Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
De moderne Nederlandse Reinaert-bewerkingenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 18]
| |
110 nummers, maar is ongetwijfeld nog niet volledig. Die inventarisering vormt de materiaalbasis voor dit artikel. De Nederlandse traditie staat echter niet volkomen los van de Duitse, zodat het niet mogelijk is deze laatste, die eveneens zeer rijk is, helemaal uit te sluiten. Vooral in de negentiende-eeuwse Noordnederlandse bewerkingen is de Duitse invloed overduidelijk en concreet in de gestalte van de teksten aan te wijzen. Daarnaast is er echter een moeilijker controleerbare Duitse invloed. Verreweg de meest populaire bewerking van het verhaal, die tot op onze dagen telkens opnieuw wordt nagedrukt, is Goethes Reineke Fuchs (1794), die helemaal aan het begin van de moderne overlevering staat. Dit beroemde werk is zeker aan een deel van de Nederlandse herschrijvers van het verhaal bekend geweest en kan ze dus beïnvloed hebben. Goethe nu heeft duidelijk in het kader van de Duitse traditie de hoofdfiguur van het verhaal een stuk sympathieker gemaakt. Vóór hem was Reineke een slechterik, die weliswaar in zijn boosheid blijk geeft van een vlug verstand, psychologisch doorzicht en een doortastendheid in het handelen waardoor hij andere zedelijk bedorven figuren of domoren op een gevarieerde wijze zo in het verderf stort dat het vermakelijk overkomt, maar zelf heeft hij bijna geen enkele goede eigenschap. Vooral de Nederduitse versie van 1498 beklemtoont deze visie sterk. Lothar Schwab betoogt in zijn studie Vom Sünder zum Schelmen: ‘Door Goethes bewerking verandert de vos van een moreel verwerpelijke zondaar in een bewonderde schelm, die in weerwil van zijn misdaden zich in de gunst van de lezer werkt’. Hij licht dit verder als volgt toe: ‘De verteller in Goethes dichtwerk neemt van het cynisme en van de misdadige aard der handelswijze van de vos niets terug, maar wel vermijdt hij het, Reineke uitsluitend onder moraliserend oogpunt voor te stellen en hem bijgevolg te veroordelen; hij haalt integendeel uit de listigheid en de arrogantie van de vos ook voordelige eigenschappen en plaatst deze lichamelijke en geestelijke bekwaamheden, hoewel die ook bron van zijn misdaden zijn, in een gunstig daglicht. In plaats van de moraliserende voorstelling treedt de ironische’.Ga naar voetnoot2 De moderne Nederlandse of Vlaamse lezer heeft ongetwijfeld ook de neiging om in Reinaert een soort sympathieke schelm te zien. Een mooie illustratie daarvan is het feit dat een herdruk van een bewerking door Stijn Streuvels is verschenen in een boek met als titel Omnibus Schelmenromans. De vraag is of wij bij deze visie (indirect) beïnvloed zijn door Goethes interpretatie. In ieder geval is zij een constante in de moderne Nederlandse bewerkingen van de op een na oudste af: die van Jan Frans Willems uit 1834 (In de oudste, die van Jacobus Scheltema | |
[pagina 19]
| |
van 1826, is Reintje nog een echte boosdoener). We kunnen verder rustig aannemen dat de opvatting van Reinaert als boosdoener ouder is dan de Nederduitse bewerking van 1498. Zij ligt ongetwijfeld aan onze middeleeuwse Reinaert II ten grondslag, zoals Paul Wackers in zijn proefschrift duidelijk heeft laten zien. Op grond van zijn analyse van teksten waarin van vossen sprake is, komt Wackers zelfs tot de conclusie: ‘Het lijkt daarom raadzaam bij een middeleeuws dierenverhaal uit te gaan van een negatieve vossefiguur, tenzij de tekst zelf expliciete aanwijzingen geeft voor het tegendeel’.Ga naar voetnoot3 Zulke aanwijzingen zijn er in Reinaert I alleen met betrekking tot het gedrag van de vos in zijn gezinskring te vinden, en dan is er nog rekening mee te houden dat hij vreemdgaat. Elders is hij in deze tekst ook steeds een boosdoener. Het is dus zeer de vraag of wij wanneer wij bij de lectuur van de middeleeuwse tekst Reinaert min of meer sympatiek vinden, wel onbevangen lezen en niet door een modern Reinaertbeeld zijn beïnvloed, dat zich sinds onze jeugd door allerlei achteraf moeilijk controleerbare factoren (lectuur, horen vertellen, meningen van opvoeders) heeft gevormd. Het is niet uitgesloten dat ook Schwab zich niet aan die invloed kan onttrekken wanneer hij stelt dat Goethes ironische opvatting met de structuur van de stof zelf te maken zou hebben, dat zij al in Reinaert I zou voorkomen en dat pas van Reinaert II af de vos een perverse booswicht zou zijn. In ieder geval kunnen we stellen dat Reinaert zijn moderne populariteit voor een groot deel te danken heeft aan zijn rol van sympathieke deugniet, die de identificatie van de lezer met de vos vergemakkelijkt en het mogelijk maakt, associaties met aspecten van de eigen maatschappij tot stand te brengen, die hij met een kritisch oog bekijkt. Deze associaties vertonen in Vlaanderen opvallende eigen trekken. | |
De populariteit van Reinaert in VlaanderenHet aantal Vlaamse bewerkingen ligt wat hoger dan het aantal Nederlandse, ongeveer 60 tegen 50, wat tegen de demografische en de literatuursociologische achtergrond van beide gebieden een opmerkelijk verschijnsel is. Een verdeling van de teksten over de tijd nuanceert de aangegeven verhouding: In de negentiende eeuw is er geen Vlaams overwicht en ook niet in de tweede helft van de twintigste. Wanneer we ermee rekening houden dat de uitgaven der bewerking van de Vlaming Julius de Geyter in het Noorden verschenen en vooral daar populair zijn geweest, kan men voor de negentiende eeuw zelfs van een duidelijk sterkere Nederlandse receptie spreken. De aangegeven verdelingen | |
[pagina 20]
| |
impliceren dat het Vlaamse overwicht zich zeer duidelijk in de eerste helft van deze eeuw concentreert. Dit is het meest opvallend voor de eerste drie decennia daarvan. Hoe komt het dat de Reinaert in die tijd in Vlaanderen opvallend populairder is geweest dan in Nederland? Er zijn enkele in het oog springende punten. De receptie van toneelopvoeringen van Reinaertbewerkingen is in Nederland overwegend een intellectuele aangelegenheid geweest, met twee speelse versies van het verhaal in echt of in namaak Middelnederlands. In 1908 verscheen er een boekje met Vertooninghen ghedaen by die van Leyden ter Tsamencomste van Lieffhebbers haers Vaderlandts, der edeler Poesye ende der vrye Consten binnen Leyden met een toneelstukje waarin de middeleeuwse Hollandse dichter ‘Willem van Hillegaertsberch bij den Burggraaf van leiden’ het avontuur van de beer Bruun, die honing wil eten en door Reinaert wordt bedrogen, aan de hand van de Middelnederlandse Reinaert I vertelt. Bekender is een ironiserend toneelstuk met een aantal actuele zinspelingen van de literair-historicus Jan Walch uit 1935, geschreven voor een lustrumviering van studenten te Leiden: Tspel vanden Vos Reinaerde naden ouden ghedichte ende den nieusten vonden ghedichtet bi Janne, gheseit Walch. Met stukken voor de grote massa heeft alleen het vlak bij de Belgische grens gelegen stadje Hulst, waarbij de middeleeuwse Reinaert in een rede tot koning Nobel zijn denkbeeldige schat in een bos localiseert (‘Een bosch, ende heet Hulsterloo’, v. 2575), een traditie: In 1937 en 1938 kwam het hier tot opvoeringen van een toneelbewerking in proza door J.A. Everaard en L. Lockefeer, in 1938 ook van een van E. Veterman, er werd eveneens in 1938 een Reinaert-gedenkteken onthuld, in 1955 gaf de R.K. Winkeliersvereniging St. Amandus er een prozanavertelling van H.W.A. Joosten uit, en in de laatste jaren (1980 en 1984) trok er tweemaal een ‘Reynaert-Ommeganck’ door de stad, waarin scènes uit het verhaal dramatisch of verhalend werden uitgebeeld. In Vlaanderen zijn toneelbewerkingen en opvoeringen van het verhaal een meer volkse aangelegenheid. Niet alleen heeft Hulst zijn sympathieke plaatselijk chauvinistische tegenhanger in Sint-Niklaas, de hoofdstad van het ‘soete land Waes’ (v. 2257), waar Bruun Reinaerts vader had ontmoet om een complot tegen koning Nobel te smeden, en waar in 1973 en 1985 een massaspel van Jos Houben werd opgevoerd; bovendien is van het grotere aantal Vlaamse toneelbewerkingen een stuk van Paul de Mont uit 1925 buitengewoon populair geweest. Het stond op het repertoire van het rondtrekkende gezelschap ‘Het Vlaamsche Volkstoneel’ en was na Waar de ster bleef stille staan van F. Timmermans - E. Veterman het meest gespeelde stuk van dit gezelschap. In Vlaanderen zijn ook verscheidene toneelbewerkingen voor de jeugd ontstaan (Er hebben nogal wat opvoeringen in scholen plaatsgehad), waaronder poppenspelen van bekende auteurs zoals Gerard Walschap, Louis Paul | |
