Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||
De standaardisering van het Nederlands in Vlaanderen in de 19de eeuw en het eerste ‘Nederlandsch congres’Ga naar voetnoot(1)
|
- | diegenen die een soort interne standaardisering, op basis van de lokale dialecten voorstonden en particularisten kunnen worden genoemd; |
- | diegenen die van mening waren dat het noordelijke model moest worden nagevolgd en dat de Vlamingen zoveel mogelijk de standaardtaalnorm dienden te aanvaarden, zoals die in Nederland al bestond. Dat zijn de zgn. integrationisten. |
1. Het was deze laatste fractie die in 1849 het eerste Nederlandsch Congres organiseerde. Om de achtergrond daarvan te begrijpen is het nodig een idee te hebben van de historische evolutie van het standaardiseringsproces in het Nederlandse taalgebied. Dat wordt o.m. uiteengezet in Van de Craen & Willemyns (1988) en daarom zal ik op de details daarvan hier niet verder ingaan. Ik zal mij beperken tot het aanhalen van enkele minder bekende opinies en stemmen uit de 17de en 18de eeuw, die aantonen dat de eenheidsgedachte in die tijd inderdaad ‘nog door de meesten werd beklemtoond’ (Suffeleers 1979: 28).
1.1 De massale emigratie na 1585 naar het ‘bevrijde’ noordelijke gebied is cultureel, intellectueel en economisch een ramp voor de zuidelijke Nederlanden. Hoewel hier de bakermat van het Calvinisme lag en de aanzet tot de opstand werd gegeven, blijft het zuiden Spaans en wordt het weer katholiek. De ontvolking en het verdrukkende politieke en religieuze klimaat brengen het eens zo welvarende Vlaanderen en Brabant in diep verval. Dat komt op economisch en sociaal gebied vroeger tot uiting dan op het culturele: het Antwerpen van Rubens en Van Dijk bv. was nog een cultureel centrum, maar dat zou niet lang blijven duren. De contrareformatie brengt wel enige pennen en drukpersen in beweging, maar zet tegelijk een domper op culturele creativiteit en openheid van geest. Politiek was er gedurende korte tijd, t.w. het bewind van Albrecht en Isabella (1598-1632) een schijn van onafhankelijkheid, maar na Isabella's dood vielen de Zuidelijke Nederlanden weer aan Spanje en in de lethargie. De bestuursinstellingen uit de tijd van Karel V bleven theoretisch behouden, maar de Staten-Generaal wordt tot 1632 zelden en daarna nooit meer bijeengeroepen en de Raad van Vlaanderen, die o.m. de Raad van Financiën moest controleren, was in... Madrid gevestigd. (Vanden Brande 1958)
De hoge adel verloor na de Opstand veel van zijn vroegere invloed, werd eigenlijk tot een regionale ‘upper class’ gedegradeerd, maar droeg op die manier wel bij tot de verdere verfransing van de sociale ‘elite’. Het Nederlands verloor de meeste van zijn functies; het werd weliswaar nog in geschrifte (in druk) gebruikt, maar nauwelijks nog als bestuurstaal en zakte tot dialectniveau terug. Door gebrek aan contact met het Noorden had het geen deel meer aan de standaardisering die daar verder ging en bleef het in een ‘conservatief’, d.i. Middelnederlands stadium steken. Over het algemeen blijven de auteurs proberen (zoals overigens ook nog in de 18de eeuw) zich min of meer te houden aan de voorschriften van de, vooral noordelijke, spraakconstenaers, maar dat heeft weinig invloed op de gesproken taal en kan de kloof tussen schrijf- en spreektaal alleen maar verbreden. De buigings- en genusregels echter, die in het Noorden vooral na de Statenbijbel ingang hadden gevonden, worden in het Zuiden genegeerd. (ibid.)
De belangstelling voor taal en literatuur komt na 1585 op een laag pitje te staan. Dat de politieke en religieuze gebeurtenissen daar niet vreemd aan zijn, blijkt uit het feit dat er een heropleving kan worden geconstateerd na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, waardoor het contact met het Noorden weer makkelijker werd en erheen reizen weer tot de mogelijkheden behoorde. Zo zien we vanaf 1613 o.m. Brugse en Antwerpse kamers deelnemen aan rederijkerswedstrijden in Amsterdam, Haarlem en Leiden en getuigt o.m. Justus de Harduijn van de literaire wederopleving. De rederijkers zijn hoe dan ook het meest actief, ook op het gebied van de ‘taalzuivering’, waar overigens de 16de-eeuwse traditie van verkettering van bastaardwoorden gewoon doorgaat. Niets wijst er in die geschriften op, dat de nieuwe politieke of religieuze situatie aangevoeld werd als iets wat op taalgebied voor een ingrijpende verandering zorgde of zou gaan zorgen.
