zouden ze dan te voet naar Kortrijk wandelen, naar Guido Gezelle. Dit kunnen we afleiden uit een brief van Lauwers aan zijn vriend Camille Marichal,Ga naar voetnoot35 op 7 oktober: ‘Deze achternoene ga ik met mijn lieven Albert naar Kortrijk te voete; naar Kortrijk om Mr. G.G. te bezoeken en te spreken, en spreuken te dragen, te voete, om geen rhumatismen te krijgen, en deze te verjagen die ik reeds gevoele.’ Van Ingelmunster naar Kortrijk is het ongeveer tien kilometer. Een goeie wandeltocht dus tegen reuma bij... studenten! De algemene gezondheidstoestand van Rodenbach was blijkbaar nog goed. In de correspondentie Lauwers- Marichal bevindt zich verder een ongedateerde brief, die waarschijnlijk in oktober 1879 geschreven werd:Ga naar voetnoot36 ‘Camilen, Ik schrijve u haastig. Nieuws: Alb. Rod. en ik | |
[pagina 71]
| |
hebben eene vlaamsche lettergilde op de beenen gebracht: daar leze ik, na verbeterd te hebben, J.Caesar - al het edelste volk van onder uw makkers zijn daar in - wij vergaren eenmaal te weke - donderdag laatst zijn zij van mijn kartier vertrokken ten 2 1/2 van den nacht, al zingen. Wat zegt gij daarvan? - zwijgt dat -Mr. Verriest is hier geweest op het Davidsfonds: - 't was een flauwke, dat Davidsfonds - en mij gezeid dat hij aan Hiawada nog niet begonnen had. 't Is een schande.’ (De ‘vlaamsche lettergilde’ die Lauwers blijkbaar met Rodenbach oprichtte, was wellicht ‘Letterclub’, de Vlaamse tegenhanger van de Franstalige literaire studentenvereniging ‘Emulation’). Eind oktober werd Rodenbach zeer ziek en pas vanaf 21 december voelde hij zich niet ‘zoo slecht’ meer, zoals hij het op die dag aan Duclos schreef. Van nu af moeten we ons baseren op notities uit Wahrheit und Dichtung om zijn houding tegenover Gezelle te volgen. Er zijn zes nummers met relevante aanwijzingen.Ga naar voetnoot37 Als nummer 1219 noteert Rodenbach: ‘An Gezelle. De jongeling zwierde en zottebolde in het bal van vastenavond.enz.’ Deze notitie was misschien de aanzet tot een werk waarin Gezelle een rol zou spelen. Baur durft te stellen dat dit het ontwerp bevat van ‘een gedicht, waarin hij het zuiver beeld dat hij van Gezelle's wezen in zich mededroeg, zou betrekken in zijn eigen crisis van die jaren.’ Nummer 1245 bevat het plan ‘om een Studie over Gezelle met bewijzen te plaatsen in het Antwerps kunstblad De Vlaamsche School. Ook het nummer 1384 bevat een plan: ‘om uit te pakken met een lied op Gezelle: De Hovenier. Het nummer 1392 bevat esthetische beschouwingen over Gezelle als dichter en die Rodenbach daarbij in de buurt van Vondel en Bilderdijk plaatst. Het volgende nummer, 1427, is gedateerd op ‘26 Dec. 1879’. Hier gaat het om de opdracht die Rodenbach in zijn 't Nieuw Pennoen schreef, die hij aan Gezelle en aan Gustaf Verriest als geschenk zou opsturen: An G.G.A. Dr. V. (met P.) 26 Dec. 1879 | |
[pagina 72]
| |
In het laatste nummer uit Wahrheit und Dichtung waarin van Gezelle sprake is, is het nummer 2299. Inhoudelijk hangt deze notitie samen met het nummer 1219. Het bevat namelijk opnieuw stof voor een werk waarin Gezelle een hoofrol speelt: ‘An Gezelle. Gelijk de jongeling na een bal van vastenavond den mettenzang eener kapelle aanhoort - zoo pooizen wij om de vredestichtende galmen te aanhooren en den wisselenden orgelklang uwer Gedichten, Gezangen en Gebeden. - Twijfel en Drift.’Ga naar voetnoot39 Drie maanden voor zijn overlijden verscheen het tijdschrift Kwaepenninck, dat misschien als opvolger van 't Nieuw Pennoen mag beschouwd worden. 't Nieuw Pennoen was immers snel gedoemd te verdwijnen door de ziekte van Rodenbach. Toch was de stijl en de inhoud van Kwaepenninck helemaal verschillend. Rodenbach leverde er geen bijdrage toe, maar Lauwers beschreef hoe hij er veel genoegen aan beleefde: ‘En als hij reeds ziek te bedde lag, en dat wij vergaarden bij nachte in den duik om Kwapenninck op zijn heete pooten te zetten, hadden wij er lust in onze penne wat vinniger te scherpen, omdat wij wisten dat het Rodenbach zou deugd doen, en dat de kranke jongeling nog eens hertelijk lachen zou, eer hij stierve.’Ga naar voetnoot40 Kwaepenninck was een hekelblad dat vooral de directies van de colleges op de korrel nam. Superior Delbar was vaak het mikpunt van Lauwers. Rodenbach beleefde de publicatie van het eerste nummer nog, rond Pasen 1880 (28 maart). De naam Kwaepenninck had de redactie blijkbaar ontleend aan Gezelles Dichtoefeningen. In zijn inleiding ‘Tot de studenten van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’ schreef Gezelle dat zijn Dichtoefeningen ‘pogingen zijn om ons vlaemsch vooren te staan en te doen gelden’ (...) ‘Wy weten 't wel, anderen verstaen het zoo niet, en, terwyl zy de Moedertale voorenstaen, zoeken zy de Religie der Vaderen leed te doen, zoo dit niet eerder hun eigen zelven leed en schande bereiden is; ja zy hangen er een vlaemsch tapyt voor waer zy zitten werken in 't donker, de valsche muntenaers! Vlaemsch is het aenzigte wel dat gy op uw munte slaet, vlaemsch luidt het opschrift, maer vlaemsch is het herte niet, noch vlaemsch is het binnenste: 't is valsche munte, die, volgens oud gebruik, met 'nen nagel aen den toog moet: Slaet al wat Kwaepenninck is, Slaet Kwaepenninck aen den disch;
Dat van Brugge tot in Ghent,
Heer Kwaepenninck stae bekent
| |
[pagina 73]
| |
Als dat hy Kwaepenninck is:
Slaet Kwaepenninck aen den disch!Ga naar voetnoot41
Hoe zeer Gezelle voelde voor Rodenbach, heeft hij nooit gepubliceerd. De achterdocht voor zijn studentenactie en zijn houding tegenover het episcopaat zaten daar ongetwijfeld voor veel tussen. Maar met de getuigenissen van Verriest en Lauwers konden wij toch enigszins Gezelles persoonlijke visie weergeven. De grote bewondering van Rodenbach voor Gezelle bleef zeker niet verborgen, vanaf zijn vroege jaren in het kleinseminarie tot zijn dood gaf hij er vaak en ‘groots’ uiting van. |
|