[pagina 21]
| |
Boon en Bert Decorte en een hoorspelbewerking voor de schoolradio van Marc Decorte. Tot de grotere populariteit van het verhaal in Vlaanderen hebben duidelijk twee factoren bijgedragen. Ten eerste zijn er in de romantische fase van de Vlaamse Beweging auteurs geweest die van Reinaert, wiens avonturen zich tenslotte midden in Vlaanderen afspelen, een soort Vlaamse held hebben gemaakt met een ontembare vrijheidsdrang, die hij nadat hij van zondaar tot schelm was opgeklommen, aan Charles de Costers La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs (1867-69) kon ontlenen. De oude, in 1882 uitgegeven Reinaert-bewerking van Prudens van Duyse vertoont al flamingantische trekjes. We vinden dit Vlaamse aspect zeer uitgesproken in een ‘zangspel’ van Rafaël Verhulst, Reinaert de Vos, Het epos van den middeleeuwschen vrijheidsgeest van 1903, feitelijk een heel nieuw verhaal, dat door August de Boeck op muziek is gezet. Een eigenaardige uitloper hiervan is de vrije berijmde navertelling Reinaard de Vos door Piet Punt (1947-48), pseudoniem van R.A. Joostens, die meestal onder de schrijversnaam Albe heeft gepubliceerd. Hier wordt het verhaal gebruikt om de repressie, die na de tweede wereldoorlog een deel van de Vlaamse Beweging zwaar had getroffen, en in het bijzonder de rechtsspraak aan de Belgische krijgsraden op de korrel te nemen. Men kan met Rik van Daele stellen: ‘De reinaartfiguur is, hoe men het ook draait of keert, een Vlaams symbool geworden, een stukje van een mythe’.Ga naar voetnoot4 Het libertijnse aspect, dat al in de vorige factor een rol speelt, staat nog meer centraal in de tweede: Reinaert is niet alleen als een symbool opgevat in het conflict van Vlamingen met de overheersing van het Frans en het franskiljonisme, maar ook in dat van vrijzinnigen met de overheersing van het Belgische clericalisme, die zich vooral in Vlaanderen manifesteerde. De reminiscentie aan De Costers Ulenspiegel is hier nog duidelijker dan bij het Vlaamse element. Zij werkt ook al vroeg in de versbewerking van de gloeiende anticlericaal Julius de Geyter (1874), die b.v. als eerste onverbloemd opnieuw de halve castratie van de pastoor door kater Tibeert beschrijft. Een interessante figuur tegen deze achtergrond is de politicus Camille Huysmans, die zich veel met De Coster heeft beziggehouden en ook zijn leven lang door de Reinaert gefascineerd is geweest. Hij heeft een boekje geschreven waarvan het libertinisme en de genoemde associaties al uit de titel blijken, Quatre types, Le Renard et Ulenspiegel, le Démon et le Diable (achteraf in het Nederlands vertaald), en verder een essay Reinaert en Ulenspiegel, waarin hij beide literaire figuren met elkaar vergelijkt.Ga naar voetnoot5 Toen in 1938 in de | |
[pagina 22]
| |
Koninklijke Nederlandsche Schouwburg te Antwerpen een Reinaert-bewerking werd opgevoerd waarvan het auteurschap geheim werd gehouden, dook begrijpelijkerwijs in de pers al dadelijk het vermoeden op dat de anonymus niemand minder dan de toenmalige Antwerpse burgemeester zou zijn (achteraf is gebleken dat het stuk van E. Veterman was). In 1949 gaf de chocoladefabriek Victoria een tweetalig album uit met in te plakken prentjes uit de verpakkingen van chocoladerepen (tekenaar Oscar Bonnevalle): Le Roman du Renard, Adapté et présenté par les Éditions du Chat qui pèche - Reinaert de Vos, Aangepast en voorgesteld door De vissende Kat. De tekstvoorbereiding blijkt het werk van Huysmans te zijn geweest. Het is dus geen wonder dat hij als Nederlandse tekst de versie van De Geyter koos, die hij inkortte. Daarnaast staat een Franse prozaversie afgedrukt, waarvan de auteur niet wordt genoemd. Deze is echter Huysmans zelf geweest, die wel in het colofon meedeelt dat een zekere H.C. (zijn eigen initialen) enkele exemplaren van de uitgave heeft ondertekend. Ook de latere boeken van Louis Paul Boon De Kapellekensbaan (1953), een roman die een aantal ingestrooide prozabewerkingen van episoden uit de Reinaert, de Isengrimus en de Roman de Renart bevat, en Wapenbroeders (1955), dat uitsluitend uit zulke teksten bestaat, vertonen duidelijk een libertijns-anticlericale trek. Ik ben van mening dat er naast de twee genoemde factoren een derde is geweest die tot een ruimere verspreiding van Reinaertteksten in Vlaanderen dan in Nederland heeft bijgedragen: het met een vergelijkbare leeshonger gepaard gaande geringere leesniveau, dat door de historische achtergrond, waarin een moderne eigen Nederlandstalige literatuur zich slechts moeizaam ontwikkelde, te verklaren is. De oude volksboeken, populaire prozaverhalen die door eenvoudige mensen die wel lezen konden, werden verslonden, zijn in Vlaanderen wezenlijk langer blijven leven dan in Nederland. Zo stammen de laatste Noordnederlandse drukken van het Reinaert-volksboek uit de achttiende eeuw, maar de Gentse firma Snoeck-Ducaju en Zoon herdrukte het werkje uit deze traditie Reinaert de Vos of Het Oordeel der Dieren nog tot in de twintigste eeuw toe. De laatste druk is van ongeveer 1932. Tegen de achtergrond van deze taaie traditie konden ook nieuwe volkse bewerkingen in de vorm van wegwerpboekjes ontstaan, zoals Reinaert de Vos bewerkt door Jan van Neervoord, dat voor de prijs van 0,20 frank verscheen in een reeks ‘Volledige Werken’, waarin ook verhalen als De Hut van Oom Tom, De Vliegende Hollander, Robinson Crusoë, Thijl Uilenspiegel, Genoveva van Brabant, Baekelandt en zijne Bende waren opgenomen. Ook specifiek voor de jeugd zijn er in Vlaanderen zulke dingetjes verschenen, zoals b.v. in de door de abdij van Averbode gepatroneerde populaire ‘Vlaamsche Filmkens’ het boekje van P. van der Venen, Van den fellen met den rooden baarde, Reinaert, de sluwe vos. Al deze werkjes stammen uit de tijd tussen de twee wereldoorlogen. | |
[pagina 23]
| |