Ook zijn er nauwelijks aanwijzingen, dat men zich meer of anders dan vroeger bezig hield met of zorgen maakte over de taalontwikkeling in Zuid en Noord. De enige reactie die men in dat verband vindt is de (poging tot) weerlegging, door enkele auteurs, van de kennelijk in het Noorden heersende opvatting (denken we maar aan Bredero's Spaansche Brabander) dat Vlamingen en Brabanders een overmatig gebruik van ongeschuumde (d.i. bastaard-) woorden zouden maken. De enige afkeurende verwijzing naar noordelijk taalgebruik vinden we bij de Jezuïet F. Costerius die, i.v.m. het Latijn als taal van de mis nog wel, in zijn Catholiicke Sermoenen (Antwerpen 1616) schrijft:
‘dat de moeders spraecke in 't selve land seer verscheyden is; een iegelyck bemindt ende prijst syns moeders taele ende misprijst d'andere. Hoe salmen 't maecken om alle man te contenteren? Een nieu duytsch dichten, soo onse Geusen beghinnen (cursivering van ons) is te spaey (= te vroeg) ende en staet een iegelyck niet aen, die dit nieuw duytsch quaelyck verstaen konnen’Ga naar voetnoot(2).
Dit moet bovendien bijna zeker eerder als een religieuze dan wel als een linguïstische oprisping worden beschouwd.
Dat echter de nieuwe politieke situatie wel degelijk (zij het voor de tijdgenoten allicht eerder onbewust) invloed uitoefende, blijkt uit het feit dat de bovengenoemde wederopleving na het verstrijken van het Twaalfjarig Bestand weer wegebt en tenslotte bijna helemaal verdwijnt. ‘Aan de samenwerking tussen Noord en Zuid ten bate van de gemeenschappelijke taal wordt in 1621 grotendeels een einde gesteld’ schrijft L. van den Branden (1958), die het daarbij over het Zuiden heeft. In het Noorden zal die belangstelling, zoals o.m. de geschiedenis van de vertaling van de
Statenbijbel bewijst, iets langer stand houden, allicht o.m. omdat men daar zo veel zuidelijke taalgebruikers binnen de eigen grenzen telt en dus niet hoeft te reizen om met zuidelijk Nederlands te worden geconfronteerd.
Onder de latere pogingen het zuidelijke Nederlands te reglementeren, vernoemen we vooral Guilielmus Bolognino, die in 1657 een Nieuwe noodeliicke Ortographie tot het schrijven en 't drucken van onse Nederduytse Tale uitgaf en zich door de uitspraak wilde laten leiden, meer bepaald door die van de ‘Antwerpse tale, om dat di de beste is onder de Nederduytse talen’.
Tijdens het laatste kwart van de 17de eeuw werd het Zuiden ook nog geteisterd door de Franse oorlogsvoering en werden o.m. Gent en Ieper door de Fransen ingenomen. Een groot gedeelte van ‘Frans-Vlaanderen’ ging gedurende die tijd verloren. Hoe tragisch die gebeurtenis was, kan men o.a. meten aan het feit dat één van de weinige zuidelijke letterkundigen van formaat, de Duinkerkenaar Michiel de Swaen, precies uit dat gebied kwam, dat voortaan voor altijd van de Nederlanden en het Nederlands afgesneden zou zijn.
1.2 Dat de Franse mode bij velen slechts een oppervlakkig laagje was blijkt o.m. uit de vrij omvangrijke productie van ‘Nederduytsche’ spraakkunsten: niet alleen zijn er herdrukken van vroegere ‘spraekkonsten’, er worden ook een aantal nieuwe geschreven. Weliswaar vertonen ze onderling geen eenheid in taal of spelling en ontbreekt er duidelijk een algemene doelstelling, maar populair zijn ze wel en er is een aantrekkelijke markt voor. Zo aantrekkelijk, dat Smeyers (1959) gelooft, dat geld verdienen in een aantal gevallen de belangrijkste motivering der publicatie was.