De auteurs van de ReinaertbewerkingenDe Reinaert is niet alleen in Vlaanderen traditioneel populairder dan in Nederland, er is ook een opvallend verschil in kwaliteit en bekendheid van de auteurs die bewerkingen hebben geschreven. De Vlaamse bewerkers uit de negentiende eeuw waren weliswaar geen grote schrijvers, maar zij stonden wel op de voorposten om een nieuwe letterkunde in de volkstaal op gang te krijgen en aanzien te doen verschaffen. Dat geldt in de eerste plaats voor de vader van de Vlaamse Beweging zelf, Jan Frans Willems, die ook onze eerste Reinaert-specialist was. In 1834, toen de Reinaert bij ons nog niet eens was uitgegeven - hij bezorgde zelf twee jaar later de eerste Nederlandse uitgave en tevens überhaupt de eerste van Reinaert II -, publiceerde Willems een bewerking in verzen, die bijzonder aardig is, vlot leest en meermaals werd herdrukt. De kwaliteiten van deze tekst werden in de laatste decennia opnieuw bevestigd: In 1959 gaf W. Gs. Hellinga hem in een gemoderniseerde spelling en parallel met een afdruk van de Middelnederlandse tekst opnieuw uit in de Ooievaar-reeks, en deze uitgave beleefde talrijke herdrukken. Ook twee andere bekende Vlaamse auteurs uit de negentiende eeuw hebben bewerkingen in verzen geschreven, die in hun tijd successen waren. De eerste is Prudens van Duyse, wiens Reinaard de Vos, Middeleeuwsch dierenepos in zeventien zangen pas in 1882, 23 jaar na zijn dood door zijn zoon Florimond werd uitgegeven, maar dan wel op korte tijd nog vier drukken beleefde, de tweede de al genoemde Reinaart de Vos in Nieuwnederlandsch van de geëngageerde vrijzinnige Julius de Geyter (1874), eveneens een versbewerking, die zeer opvallend in Noord-Nederland is verschenen, wat met het Vlaamse geestelijke klimaat van die tijd zou kunnen samenhangen. Even opvallend is dat zijn bewerking in een filologische reeks verscheen, het ‘Klassiek Letterkundig Pantheon’, en dat zij daarin een bestseller werd. Er zijn in totaal (gedeeltelijk buiten die reeks) ten minste elf drukken van verschenen, de laatste in 1937, en na de tweede wereldoorlog kwam daar nog de genoemde verkorte versie van C. Huysmans bij. De Geyter heeft ontzaglijk tot de kennis van het verhaal van Reinaert I in Nederland bijgedragen; de bewerkingen door Noordnederlandse auteurs uit de negentiende eeuw konden dat niet, aangezien zij via Duitse bronnen in laatste instantie allemaal op Reinaert II teruggaan. Slechts één van die bewerkers heeft literair iets te betekenen: S.J. (‘Sam Jan’) van den Bergh, die tot de groep ‘humoristen’ wordt gerekend, waarvan de voornaamste figuren Piet Paaltjens en de Schoolmeester zijn. Hij is thans vrijwel vergeten, maar was destijds populair. Zijn versbewerking in strofen van Reinaert II, Reintje de Vos van 1865, is eigenlijk een vrije vertaling, maar met een aanzienlijke eigen inbreng, van de Duitse versie van Julius Eduard Hartmann van ca 1860. De derde en laatste druk, in 1890 door de preutse dominee | |
[pagina 24]
| |
E. Laurillard bezorgd, betekent feitelijk een castratie van deze prettig lezende en vlot berijmde tekst. Ook in de lange lijst van twintigste-eeuwse bewerkers is er aan de Vlaamse kant meer kwaliteit aan te treffen dan aan de Nederlandse. Men heeft zelfs bijna de indruk dat iedere auteur die in Vlaanderen een naam had of die aan het krijgen was, de behoefte heeft gehad om het eens of zelfs meermaals met de Reinaert te proberen. Stijn Streuvels is er jarenlang mee bezig geweest en heeft prozabewerkingen van zowel Reinaert II (het eerst in 1907) als van Reinaert I (het eerst in 1909) afgeleverd. Van Reinaert I heeft hij zelfs twee versies gemaakt (naast zijn meermaals herdrukte Reinaert de Vos voor de vierschaar van Koning Nobel den Leeuw van 1909 zijn Reinaert de Vos uyt het middelnederlandsch in verstaanbaar vlaamsch herschreven van 1910) en de jongste daarvan achteraf nog ‘herwrocht’. Ook Felix Timmermans heeft het niet kunnen laten: Hij maakte uit motieven van Reinaert I en II een nieuw berijmd verhaal, waarin een ezel de hoofdrol speelt, Boudewijn, van 1919, dat twee keer herdrukt werd. Het is een sterk satirische tekst, die het clichébeeld van de ‘goedmoedige’ Timmermans corrigeert. Bewerkingen van Vlaamse auteurs van een wat minder allooi, die toch in hun tijd een zekere faam hadden, zijn het al genoemde zangspel van de geëngageerde flamingant Rafaël Verhulst en de twee versverhalen met nieuwe inhouden onder de titel Reinke Vos in de Kempen (1910 en 1942) van de Turnhoutse jezuïet en jeugdschrijver Emiel Fleerackers. Ook de populaire toneelschrijver Paul de Mont met zijn ‘dramatische bewerking van het oude dierenverhaal’ (1925), de dichter Hubert Melis met zijn ‘aanpassing op heden ten dage’ in verzen uit 1926 en de destijds zeer bekende en vruchtbare volksschrijver Abraham Hans, met een jeugdbewerking Reinaert de vos (1926), die negen drukken beleefde, mogen hier vermeld worden. Ook in de eerste helft van deze eeuw kan Nederland, dat het dan nog vooral van jeugduitgaven moet hebben, nog niet met Vlaanderen concurreren. Jan Walch, de auteur van het namaak-Middelnederlandse toneelstuk uit 1935, was in zijn tijd een bekend columnist (avant la lettre), maar daarmee hebben we het wel ongeveer gehad. Tot de Vlaamse bewerkers van na de tweede wereldoorlog behoren nog altijd zeer bekende namen. In de eerste plaats Gerard Walschap, die in 1954 een gedramatiseerde prozabewerking als ‘Poppenspel in vier schuifjes’ publiceerde. Dan Louis Paul Boon, wiens succesroman De Kapellekensbaan van 1953 een aantal stukjes over Reinaert en Isengrimus van het alter ego van de auteur, Johan Janssens, bevat en wiens Wapenbroeders van twee jaar later helemaal uit Reinaert-Isengrimusscènes is opgebouwd. Zoals we gezien hebben verbergt zich in de vrije berijmde navertelling van Reinaert I uit 1947-48 achter het pseudoniem Piet Punt de bekende dichter Albe. Uit de zestiger jaren stamt dan een vertaling van de Middelnederlandse tekst in modern proza door iemand | |
[pagina 25]
| |
die vele jaren vroeger naam had gemaakt als humanistisch-expressionistisch dichter: Achilles Mussche (1964). Bekende namen van bewerkers uit de zeventiger jaren zijn tenslotte Karel Jonckheere (een berijmde bewerking voor volwassenen uit 1978 en een prozanavertelling voor de jeugd uit 1981) en Bert Decorte (‘Berijmd om het oude gedicht direct leesbaar te maken voor mensen van nu’, 1978). Nederland heeft na de tweede wereldoorlog wel enkele bekende namen aan te bieden. In de eerste plaats de successchrijver Jan Mens, die in de Margriet-Jeugdbibliotheek ca 1950 een prozabewerking van Reinaert II publiceerde: De vermakelijke historie van Reinaert de vos. Deze is echter niet zo een groot succes geweest: Ik ken geen herdrukken, wel een paar navertellingen voor de jeugd van andere auteurs, die kennelijk op die van Mens teruggaan, een van D.L. Daalder uit 1953 en een van Rie Kooyman uit 1968. ‘Een eigentijdse bewerking’ in proza van een bekend ‘progressief’ jeugdschrijver is Paul Biegels Reinaart de vos van 1972. Tenslotte zijn nog de versbewerking van Ernst van Altena en de berijmde bewerking van Reinaert I samen met een prozavertaling van Reinaert II door Arjaan van Nimwegen, beide uit 1979, te vermelden. De Nederlandse literatoren hebben dus geleidelijk een achterstand in de belangstelling opgehaald. Op het ogenblik is er een evenwicht met Vlaanderen, waartoe zowel de afzwakking van de flamingantische stimulans in het Zuiden als de sterkere ontwikkeling van de satirische zin in het Noorden hebben bijgedragen. | |
Inhouden en bronnen van de bewerkingenVerreweg de meeste moderne bewerkingen gaan direct of indirect op een van de twee grote middeleeuwse bronnen terug, Reinaert I of Van den Vos Reinaerde en Reinaert II of Reinaerts Historie. In de eerste wordt één enkel proces verteld, dat voor Reinaert goed afloopt doordat hij na zijn leugenverhaal over de schat van Kriekepitte de toestemming krijgt om op bedevaart te gaan en zich na een nieuwe moord nog voor het bedrog uitkomt uit de voeten kan maken. In de tweede maakt hij zich, overtuigd van zijn eigen superioriteit, niet uit de voeten, zodat het verhaal met een tweede proces kan worden uitgebreid, waarin Reinaert na een nieuw leugenverhaal over een ditmaal definitief verloren schat een tweegevecht met Isegrijn moet aangaan, die hij dank zij een gemene truc overwint. Deze keer doet hij veel meer dan zijn huid redden: Hij wordt door koning Nobel ‘beleent als een edel baroen’ (v. 7572), tot lid van diens ‘secreten rade’ (v. 7565) benoemd en zal in het vervolg als zijn ‘sovereyn ende baelju’ (v. 7584) optreden. De tekst van Reinaert I is in de afzonderlijke middeleeuwse handschriften wel niet helemaal identiek, maar de verschillen zijn niet zo | |