Een voorloper van de vooral in de tweede helft der eeuw bloeiende productie is de Nieuwen Nederlandschen Voorschriftboek van de Fransvlaming Andries Steven uit Kassel (1714), een vrij invloedrijke grammatica die, net als vele andere een de facto aansluiting bij het Noorden bepleit. Professioneel is de Nieuwe Nederduytsche Spraekkonst (1761) van Jan des Roches (een geboren Hagenaar, die zich in Antwerpen als schoolmeester gevestigd had en later secretaris zou worden van de Theresiaanse Academie in Brussel en raadgever voor onderwijszaken van het Oostenrijkse bestuur). Het is een heuse grammatica, die een hele tijd lang gezaghebbend zal blijken te zijn. In 1782 schreef Des Roches ook een Fransch-Nederduytsch Woordenboek, dat, net als zijn spraakkunst, van hogerhand bij het onderwijs werd ingevoerd. Nog tot lang in de 19de eeuw zullen vele particularisten zich op Des Roches beroepen voor de verdediging van hun ‘accentspelling’, hoewel Des Roches zelf die accenten niet gebruikte.
Alhoewel Des Roches dus zelf uit het Noorden afkomstig was, bekennen vele van zijn Zuidelijke collega's zich meer tot het Noorden dan hij. De Deure oft ingang tot de Nederduytsche Taale (1773) van de Bruggelingen P.-J. van Belleghem en D. Waterschoot trekt van leer tegen het (West)vlaamse taalparticularisme, maar het duidelijkst is L. van Boterdael, ook een Westvlaming, die in zijn Spelkonst (1776) schrijft:
‘De spelling volgd de welke hedendaegs by de beste Hollandsche Schryvers gebruykt word, de eenigste zynde... die wel gegrond is’.
Al had het contact tussen Noord en Zuid sinds het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw nogal geleden onder de oorlogen tussen Frankrijk en Holland, die hun twisten vaak ten koste van de Zuidelijke Nederlanden beslechtten (vooral het Barrieretractaat bv. was zeer onpopulair) toch blijft het besef van de culturele en taalband met het Noorden kennelijk bestaan. De noordelijke auteurs blijven niet alleen bekend, maar kennelijk ook bemind: Smeyers (1959), die de 18de-eeuwse veilingscatalogi grondig onderzocht, vond ‘hoe in haast alle [privé] bibliotheken uit de tweede helft van de [18de] eeuw Noordnederlandse literaire werken voorkomen’. Een aantal boeken worden in het Zuiden overigens her- of nagedrukt.
De achttiende-eeuwse ‘spraekconstenaers’ bestuderen dus ijverig de noordelijke taal en spelling, maar zij zijn niet de enigen, die van hun belangstelling getuigenis afleggen. Als voorbeeld mogen twee citaten van rederijkers uit 1781 dienen:
en
In een in Brussel in 1757 verschenen Grammaire pour apprendre le flamand leest men:
‘Wat boecken leest ghy om Vlaemsch te leeren? De wercken van Jacob Cats, Vondel Ec.’.
Willem Verhoeven, een van de belangrijkse erudieten uit de Oostenrijkse Nederlanden, vat dat alles als volgt samen:
‘Al volgen wy in het geheel dezelfde schryf-wyze niet, de geleerden zullen bevinden dat de Hollandsche woorden den voorrang hebben, aengezien
wy de taelkundige vader Hooft, Vondel, Anthonides, de geleerde heer Balthazar Huydecoper, Waegenaer, en den Hollandschen Ovidius, den ridder Cats, erkennen als onze meesters’.
De twee belangrijkste werken over de taaltoestanden in het Zuiden zijn evenwel geen spraakkunsten, maar de verhandelingen van de zopas genoemde Verhoeven en van J.-B. Verlooy. Verhoeven leert ons heel wat in zijn Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der nederduijtsche taele, en de noodige hervormingen in de schoolen, een rapport dat hij, kennelijk op eigen initiatief, schrijft ter intentie van Graaf de Neny, de voorzitter van de Geheime Raad. Hij klaagt de slechte toestand in het algemeen aan en vooral de onvoldoende aandacht voor de moedertaal, want ‘niets heeft meer gemeijns op de zeeden als de tael’.