[pagina 26]
| |
groot dat het nodig zou zijn van verschillende versies te spreken. Daar komt bij dat dit werk in de late middeleeuwen in de vergetelheid geraakte en daar pas in het begin van de negentiende eeuw door filologen-tekstuitgevers uit werd gehaald. Heel anders is de tekstgeschiedenis van Reinaert II, die van de tijd der vroege drukkunst af voortdurend opnieuw werd herwerkt en aangepast, een proces dat nog voortduurde op het ogenblik dat de filologen zich ook met de middeleeuwse Reinaerts Historie gingen bezighouden. De moderne bewerkers hebben uiteraard in de regel niet de middeleeuwse handschriften als basis genomen. Wanneer zij van Reinaert I wilden uitgaan, waren zij wanneer zij niet zelf filoloog waren immers op filologische uitgaven of afleggers daarvan voor een breder publiek aangewezen, tenminste in een eerste fase, want naarmate er moderne bewerkingen bijkwamen groeide ook de mogelijkheid om bewerkingen van bewerkingen te maken. De teksten wijzen uit dat van deze mogelijkheid al zeer vroeg gebruik is gemaakt. De geschiedenis der bewerkingen van Reinaert I kan dus worden voorgesteld als een boom met wortels in de middeleeuwen, een lange stam, reikend tot in de negentiende eeuw, concreet de bewerking van Jan Frans Willems uit 1834 en van dan af ingewikkelde vertakkingen. Daarbij komt het herhaaldelijk voor dat een bewerking op meer dan één tak is geënt, m.a.w. op meer dan één directe bron teruggaat. Niets verplicht natuurlijk de moderne bewerkers om het middeleeuwse verhaal getrouw en met alle details na te vertellen. Er zijn teksten met toevoegingen en met weglatingen of ook met inhoudelijke wijzigingen van passages. Ook kan de geschiedenis in een moderne wereld getransponeerd worden en kunnen er zinspelingen op moderne toestanden in worden ingebouwd. Het verhaal leeft dus als een soort organisme, dat zich telkens opnieuw aan de smaak, inzichten, opvattingen en literaire mogelijkheden van de auteurs en aan de vermoede verlangens van het lezers- en kijkerspubliek aanpast. Opvallend is toch wel dat in de laatste decennia een toenemende behoefte valt te constateren om de middeleeuwse tekst zo getrouw mogelijk weer te geven. Die kan al uit de titel blijken, zoals in de bewerking van A. Mussche uit 1964: Reinaert de Vos, Uit het Middelnederlands zo getrouw mogelijk in modern proza overgebracht. Zij blijkt ook uit een formeel speciaal type van bewerking, waarin de Middelnederlandse tekst synoptisch naast de moderne is afgedrukt, zodat de lezer de getrouwheid van de moderne versie kan controleren en tegelijk in staat wordt gesteld om zich in de middeleeuwse tekst in te lezen. Er bestaan zo vier verschillende bewerkingen uit de laatste drie decennia: de heruitgave van de versie Willems door Hellinga uit 1958, een ‘hertaling’ voor volwassenen van Karel Jonckheere uit 1978, het deel van de bewerking van Arjaan van Nimwegen uit 1979 dat op Reinaert I betrekking heeft en een vertaling van | |
[pagina 27]
| |
H. Adema uit 1985. Ook Stijn Streuvels heeft na de aanvankelijk opvallend barokke versie ‘Uyt het middelnederlandsch in verstaanbaar vlaamsch herschreven’ van 1910 een behoefte aan authenticiteit ontwikkeld en van daar uit in de derde uitgave van 1921 die tekst afgeslankt en zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met het Middelnederlandse origineel. In de veel ingewikkelder tekstgeschiedenis van Reinaert II speelt het probleem van de getrouwheid der weergave nauwelijks een rol. Er zijn slechts twee bewerkingen die via filologische edities direct op de middeleeuwse tekst teruggaan, die van Van Duyse (1882), die overigens ook van een bewerking van J.F. Willems gebruik heeft gemaakt, en die van Van Nimwegen (1979), die achter een Middelnederlandse en een moderne verstekst van Reinaert I ook een prozavertaling van Reinaert II afdrukt. Alle andere teksten gaan op veel jongere aftakkingen terug. In een paar gevallen is de bron een versie van het Zuidnederlandse volksboek, zo in de oudste bewerking van Stijn Streuvels (1907), maar meestal gaat het om vertalingen en bewerkingen van Duitse versies. Vooral in Duitsland was immers de Reinaert II-traditie in een groot aantal teksten, te beginnen met de Nederduitse Reynke de Vos van 1498, krachtig blijven voortleven en had zij voortdurend tot nieuwe herscheppingen aanleiding gegeven. Met de bewerking van Goethe uit 1794 kwam aan die trend geen einde, integendeel, nu zette een nieuwe stroom van navertellingen in, waaronder talrijke jeugdversies, die de wreedheid van het verhaal soms afzwakken en vooral de aandacht van het seksuele afleiden. Het is deze Duitse stroom die het verhaal in Nederland, waar het volksboek aan het einde van de achttiende eeuw was doodgebloed, opnieuw bekend heeft gemaakt. De oudste Nederlandse versie is nog acht jaar ouder dan de bewerking van Reinaert I door Jan Frans Willems: Reintje de Vos van Hendrik van Alkmaar. Naar den Lubekschen druk van 1498 vertaald en uitgegeven door Mr. Jacobus Scheltema (1826). Men meende destijds nog dat Hendrik van Alkmaar, die in de voorrede van de Nederduitse Reynke de Vos wordt genoemd, de auteur van dit werk was, terwijl thans algemeen wordt aangenomen dat hij de Nederlandse rijmincunabel heeft gecomponeerd die aan die tekst ten grondslag ligt. Scheltema drukt zoals enkele bewerkers uit de jongste tijd twee teksten naast elkaar af, de oude Nederduitse verstekst (de prozamoralisaties laat hij dus weg) naar een uitgave van K.F.A. Schelter, die het jaar voordien te Braunschweig was verschenen, in een uiterst eigenzinnige spelling, en daarnaast een moderne Nederlandse prozavertaling. Van filologische tekstgetrouwheid als bij de laat-twintigste eeuwse bewerkers van Reinaert I is bij Scheltema echter geen sprake: Wanneer het verhaal seksuele details bevat, wordt er zonder pardon gecensureerd, en dat niet alleen in de vertaling, maar ook in de Nederduitse verstekst. De tweede Noordnederlandse tekst, die van S.J. van den Bergh uit 1865, is zoals gezegd een bewerking van een Duitse tekst die | |
[pagina 28]
| |
weinige jaren voordien was verschenen. Ook een vijftal Noordnederlandse versies voor de jeugd uit het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw gaan allemaal terug op Duitse jeugduitgaven, late afleggers van Reinaert II met Goethe als tussenfase. De eerste Noordnederlandse bewerking van Reinaert I verschijnt pas in 1921, en het is er dan nog een in dialect: Van de Vos Reinaerde. oet 't Middelned. vertoald in 'n Grönneger tongval deur J. Dijkstra. Van dan af hebben de Duitse bewerkingen van versies van Reinaert II hun aantrekkingskracht als model verloren. Af en toe verschijnt er nog eens een jeugdboek dat op deze traditie teruggaat, als voornaamste dat van Jan Mens, maar de duidelijke meerderheid van de Noordnederlandse bewerkingen sinds de twintiger jaren gaat op Reinaert I terug. In Vlaanderen zijn er in deze eeuw buiten de genoemde teksten van Stijn Streuvels en Jan van Neervoord en een jeugdboekje van Eug. de Seyn uit 1930 geen bewerkingen van Reinaert II verschenen. De Reinaert is dus in Vlaanderen op een wat hoger niveau dan het volksboek weer populair geworden dank zij het opnieuw bekend maken van de middeleeuwse eerste versie door filologen, terwijl in Nederland twee fasen zijn te onderscheiden: een eerste met een receptie van late Duitse afleggers van Reinaert II, en een tweede, die buiten de bewerking van De Geyter op filologisch werk in verband met Reinaert I teruggaat. Op grond van het uiteengezette is ook goed te begrijpen dat het aantal bewerkingen van Reinaert I dat van Reinaert II in beide landen samen ver overtreft: De verhouding is ongeveer vier tegen een. Er bestaan ook enkele moderne Reinaertteksten die met de twee middeleeuwse verhalen weinig meer dan de naam gemeen hebben. Van het ogenblik af dat Reinaert of Reinke door zijn nieuwe populariteit een symbool van Vlaamsgezindheid, libertinisme of in het algemeen van schalkse listigheid was geworden, kon met zo een gegeven als uitgangspunt de fantasie van de auteurs haar vrije loop gaan, met nog altijd de mogelijkheid, losse elementen van de middeleeuwse geschiedenissen in het nieuwe verhaal te verwerken. Nog duidelijk zijn die reminiscenties o.a. in de satire Boudewijn van Felix Timmermans (1919), zwakker in het flamingantische zangspel van Rafaël Verhulst (1903). Drie verhalen die in de tweede wereldoorlog verschenen, hebben een totaal nieuwe inhoud: de prozatekst Van den Vos Reynaerde, Ruwaard Boudewijn en Judocus door de NSB-er Robert van Genechten (1941), het versverhaal Reyneke Vos in de Kempen door de jezuïet Em. Fleerackers (1942), die al in 1910 onder dezelfde titel een ander verhalend gedicht had gepubliceerd en het proza-boekje Nieuwe avonturen van de Vos Reinaert van Frans van den Dungen. Waartoe de Reinaert zoal leiden kan: Van Genechten maakt van zijn verhaal een stuk antisemitische propaganda.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 29]
| |
De vorm van de bewerkingenDe middeleeuwse Reinaerts zijn epische teksten, maar zeer grote stukken ervan worden de personages als directe rede in de mond gelegd, vooral als monoloog (het aandeel van de redevoeringen is opvallend groot, in Reinaert II nog meer dan in Reinaert I), maar ook als gesprek of als terzijde. Meer dan twee derde van de tekst van beide verhalen wordt door de personages gesproken. Daar komt nog wat indirecte rede bij, en bovendien kan de handeling in een vrij groot aantal verzen waarin niet gesproken wordt, gemakkelijk worden uitgebeeld. Geen wonder dus dat tot de talrijke bewerkingen voor een modern publiek ook een aantal dramatiseringen behoort, die lang niet allemaal zijn gedrukt. Die dramatiseringen behoren tot zeer verschillende subgenres. Er zijn ‘gewone’ toneelstukken bij, er is een massaspel, er zijn opera's, er is als tussenvorm een toneelstuk met gezongen passages, er is een wagenspel, een hoorspelbewerking voor de schoolradio en er zijn poppenspelen. Het meest opgevoerde ‘gewone’ stuk is de al genoemde bewerking van Paul de Mont uit 1925, waarvan later een herwerkte versie tot stand kwam (gedrukt 1949). Een groots opgezet massaspel werd door Jos Houben voor de stad Sint-Niklaas geschreven (1973). Er zijn vier Reinaert-opera's gecomponeerd, de oudste door August de Boeck (1909) op de genoemde tekst van Rafaël Verhulst en dan in de jaren zestig een door Peter Welffens op een libretto van E. Veterman (1966), een door Michel Brohon op een libretto van Marius Monnikendam (1967) - de drie genoemde werken werden in de KVO te Antwerpen opgevoerd - en tenslotte een jeugdopera van Anton van Deursen, gecomponeerd voor de Nijmeegse muziekschool. Ook Lode van Doren en Jef van Hoof hebben muziek gecomponeerd, de eerste voor een stuk van E. Veterman (opgevoerd in de KNS te Antwerpen in 1953), de tweede bij dat van Paul de Mont (opgevoerd in het Instituut Immaculata te Deurne (Antwerpen) in 1954). In de Reynaert-Ommeganck die in 1980 te Hulst in het kader van het achtste eeuwfeest werd georganiseerd, trokken dertien wagens door de stad: op de meeste daarvan werden scènes uit Reinaert I als toneelstukjes uitgebeeld. Voor de schooluitzendingen van de BRT schreef Marc Decorte omstreeks 1960 een berijmd hoorspel in zes episoden Reinaert de vos. Drie bekende vlaamse auteurs hebben teksten voor poppenspellen geschreven: Louis Paul Boon (in 1952 voor ‘gewoon’ toneel bewerkt door de auteur en Tone Brulin), Gerard Walschap (1954) en Bert Decorte. De verstekst van deze laatste is eigenlijk verhalend, maar hij werd als basistekst voor een poppenspelreeks in de Vlaamse televisie gebruikt en achteraf (1978) gepubliceerd. De meeste bewerkingen zijn, zoals overigens de middeleeuwse Reinaertteksten, niet als toneelstukken, maar als verhalen opgezet. In de | |
[pagina 30]
| |
wijze van vertellen zijn er uiteraard, afhankelijk van het geïntendeerde publiek, de tijdssmaak en de persoonlijke aanleg van de auteurs grote verschillen aan te treffen. De epische bewerkingen vertonen formeel eenzelfde tweedeling als de dramatische: een deel ervan (de kleine helft) is in verzen geschreven, een ander deel in proza. De meest versteksten zijn berijmd, maar aangezien heel wat woorden die in de middeleeuwse epen in het rijm staan, in het moderne Nederlands niet meer voorkomen of ook soms een andere betekenis hebben, ontstaan er voor versbewerkers die dicht bij het origineel willen blijven, moeilijkheden. Om uit de problemen te geraken kan men dan blanke verzen schrijven. Dat heeft Carel Voorhoeve zowel in zijn epische bewerking van 1932 als in de dramatisering daarvan uit 1936 gedaan. Daar hij de middeleeuwse Reinaert I regel voor regel volgt, ontstaat hier een gehakt stro-effect. De vele bewerkers die wel gerijmd hebben, zijn verplicht geweest, aan de lopende band kleine inhoudelijke wijzigingen in hun teksten in te bouwen, die meestal aan het verloop van de handeling niets wijzigen, maar wel interessant zijn om te zien hoe zij het verhaal interpreteren. Het gaat in de regel in de richting van de geschetste sympathieke deugniet. Wanneer versbewerkingen in de keuze van de elementen voor het verhaal in hun compositie opvallend van de originelen afwijken, kan men natuurlijk daarvoor bewuste intenties en niet rijmnood aansprakelijk stellen. En dat gebeurt vaak genoeg. Goethe had zijn Reineke Fuchs naar het model van het antieke epos in twaalf zangen ingedeeld. Een paar auteurs van Nederlandse versbewerkingen volgen dit principe: Ook bij S.J. van den Bergh (1865) vinden we deze indeling, die hij overigens samen met een verdere indeling in strofen van zes regels met een rijmschema ababcc van zijn Duitse voorganger Hartmann heeft overgenomen. Prudens van Duyse heeft er in zijn postuum verschenen bewerking zeventien zangen van gemaakt. In 1856 had Van Duyse al een prozanavertelling van Reinaert I gepubliceerd, onderbroken door een aantal verspassages die hij van J.F. Willems had overgenomen. Die tekst is de eerste van bij ons met een indeling in zangen, zeven in aantal. De versteksten van de bewerkingen vertonen meestal gepaard rijm, zoals overigens de Middelnederlandse Reinaerts. Wat de maat betreft vinden we vooral twee principes. Ten eerste is een aantal teksten in trocheïsche viervoeters geschreven. Deze traditie begint al bij J.F. Willems: 't Was omtrent de Sinxendagen.
Over bossen, over hagen
Hing het groene lenteloof
Koning Nobel riep ten hoov'
Al wie hij, om hof te houden,
Roepen kon, uit veld en wouden.
Vele dieren kwamen daar,
Groot en klein, een bonte schaar.
| |
[pagina 31]
| |
Zij duurt voort tot op onze dagen, b.v. bij Ernst van Altena (1979): Willem, die eens Madoc maakte,
zat vaak nachtenlang en waakte
omdat het hem zeer bezwaarde
dat 't verhaal van Vos Reinaerde
ooit door Aernout aangevangen,
nooit in Nederduitse zangen
was voltooid. Dus ging hij zoeken
in de oude Waalse boeken
en in 't Vlaams heeft hij herschreven
- met God's hulp - heel Reinaert's leven.