Op dezelfde golflengte als Verhoeven zit de ongetwijfeld belangrijkste publicatie over de taaltoestand, t.w. J.-B. Verlooy's Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden (1788). Het eens zo roemrijke Nederlands, zegt de Brusselse advokaat, de moedertaal van ‘'t meeste en 't beste deel van ons land’ wordt veronachtzaamd en vernederd en aan die ‘Franschdolheyd’, die alom heerst, moet een einde worden gesteld. En, misschien voor de eerste keer, wordt hier gebruik gemaakt van een strategie, die in de 19de en 20ste eeuw gemeengoed zal worden, t.w. het wijzen op de taalband met Nederland, met de bedoeling aldus het prestige van de taal, ook in België, op te vijzelen. De ‘gezamentlijke Nederlanders’ (d.w.z. die van Noord en Zuid) zijn inderdaad ‘het zelve volk, 't zelve in tael, imborst, zeden en gebruyken. Laet ons gezamender-hand ons gevoegzaem Nederduytsch handhaven, eeren en versieren’.
Heel praktisch eist hij ook een eigen, Nederlandstalige Academie, toneel en scholen in de volkstaal en bij dat alles beklemtoont hij vooral, dat het de taak van de overheid is om de eigen taal en cultuur van het volk te beschermen en te steunen.
1.3 Aan die, zij het meestal platonische, bekenning tot het Noorden komt eigenlijk pas een einde met de zgn. ‘Belgische Omwenteling’ van 1830. Ik citeer Suffeleers:
‘De anti-Nederlandse en anti-protestantse eruptie die de afscheidingsrevolte was, legt voorlopig althans diegenen het zwijgen op, die aan deze eenheidsgedachte vasthouden. Het uur van de radicale, Vlaams-Belgische, katholieke traditionalisten schijnt gekomen: wat tot dan toe als te regelen verschillen werd beschouwd... wordt nu door hen overtrokken tot een werkelijk verschil in taal: de mythe van de Vlaamse taal is geboren, de staatsgrens is voor de omwentelingsgezinden ook taalgrens geworden.’ (Suffeleers 1979, 28; druk in vetjes van mij, RW).
Het Westvlaamse particularisme, vooral door pastoors geleid was inderdaad een van de harde kernen van verzet tegen het ‘protestantse Hollands’ en kan gesymboliseerd worden door Gezelles bekende uitspraak dat ‘het half joodsch, half heidensch Hooghollands’ de ‘Vlaamse ziel’ nog meer bedreigt dan het Frans. Vanzelfsprekend konden ze daarbij rekenen op de volle steun van de Franstaligen (zowel Walen als verfranste Vlamingen), die niets liever wilden dan het Nederlands op regionaal niveau te houden en aldus het gebruik ervan als taal van de administratie des te gemakkelijker konden verhinderen.
Aan de andere kant werd gedurende de tijd van het Verenigd Koninkrijk een groep jongeren in het Nederlands opgeleid en zij zijn het die niet alleen de kern van de Vlaamse Beweging zullen uitmaken, maar daarin ook de integrationistische gedachte zullen vertegenwoordigen en doordrukken.
2. Na 1830 duiken tegelijkertijd heel wat problemen op, o.m. één dat ons hier in het bijzonder interesseert: het Nederlands, zoals dat in het Zuiden was overgeleverd, was eigenlijk onvoldoende geëlaboreerd om de functies waar te nemen die de Vlaamsgezinden ervoor wilden verwerven.
2.1. Hoe de situatie in Vlaanderen geëvolueerd was kunnen we ons het beste door een paar stemmen uit die tijd laten vertellen. De Bruggeling De Coninck van Outrijve, die van 1817 tot 1825 Willems minister van Binnenlandse Zaken was, schetst de situatie als volgt:
‘Men verstaat in die provinciën het Vlaamsch voor zooverre die taal in de huishoudelijke, in de gewone behoeften des levens te pas komt. Te dezen opzichte staan de boer en de stedeling, de ambachtsman en de magistraatspersoon, de eenvoudige burgerman, wiens geheele opvoeding bestaat daarin dat hij heeft leeren lezen en schrijven, en hij, die op de hoogeschool den naam van een verlicht man heeft gekregen, tamelijk op een en dezelfde hoogte. Allen verstaan het Vlaamsch bijna evengoed; dat is te zeggen, het Vlaamsch kan, zooals het door hen gekend wordt, noch den eenen, noch den anderen dienstigh zijn tot het stellen van akten van eenig belang. De advokaat kan daarvan geen gebruik maken tot het duidelijk en klaar uiteenzetten der gronden waarop het regt van zijn cliënt berust; het kan den regter van geen dienst wezen tot het duidelijk en verstaanbaar opmaken van een vonnis; andere beamten kunnen zich van de Vlaamsche taal, zo zij dezelve al magtig zijn, niet bedienen tot het geven van instructiën aan hunne onderhoorigen, in welke zij, door het wanhebbelijke van de taal zelve, aan de waardigheid van hunnen post te kort zouden doen... Ik ben van oordeel, dat men in de allereerste plaats in deze provinciën de Nederduitsche taal moet doen leeren, omdat men die taal daar niet kent, ten minste zoo niet kent, dat van dezelve door verlichte mannen in eenige belangrijke beraadslagingen gebruik kan worden gemaakt’. (citaat uit De Jonghe 1967, 25)
Sommigen hadden natuurlijk niet helemaal verleerd hun taal in geschrifte te gebruiken, maar dat het dan vaak om ‘geschreven dialect’ ging, bewijst de volgende passage:
‘Ik biede mij aen U.E. aen om in alles, dat in mijn vermogen is, meede te werken om te bereiken het oogwit van onze taele te doen erleven, 't gonne mij dunkt te zijn van het uiterste gewigt’. (o.c., 58)
De auteur van deze regels is Jan Ferdinand Audoor, een jurist uit Oudenaarde en een grote voorstander van de officiële taalpolitiek, die overigens weldra tot Eerste Griffier van het Hooggerechtshof te Brussel zal worden benoemd, o.m. omwille van... zijn taalkennis.
Een noordelijke observator, G.K. van Hogendorp, zegt essentieel hetzelfde als de Minister van Binnenlandse Zaken, maar gelooft wel dat er verbetering mogelijk is:
‘De gezellige omgang in Antwerpen en Vlaanderen schijnt veelal gekomen te zijn op eenen Franschen voet... In alle de groote gezelschappen wordt Fransch gesproken, maar in den wandel spreken alle menschen Brabandsch of Vlaamsch, hetwelk met den tijd Nederlandsch worden zal, doch heden voor een Hollander dikwijls onverstaanbaar is. Degenen die met de beste manier Fransch spreken, nemen, als zij in de landstaal vallen, aanstonds eenen gemeenen toon aan. In hun oog is de landstaal voor niets uitmuntends geschikt. Zij verstaan ons niet, als wij ons zuiver uitdrukken, de stijl van onze goede schrijvers is voor hun eene studie’. (o.c., 25-26)
Dat het taalverschil tussen Noord en Zuid voor de uitvoerders van de officiële taalpolitiek niet altijd zo zwaar woog, blijkt o.m. uit de opmerking van Willems minister van Justitie, Van Maanen, die erop wees, dat de ‘in zuiver Nederlandsch’ gestelde stukken in sommige Noordelijke gewesten allicht ook ‘onverstaanbaar’ waren, aangezien ‘de gewone volkstaal een geheel bijzonder dialect schijnt uit te maken’ (De Jonghe 1967, 52).
Duidelijk is dus, dat het nodig was het in het Zuiden overgeleverde Nederlands uit te bouwen tot een modern communicatiemiddel, dat in staat zou zijn alle functies uit te oefenen, die de taal in een moderne, geïndustrialiseerde staat in principe uit moet kunnen oefenen. In de mate waarin dat gebeurde ontstond ook een steeds groeiende toenadering tot de ‘noordelijke’ taal en het is interessant te zien hoe althans het schriftelijk taalgebruik van zowel de integrationisten als de particularisten daarin niet veel verschilde. Los van hun theoretisch standpunt en voorkeur gebruikten zij een schrijftaal die niet gek veel verschillen vertoonde (indien men even afziet van het gewild archaïsche taalgebruik van enkelingen). Een van de redenen zal wel zijn geweest, dat beide groepen probeerden Franse invloed in de mate van het mogelijke uit te schakelen en zo op dezelfde oplossingen uitkwamen.
2.2 In het begin was de zgn. Vlaamse Beweging allesbehalve een ‘beweging’, maar veelmeer iets wat een handvol ‘taalminnaars en letterkundigen’ (zoals ze zichzelf noemden) bezighield. De twee relatief belangrijkste concentraties waren in Gent en in Antwerpen te vinden. Ook tijdens deze aanvangsfase waren ze al verdeeld over de punten waar ze gedurende meer dan een eeuw over zouden kibbelen, t.w.:
a) | ‘orangisme’ tgo ‘belgicisme’ |
b) | klerikalisme tgo antiklerikalisme |
c) | integrationisme tgo particularisme |
Wat ze gemeen hadden was hun vaste overtuiging te strijden tegen de overheersing van het Frans als de de facto nationale taal van het Koninkrijk. De impact van de tweede tegenstelling was in het begin kleiner dan later het geval zou zijn, de eerste tegenstelling verslapte gaandeweg, naarmate de afscheiding van het Noorden onherstelbaar bleek. Toch speelde, in de twee decaden die aan het eerste Congres voorafgingen, het orangisme nog een belangrijke rol en was het een allesbehalve bijkomstige overweging bij de beslissing een Congres te organiseren. Interessant is verder dat het latere wegebben van het orangisme geenzins een verzwakking van de integrationistische tendens betekende.