Het tweede principe is, van metrische onregelmatigheden der Middelnederlandse versies, die zoals destijds gebruikelijk een vrijer ritme met meestal drie of vier heffingen hebben, uit te gaan en geen vaste maat in te voeren, wel de verslengte onder controle te houden. Ook deze werkwijze is oud: zij begint al bij Van Duyse en De Geyter. Deze laatste heeft de eerste druk van zijn bewerking (1874) van ‘een woord over epischen versbouw’ voorzien, dat hij in latere drukken uitwerkte tot een uitvoerige verhandeling ter rechtvaardiging van zijn procedé. Ook dit principe wordt tot op onze dagen toegepast, b.v. door Bert Decorte (1978): Willem, die Madoc gemaakt heeft,
waar hij dikwijls om gewaakt heeft,
zat het zo dwars dat het bleef duren
dat men Reinaards avonturen
in 't Diets liet onafgemaakt,
('t werk dat Aarnout heeft gestaakt)
dat hij Reinaards leven deed zoeken
en 't nu, naar de Franse boeken,
in 't Diets zal beginnen kunnen.
God moge zijn hulp ons gunnen!
Maar er wordt bij gelegenheid ook nog anders gedicht. De jambische viervoeter, traditioneel voor het gemakkelijkste verhalende vers uit onze letterkunde gehouden, behoort tot deze minder gebruikte vormen (S.J. van den Bergh en H. Frieling maken er gebruik van). In het grootste deel van de jongste berijming uit de reeks, die van Clement Vermaere (1985), is een trocheïsche drievoeter gehanteerd. De meest opvallende maat is in Het dierenepos Reinaert de Vos door Hendrik Lorein (1946) gebruikt: de amfibrachys. Een voorbeeld: Als Tibeert in de strop gevangen zit en door de koster, die hier de oorspronkelijke pastoor vervangt, wordt aangevallen, gebeurt het volgende: Verblind van de pijn rukte hij aan het koord,
Dat plotseling brak, en nog voor er een woord
Den koster ontviel, lag diens neus op den vloer.
| |
[pagina 32]
| |
Juloken stond pal, ze verbleekte, ze zwoer
Bij God en zijn heiligen allen te gader,
Dat zij zich zou wreken, met klank, op den dader.
Doch Theybaert vlood weg zoo gezwind als de wind.
Tot de formele aspecten van de bewerkingen behoort ook de taal. Deze is, daar we ons tot het Nederlands taalgebied hebben beperkt, in de regel het Nederlands, maar toch is hier te nuanceren. Ik denk daarbij niet aan het feit dat de meeste teksten van Vlaamse auteurs - de ene meer dan de andere - zuidelijke regionalismen bevatten, wel aan een verschijnsel dat ook in het Duitse taalgebied valt te constateren: Een deel der bewerkingen is in een dialect geschreven. Hierachter schuilt duidelijk de opvatting dat dialect een geschikt medium is om humoristisch te zijn. Zo bestaan er navertellingen van Reinaert I, telkens in verzen, in het Gronings door J. Dijkstra (1921), het Drents door J. Naarding (postuum 1966), het Limburgs door J. Wouters (1963) en het Zeeuws door J. Kousemaker (1981). De bedoeling, een taaleffect van gelijke aard te bereiken, is ongetwijfeld ook voorhanden in twee Friese bewerkingen, het toneelstuk Rjochtdei van Freark Dam (1953) en het verhaal Rein de Foks van Klaes Bruinsma (ca 1980). Het valt bij dit alles op dat bewerkingen in Vlaamse dialecten ontbreken, maar dit hangt samen met de bijna volstrekte afwezigheid van een dialectliteratuur in Vlaanderen in het algemeen. Het is een duidelijk symptoon van de Vlaamse taaltoestanden tot voor kort, waar het dialect nog niet bedreigd was. Pas wanneer dit laatste wel het geval is, wordt het als literair medium gebruikt, en wel meestal voor komische teksten, zoals we van elders in Europa weten. | |
Het geïntendeerde publiekZoals uit het vorige is gebleken bestaat het publiek van de moderne Reinaertteksten uit lezers en uit kijkers-luisteraars. Beide consumentengroepen sluiten natuurlijk elkaar niet uit. Daarnaast kan er een onderscheid gemaakt worden tussen een volwassen en een jeugdig publiek. Ongeveer de helft van de teksten is voor de jeugd geschreven. In enkele gevallen is echter nauwelijks of niet uit te maken of het om een werk voor volwassenen of om een jeugdboek gaat. Er zijn auteurs die meer dan één bewerking hebben geschreven, die zich in verband met taboethema's onderscheiden: De ene neemt vrijmoedig details in verband met het seksuele, scatologische of ontwijding van het sacrale over, de andere moffelt die weg. Men zou dan kunnen denken dat de ongekuiste versie voor volwassenen is geschreven, de onschuldig gemaakte voor een jeugdig publiek. Maar zo eenvoudig is het niet, want sinds de ‘seksuele revolutie’ van de jaren zestig en zeventig zijn er ook ongekuiste versies | |
[pagina 33]
| |
voor de jeugd gepubliceerd, terwijl omgekeerd in de daaraan voorafgaande tijd talrijke bewerkingen voor volwassenen zijn verschenen waarvan de auteurs aan zelfcensuur hebben gedaan. Men krijgt bij sommige bewerkingen de indruk dat hun auteurs menen dat eenvoudige volwassenen in de genoemde opzichten minder zouden kunnen verdragen dan intellectuele lezers. Ook het criterium ‘literaire ambitie’ functioneert bij de twijfelgevallen niet goed. Een inspanning om er literair wat van terecht te brengen valt in de regel bij bewerkingen voor volwassenen wel te constateren, maar er zijn juist deze teksten voor eenvoudiger lezers die de grenzen vervagen. Illustraties komen zowel in teksten voor volwassenen als in jeugd- en kinderboeken voor, wel is aan de vormgeving en de hoeveelheid van de illustraties met het voortschrijden van de tijd gemakkelijker te zien voor welke leeftijdsgroep ze bestemd zijn. Het jeugdboek is overigens een fenomeen dat zich in de negentiende eeuw bij ons nog niet volledig ontwikkeld heeft. Dit is ook aan de Reinaertbewerkingen te merken. Jan Frans Willems heeft in zijn tekst van 1834, die voor volwassenen was bestemd, enkele details in verband met taboethema's gewijzigd en hem zo ‘ingerigt tot schoolgebruik’, maar van een systematische herschrijving met het oog op de psychologie van een jeugdige doelgroep is in deze nieuwe uitgave van 1839 geen sprake: Het gaat alles samengenomen om dezelfde tekst. Pas naar het einde van de negentiende eeuw toe komen er Noordnederlandse werkjes op de markt die duidelijk voor jeugdige lezers bestemd zijn en dat ook onomwonden op de titelbladzijde zeggen, zoals het anonieme De kluchtige avonturen en listige streken van Reintje de vos, voor de jeugd bewerkt of De avonturen van Reinaard de vos, verschenen in een reeks ‘Boeken voor Jongens en Meisjes’. In Vlaanderen duurt het nog heel wat langer: Het eerste ondubbelzinnig speciaal voor kinderen geschreven boek is de eerste druk van Reinaart de vos door A. Hans van 1926. Jeugdboek en jeugdboek zijn tweeërlei. Er zijn werkjes voor kleine kinderen bij, waarbij men zich kan voorstellen dat de tekst door volwassenen wordt voorgelezen die dan ook de prenten laten zien, zoals b.v. een anonieme druk uit 1958 met illustraties van Simonne Baudoin. De uitgaven voor deze jongste doelgroep vallen verder op door het onderdrukken van wreedheden in de vertelling. Bij enkele jeugduitgaven is de leeftijdsgroep expliciet aangegeven. Dat is b.v. het geval bij sommige drukken van het meest succesvolle boek, de Reinaart de vos van P. de Zeeuw, die elf drukken beleefde en voor tien- tot zestienjarigen bestemd was. Door het toenemende aandeel van de illustraties is in onze eeuw een eigen type jeugdboek ontstaan, het stripalbum, dat met de ontwikkeling resp. de infantilisering van de leescultuur ook in toenemende mate een volwassen publiek heeft bereikt. Ook de Reinaert is aan deze evolutie niet ontsnapt. We kunnen zelfs via de uitgaven de evolutie volgen. Een | |
[pagina 34]
| |