2.3 Wanneer men terugkijkt dan blijkt een beslissende integrationistische overwinning al voor het Congres te hebben plaatsgehad, en wel naar aanleiding van de zgn. ‘spellingstrijd’ (Couvreur, 1975). In het Noorden was een spelling, gegrondvest op de regels van SiegenbeekGa naar voetnoot(3) van 1804 en toegepast in Weilands spraakkunst van 1805Ga naar voetnoot(4) in zwang (De Vroede 1950; Couvreur 1975). De zuidelijke situatie was daarentegen vrij chaotisch en werd door de integrationisten als een belangrijke handicap in de richting van taaleenheid gezien. Toen een wedstrijd met een twaalftal inzendingen geen enkel voorstel opleverde dat de beoordelingscommissie o.l.v. Willems kon bevredigen, stelde deze commissie zelf een systeem voor, dat heel dicht bij het in Nederland gebruikte stelsel stond. De groep rond Willems slaagde erin ‘particularistische’ aanvallen te neutraliseren en de instemming te krijgen van de regering, die per KB van 1 januari 1844 de zgn. Willems-spelling officieel overnam (Couvreur 1975, 1463). Ongeveer 20 jaar later zou de spellingeenheid helemaal bereikt worden door de toepassing, zowel in Nederland als in België, van de spelling De Vries en Te WinkelGa naar voetnoot(5). Ik geloof dat men kan stellen dat na de spellingstrijd het particularisme, hoewel allesbehalve ontwapend, niet langer in staat zou zijn de integrationistische boventoon in de
Vlaamse Beweging te bedreigen en definitief een oppositionele tendens werd.
2.4 De in Gent werkzame orangistische en integrationistische groep, waar na Willems' dood Snellaert de leiding van had genomen, wilde met de organisatie van een ‘Nederlandsch Congres’ een dubbele doelstelling bereiken. Het weer opnemen van het contact met het Noorden zou de ontplooiing van de Nederlandse taal en letterkunde in het Zuiden ten goede moeten komen en op die manier ook bijdragen tot de versterking van de positie van diegenen die de Belgische regering onder druk wilden zetten om op de eisen van de Vlaamse Beweging in te gaan. We hebben hier te maken met wat anderhalve eeuw lang een constante zou blijven in de Vlaamse meerderheidsstrategie, nl. het demonstreren van de taaleenheid van Noord en Zuid om op die manier voor binnenlandse doeleinden te kunnen profiteren van het prestige, dat de Nederlandse standaardtaal als officiële taal van Nederland had verworven. Het aantrekken van noordelijke participanten op het congres zagen de organisatoren als een middel om de Vlaamse Beweging in die baan te leiden waarvan zij dachten dat het de enige was die uiteindelijk succes kon garanderen (Willemyns 1988).
2.5 Zoals ik in het begin zei, werden die bedoelingen slechts heel versluierd tot uiting gebracht. Aangezien de Nederlanders in het algemeen vrij onverschillig stonden tegenover de Vlaamse zaak (Vanacker 1982) en niet wilden tussenkomen in wat zij als een Belgisch binnenlands politiek probleem beschouwden, wilde men hun medewerking niet hypothekeren door de onderliggende bedoelingen van de daken te schreeuwen. Het resultaat was een zekere verwarring in de geesten: de (weinige) Nederlanders die naar Gent kwamen deden zulks vooral met de bedoeling mee te helpen aan de ‘ontwikkeling van de Nederlandse taal en letterkunde’. Zij beschouwden het Congres als een wetenschappelijke aangelegenheid, die dus vooral aan corpusplanning zou zijn gewijd. De statusplanning en de taalpolitieke bedoelingen van de Vlaamse organisatoren waren hun vreemd. Op het binnenlandse vlak valt het op, dat de particularistische fractie niet aan het congres deelneemt (er zal slechts één particularistische tussenkomst te horen zijn) en dat ook de Antwerpse groep, inclusief Conscience, niet actief meewerkt.
3. Toch waren voor het Congres, dat in de morgen van 26 augustus 1849 in de aula van de Gentse universiteit van start ging, de algemene politieke omstandigheden gunstig. De afscheiding was al twintig jaar oud en ook het officiële vredesaccoord tussen Nederland en België lag al tien jaar achter de rug. Tussen beide koninkrijken was er bovendien een zekere mate van politieke toenadering gegroeid, gegrondvest op de afkeer (en ook de schrik) van beide koningen voor de eventuele gevolgen
van de democratische bewegingen die in 1848 een groot deel van Europa op stelten hadden gezet. Om al deze redenen was het politiek veiliger geworden op een nauwere samenwerking tussen ‘Belgen’ en Nederlanders aan te dringen.
3.1 Het Congres werd officieel samengeroepen door het Nederduitsch Taelverbond en heette officieel het Nederlandsch Congres. Alle latere uitgaven zouden Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres worden genoemdGa naar voetnoot(6). De organisatiecommissie bestond uit de voorzitter F.-A. Snellaert en de twee secretarissen Ph. Blommaert en J. de Saint-Genois (Handelingen, 4).
De idee voor de organisatie van een dergelijk congres lijkt het eerst gelanceerd te zijn geworden door de Nederlandse filoloog W. Jonkbloet, die daar in 1847 Snellaert en Heremans van in kennis stelde (De Vroede 1950, 291). Toen het later echter zo ver kwam bleek hij zijn belangstelling te hebben verloren en zou hij niet deelnemen (Vanacker 1982, 19-20). De echte initiatiefnemer was zonder twijfel Snellaert. Hij overtuigde allereerst het Vlaemsch Gezelschap van Gent zijn idee te steunen en het aan te kaarten bij het Nederduitsch Taelverbond, een overkoepelende organisatie van Vlaamse taal- en letterkundige verenigingen (Vanacker 1982, 21). Het was dit verbond dat in februari 1849 de officiële invitatie rondstuurde, die door Snellaert was opgesteld (De Vroede 1950, 291). In het Noorden was Snellaerts vertrouwensman J.-A. Alberdingk Thijm en de door Ada Deprez uitgegeven briefwisseling tussen beide mannen toont duidelijk aan dat Thijm probeerde in Nederland de geesten te sensibiliseren en dat daar nogal wat overleg aan vooraf ging (Deprez 1971).
De uitnodigingen, op p. 2-4 van de Handelingen afgedrukt, werden rondgestuurd naar al wie belangstelling had voor de ontplooiing van de Nederlandse taal en letterkunde, zowel in Noord als in Zuid en in de meeste Vlaamse kranten en tijdschriften afgedrukt, net als overigens in drie Noordelijke kranten (De Vroede 1950, 293). Het congresprogramma (afgedrukt in Handelingen 4-7) werd op 10 augustus 1849 rondgestuurd.
3.2 Uit het Noorden kwamen 23 intentieverklaringen binnen, maar niet allen zouden ook naar Gent komen. Ook van enkele geleerde genootschappen uit het Noorden kwamen brieven waarin sympathie voor de onderneming werd uitgedrukt. Toch waren de Noordelijke reacties gering in aantal en zeker geringer dan de organisatoren hadden gehoopt (slechts 12 Noordelijke deelnemers). Bovendien waren de lezingen die de Noorderburen aankondigden alle van wetenschappelijke aard en werd er in geen enkele aandacht besteed aan de Vlaamse strijd stricto sensu.
Daar staat tegenover dat de Vlaamse reacties zowel groot in aantal als uitbundig waren en bijna allen de politieke gelegenheid begroetten ‘actuele problemen uit de taalstrijd’ aan bod te kunnen brengen. Conscience schreef vanuit Antwerpen dat de Vlaamsgezinden daar zozeer over politieke en filosofische problemen verdeeld waren, dat alleen Gent de last van een Congres op zich kon nemen:
‘Hier in Antwerpen ligt alle dadelyke werkzaemheden stil; vyandschap houdt ons verdeeld, en geen der beide gedeelten is in staat om iets ernstigs uittevoeren... Het Nederlandsch Congres is een verheven gedacht, eene schoone zake waeruit veel goeds spruiten kan. Het vlaemsch gezelschap verdient wel van het vaderland. Ware het er niet geweest in dezen dreigenden tyd, de vlaemsche zake ware in gruis gevallen’ (geciteerd in De Vroede 1950, 307).