eerste fase bestaat uit het afdrukken van een vers- of prozatekst, die in leeseenheden is ingedeeld, waarboven telkens een tekening is geplaatst. Of de tekst als onderschrift bij de afbeelding ofwel deze laatste als illustratie van de tekst fungeert, is hier moeilijk uit te maken. We vinden dit procedé in het boekje Reinaart de vos voor kinderen bewerkt door P.A.E. Oosterhoff met teekeningen van W. Heskes van ca. 1935. Hier hebben we met een verstekst te maken. Een veel later voorbeeld met een prozatekst is Reinaart de vos, getekend en opnieuw verteld door Rie Kooyman van 1968. In het al genoemde album van de chocoladefabriek Victoria staat de tekst van het verhaal in stroken met daarboven de raampjes waar de prentjes moeten worden ingeplakt. Een volgende fase is het stripvervolgverhaal in een krant of magazine, dat achteraf in de vorm van een album wordt uitgegeven. Dit vinden we in het anonieme verhaal (sommige tekeningen zijn ondertekend met een pseudoniem Tijl) Reinaert de vos en zijn euvele daden in Nobels rijk, dat in de jaren 1953 en 1954 in het weekblad ‘De Post’ verscheen en achteraf als afzonderlijk album werd uitgegeven. Dit album vertoont de bijzonderheid dat de rechterbladzijden wel in kleuren, maar de linker wit-zwart gedrukt zijn, zodat kinderen die konden kleuren. Het album heet dan ook Reinaert de vos. Vertelsel- en kleurboek. De twee besproken albums bevatten voor stripverhalen eigenlijk nog wat veel tekst onder de tekeningen. De laatste fase, die waar in plaats van onderschriften korte commentaartjes in de tekeningen zelf zijn ingebouwd en de personages met behulp van tekstballonnetjes spreken, is ook bereikt, zelfs in de vorm van een erotisch stripboek, dat aan het pornografische grenst en (dus?) niet voor kinderen is bedoeld: Cabanes-Forest, Reinaert de vos, Met tal van vrijheden en verschillen (1988). Er is al op gewezen dat de volwassenen die men met Reinaert-bewerkingen heeft proberen te bereiken, allesbehalve een homogene doelgroep vormen. Er zijn versies voor intellectuelen en andere voor eenvoudiger lezers. Tot de eerste groep hebben zoals gezegd twee keer Leidse studenten behoord, voor wie de Reinaert of een stuk daarvan door commilitones als toneelstuk werd opgevoerd. Bewerkingen voor volwassenen vertonen nogal eens zinspelingen op de actualiteit, waarbij men van een dubbele bodem kan spreken. Deze werkwijze zet een min of meer intellectueel publiek voorop. Dat is het geval in het antisemitische prozaverhaal van R. van Genechten (1941) en in de versbewerking van Piet Punt (1948) met zijn verwijzingen naar de repressie. Bij deze twee teksten is dus het ontwikkelde doelpubliek nogal ver rechts te zoeken. Andere bewerkingen zoals het massaspel te Sint-Niklaas van J. Houben (1973) of de teksten van de Reynaert-Ommegancks te Hulst in 1980 en 1984 (afgedrukt in de programmabrochures) zijn voor een zeer ruim en heterogeen publiek bestemd geweest. Heel eenvoudige lezers worden aangesproken door de volksboekachtige navertelling van | |
[pagina 35]
| |
Jan van Neervoord uit de jaren twintig. Bedenken we bij dit alles dat er naast een extreem rechts ook een sterk links georiënteerd vrijzinnig doelpubliek is geweest, dan zien we dat de bewerkers van moderne Nederlandse Reinaertteksten vrijwel alle leeftijdsgroepen, sociale groepen en ideologische gezindheden hebben trachten te bereiken. Aan de Reinaert kan een mouw voor iedereen gepast worden. | |
ZelfcensuurTot de potentiële lezers van Reinaertbewerkingen behoren niet alleen onschuldige kinderen, maar ook blozende maagden en in het algemeen ieder lid van onze maatschappij bij wie een min of meer door preutsheid getekende opvoeding sporen heeft nagelaten. En dat zijn er zeer velen. De Europese beschaving is sedert de middeleeuwen door een toenemende onbespreekbaarheid van het seksuele en scatologische en in gelovige kringen ook door een toenemende ontoelaatbaarheid van ridiculisering van het sacrale gekenmerkt, die in de achttiende eeuw werd aangehouden en zo mogelijk nog overtroffen. Pas in de twintigste eeuw is er een tegenbeweging, voornamelijk na de tweede wereldoorlog. Deze bereikt tegen het einde van de zestiger jaren een doorbraak, waar de conservatieve ommezwaai in de opvattingen en levensgewoonten sinds de jaren zeventig weinig aan heeft veranderd. Het merendeel van de moderne Reinaertbewerkingen is dus geschreven in een tijd die door preutsheid wordt gekenmerkt, waar niet alleen de lezers, maar ook de auteurs van die bewerkingen zelf last van hebben. De twee middeleeuwse versies van de Reinaert moesten dus bij de bewerking tot moeilijkheden aanleiding geven, aangezien zij menige pikanterie van antisacrale, seksuele en (vooral Reinaert II) scatologische aard bevatten. Bij een paar scènes gaat het daarbij zelfs om elementen die voor de voortgang en de afloop van het verhaal onmisbaar zijn: de episode waarin kater Tibeert aan de poging tot doodslag van een pastoor die in minder dan zijn hemd voor hem staat, kan ontsnappen door hem letterlijk een kloot af te trekken en die waarin de vos in Reinaert II voor de ontknoping zorgt door de wolf bij zijn testikels te vatten. Maar ook buiten deze twee scènes zijn er verwijzigingen naar en zinspelingen op gegevens waar voor moderne lezers een taboe in de genoemde zin op berust. Wat hebben onze auteurs ervan gemaakt? Daar preutsheid het resultaat is van opvoeding en het jeugd- en kinderboek bestanddeel is van die opvoeding, ligt het voor de hand, de bewerkingen voor deze doelgroep apart te bekijken. Ik zal dit echter pas doen na de bespreking van de bewerkingen voor volwassenen. In beide gevallen beperk ik mij tot één scène: het gevecht tussen de kater en de pastoor, waarin elk van die | |
[pagina 36]
| |
drie taboe-aspecten is vertegenwoordigd: Een blote vertegenwoordiger van de geestelijkheid wordt belachelijk gemaakt, hij wordt in zijn geslacht getroffen en Reinaert moet bij het gebeuren zo hard lachen dat hij een krakende wind laat. In de bewerkingen voor volwassenen uit de tijd voor de opheffing van de beschaamdheid is er op weinige uitzonderingen na een verzachting van de cruë aspecten van de scène vast te stellen. Om te beginnen wordt de identiteit van het slachtoffer vaak veranderd, evenwel niet bij vrijzinnige en bij Noordnederlandse protestantse auteurs. Tot na de tweede wereldoorlog vindt de inval van J.F. Willems navolging, die van de pastoor een koster maakte en hem daardoor veel duidelijker contouren verschafte dan het volksboek, dat hem tot een ‘man vanden huyse’ had vervaagd. Het slachtoffer is in de bewerkingen die op de Duitse traditie teruggaan, waar het vanaf het begin, de Reynke de Vos van 1498, met een manteltje was bedekt, uiteraard ook licht gekleed. J.F. Willems maakt het een stuk bloter in de richting van zijn eerste model, maar toch niet helemaal: het draagt ‘zijn hemdslip over 't hoofd’. Ook dit voorbeeld vindt ruime navolging, al is hier aan toe te voegen dat toch nogal wat auteurs, die de Middelnederlandse tekst bekeken hebben, het hemd opnieuw laten verdwijnen. Wat het slachtoffer verliest, wordt in de middeleeuwse Reinaert niet heel direct geformuleerd, maar hoofdzakelijk kleurend metaforisch uitgedrukt: het gaat om een stuk van het klokkenspel, meer bepaald om een klepel. Dit is voor Willems nog te cru. Hij omschrijft het voorval zo: Eensklaps (waar 't van pas hem scheen)
Vloog hij op des kosters been,
Klauwde en beet zo sterk, zo straf,
Dat hij beet... wat beet hij af?
'k Zal het best hier niet vermelden,
Schoon 't noodzaaklijk zij aan helden.
Wie daar meer van weten wil
Leze in 't oirschrift met zijn bril!
Al bij al is deze omschrijving duidelijk genoeg. Ook in sommige latere bewerkingen vinden we het procedé der omschrijving. In zijn uitgave voor schoolgebruik kon Willems dit niet laten staan: Hier liet hij aansluitend bij de volksboektraditie de kater zijn slachtoffer de neus afbijten. Deze voorstelling is door talrijke bewerkingen voor volwassenen overgenomen, maar dan vaak zo dat door ironiserende opmerkingen duidelijk wordt dat de neus hier symbool is van iets anders. Eén enkel voorbeeld, het commentaar van de vrouw van de koster in de bewerking van Piet Punt (1948): Vrouw Julocje sloeg aan 't karmen
met de koster in haar armen:
‘Alle sinten! Wat een straf!
| |
[pagina 37]
| |
Heel de gevel is er af!
'k Ben de vrouw nu van een man,
die geen arts meer helen kan;
al geneest hij van die wonde,
half mijn trouwboek is geschonden’.
Uit psychiatrisch onderzoek, uit talrijke spreekwoorden en voorbeelden uit de zeden-, rechts- en literatuurgeschiedenis blijkt dat de associatie van de neus met het geslacht in de menselijke beschaving een constante is. We kunnen dus in de teksten met een neus van een verhullende metafoor spreken. In een paar teksten is er sprake van het verlies van een oog, wat ook verhullend-metaforisch geïnterpreteerd kan worden, en wat vaker van een beschadiging van een been of de benen. Hier gaat het dan om een verhullende metonymie. In al deze gevallen kan een auteur zich echter terugtrekken op de primaire betekenis van het genoemde lichaamsdeel en zich zo tegen eventuele aanvallen van zedeprekers of intoleranten bescherming verschaffen. Een lichter taboe rust op het noemen van natuurlijke behoeften. Als de scheet van Reinaert dus in enkele teksten niet wordt vermeld, mogen we m.i. daaruit geen te vergaande conclusies trekken. Toch kunnen we zien dat hij soms verhullend wordt geformuleerd, zo bij Prudens van Duyse (1882), die van ‘zeker onhebbelijk geluid’ spreekt. De geschetste terughoudendheid wordt door een paar teksten uit de twintiger jaren doorbroken: de Groningse dialectbewerking van Jelte Dijkstra uit 1921 en de eerste versie van Hubert Melis uit 1926. Het is goed bekend dat de jaren na de eerste wereldoorlog een grotere losheid met zich mee hebben gebracht, die zich b.v. in dansen als de charleston en de doorbraak van de jazz in Europa heeft geuit, maar dat dan spoedig weer een conservatiever klimaat inzette. Dit weerspiegelt zich ook in de Reinaertbewerkingen van de jaren dertig en veertig. De definitieve wending begint met Louis Paul Boon, wiens Wapenbroeders (1955) ook de besproken scène bevat. Van dan af tot nu toe is alles bespreekbaar, en het is bovendien bespreekbaar op een manier die niet in Reinaert I, maar wel in de vergrovende Reinaert II is aan te treffen, maar in de nieuwe tijd totaal uit de Nederlandse traditie was verdwenen: De dingen kunnen nu direct met hun naam genoemd worden. Zo treffen we b.v. bij A. van Nimwegen (1979) de uitdrukkingen kloten en scheet aan. Door deze ontwikkeling gaat ongetwijfeld een stuk taalspel verloren, dat de charme van een aantal oudere bewerkingen uitmaakt. In de jeugduitgaven is er geen echte doorbraak in de richting van ‘alles kan’ geweest. Er is slechts één tekst waarin de hele scène met alle details van het middeleeuwse verhaal wordt verteld: de bewerking van de progressieve jeugdschrijver Paul Biegel (1972). Iets meer verhullend is het jeugdboek van de oudere auteur Karel Jonckheere (1981). Hier komt b.v. de pastoor ‘in zijn slippen’ aangelopen (bij Biegel is hij | |
[pagina 38]
| |
‘piemelnaakt’); de kater springt zijn belager ‘hoog tussen de benen’ (bij Biegel doet hij dat in ‘het bungelende klokkenspel’). Alle andere uitgaven voor de jeugd, nieuwe zowel als oude, zijn zedig: Of er wordt geen lichaamsdeel genoemd of het gaat om de neus of de benen of eventueel nog iets anders, maar nooit om het geslacht. Bij de neus en de benen kunnen de auteurs er het hunne van gedacht hebben, maar dat blijkt niet uit zinspelingen in hun teksten. Vooral in boeken voor kleine kinderen wordt verder dikwijls geprobeerd, de wreedheid van de scène af te zwakken: er zijn vijf boeken (een van Frank Maes uit 1929, twee van P.A.E. Oosterhoff uit de jaren dertig, dat van Jan Mens van ca 1950 en een van Jur Algera uit 1987) waarin slechts het puntje van de neus eraan moet geloven. Winden worden er niet gelaten. Wat de identiteit van het slachtoffer betreft, dit mag bij vrijzinnige en protestantse auteurs een pastoor blijven, maar voor de rest zijn deze even preuts als hun katholieke collega's. De verpreutsing van de opvoeding blijkt dus sterk verinnerlijkt te zijn en alle pogingen van de laatste veertig jaar om seksuele voorlichting tot een bestanddeel ervan te maken, hebben daar niet zeer veel aan veranderd, zelfs niet na de seksuele revolutie van de late zestiger jaren, die toch in de consumptie van seks door volwassenen in film, tv, lectuur enz. tot blijvende resultaten schijnt te hebben geleid. Wat volwassenen zelf menen te kunnen verdragen, geven ze kennelijk nog niet automatisch door aan hun pupillen. Het zou kunnen dat zo een gedrag eigen is aan het concept ‘opvoeden’ zelf, dat impliceert dat de op te voeden jonge mens een andere persoonlijkheidsstructuur bezit dan de volwassene, een structuur waarin het seksuele als afwezig of als sluimerend wordt verondersteld. | |
IllustratiesDe illustratie is in het jeugdboek in de laatste twee eeuwen een steeds vaster element geworden. Vooral in onze tijd van kijkcultuur met zijn hoge conjunctuur van stripverhalen lijkt zij er onmisbaar in. Geen wonder dus dat de Reinaertbewerkingen voor de jeugd meestal rijk geïllustreerd zijn. De stijl van die illustraties wisselt uiteraard met de smaak van de tijd. De esthetische kwaliteit ervan is meestal niet overweldigend, maar wel het resultaat van behoorlijk vakwerk. De mooiste gravures vinden we in enkele jeugdboeken die ze uit een Duitse reeks van de vorige eeuw hebben overgenomen: die van Christian Votteler. Zij duiken voor het eerst op in Het leven van Reintje de Vos, Oude en nieuwe vossenverhalen verzameld door P. Louwerse, een boek van rond de eeuwwisseling, dat herhaaldelijk is herdrukt. Van rond dezelfde tijd dateert een anoniem boekje van 60 bladzijden, De avonturen van Reinaard de vos, dat in een reeks ‘Boeken voor Jongens en Meisjes’ bij Hepkema en Van der | |
[pagina 39]
| |
Velde te Leeuwarden verscheen; het bevat eveneens anonieme fraaie kleine tekeningen in kolommen naast de tekst, die het verhaal doorlopend illustreren en kan dus als een voorloper van de Reinaert als stripverhaal beschouwd worden. De bewerking van Jan Mens bevat een reeks illustraties van een bekend cartoonist, die destijds (ca 1950) naam begon te maken: HGKE, d.w.z. Hugoké of Hugo de Kempeneer. Op de Reinaert als stripverhaal is hierboven al ingegaan. Ook de bewerkingen voor volwassenen bevatten heel wat illustraties, duidelijk meer dan verhalende literatuur voor volwassenen in het algemeen. Ook hier is er een mooie oude Duitse gravurereeks overgenomen, die van Heinrich Leutemann. Zij verschijnt voor het eerst in de Reintje de Vos van S.J. van den Bergh (1865). Uit onze eeuw verdienen vooral vermelding de cycli van Gustaaf van de Woestijne voor bewerkingen van Stijn Streuvels (het eerst in Reinaert de Vos voor de vierschaar van Koning Nobel den Leeuw van 1909) en die van Joris Minne voor de laatste druk van de bewerking van Julius de Geyter, die in 1937 bij De Sikkel te Antwerpen verscheen. Aardig is ook de reeks prentjes van Oscar Bonnevalle voor het album van de chocoladefabriek Victoria van 1949. Het verdient tenslotte vermelding dat Felix Timmermans op de voor hem karakteristieke manier ook zijn berijmd verhaal Boudewijn zelf heeft geïllustreerd en dat Oscar Landuyt de omslagtekening van de uitgave van het poppenspel Reynaert de Vos door Gerard Walschap (1954) heeft vervaardigd. In de regel gaat het bij de illustraties om cycli, waarvan de voorstelling is aangepast aan het verhaal in de tekst waarvoor zij zijn getekend. Dit betekent o.a. dat er enkele prenten bestaan waarop men de kater een aanval ziet uitvoeren op de neus of het been van de koster of waarop men het resultaat van die aanval kan bekijken. |
|