Zelf nam Conscience echter niet aan de werkzaamheden deel.
3.3 Snellaert had Alberdingk Thijm schriftelijk laten weten, dat de bedoeling van het Congres zou zijn ervoor te zorgen:
‘dat de gemeenschappelyke tael ook gemeenschappelyk, in eendragt en liefde, beoefend wierde’ (De Vroede 1950, 294-295).
en dit ‘ideaal’ werd ook in de uitnodigingsbrief als volgt verwoord:
- ‘waer eene natie door onderscheidene staetsbesturen gesplitst is, wordt er naer middelen omgezien om aen de onderscheidene deelen van één lichaem meer eenheid van werking te geven’ (Handelingen, 2).
- het congres zal alle punten behandelen ‘welke het behoud van den Nederlandschen stam ten doel hebben’ (Handelingen, 3).
Deze ‘politieke’ bedoeling herhaalde Snellaert nog explicieter in zijn openingsrede tot de congressisten. Aangezien tot dusver alle pogingen hebben gefaald om de Nederlanders met politieke banden bij elkaar te houden, moest men nu maar, zo vond hij, zoeken naar middelen om de ‘zeedelyke banden’ te verstevigen, door elkaar de hand te reiken en elkaar wederzijds te helpen (Handelingen, 13). Een duidelijke uitval naar de Noordelijke gereserveerdheid was Snellaerts bemerking dat ‘de congreszael geene paradeplaats voor geleerden en poëten mocht zijn’ (Handelingen, 13).
3.4 Na Snellaerts openingspeech werd de Nederlandse hofpredicant A. des Amorie van der Hoeven tot congresvoorzitter gekozen. Hij werd geassisteerd door twee ondervoorzitters, t.w. B. Schreuder uit Maastricht en J. David uit Leuven en door twee secretarissen, m.n. J.-A. Alberdingk Thijm uit Amsterdam en Ph. Blommaert uit Gent (Handelingen, 22).
3.5 Naarmate het Congres vorderde moet het alle deelnemers duidelijk zijn geworden dat wat als een wetenschappelijke bijeenkomst over taal- en letterkunde was aangekondigd en zeker door de Noordelijke deelnemers ook als zodanig was beschouwd, vrij vlug evolueerde in een poli-
tieke bijeenkomst met als voornaamste bedoeling nieuwe oriënteringspunten te vinden voor de Vlaamse Beweging (Vanacker 1982, 27).
4.1 De lezingen van de Noordelijke deelnemers waren, zoals gezegd, allemaal aan wetenschappelijke of literaire onderwerpen gewijd. A. de Jager sprak ‘Over het belang dat er in de zamenwerking van Belgische en Noordnederlandsche letterkundigen gelegen is voor den bloei der Nederlandsche taal’ en had het daarin o.m. over de noodzaak van de bestrijding van germanismen (vooral in het Noorden) en gallicismen (vooral in het Zuiden). Verder was de samenwerking vooral nodig, vond hij, voor de studie van de Middelnederlandse taal- en letterkunde en voor dialectonderzoek. Suringar bracht een vrij netelig onderwerp ter sprake, nl. dat van het copyright. In Vlaanderen was het immers de gewoonte om boeken uit het Noorden na te drukken, zonder daarvoor rechten te betalen. Daar zou nog een heftige discussie op volgen waarbij de Vlamingen, en meer bepaald Snellaert, er op wezen dat het voor de ontplooiing van het Vlaamse volk nodig was aldus te werk te gaan, o.m. omdat de Nederlandse boeken veel te duur waren om door Vlamingen te kunnen worden gekocht. B. ter Haar las een lang dichtwerk voor, gewijd aan ‘Parijs op één der Junijdagen 1848’ en A. van Halmael had enkele ‘wenken’ meegebracht i.v.m. het ‘nationaal toneel’, dat vooral behoefte had aan oorspronkelijke werken. Nog het meest op de werkelijke toestand betrokken was de rede van Gerth van Wijk ‘Over den stand en de eischen onzer gemeenschappelyke moedertael’. Daarin pleitte hij o.m. voor een gemeenschappelijke spelling, waarvoor het nodig zou zijn een spraakkunst samen te stellen en ook een ‘volledig Nederduitsch taelkundig woordenboek’ (Handelingen 85-90). Meteen zou dit ook een van de meest praktische voorstellen op het Congres blijken te zijn, aangezien hieruit uiteindelijk het WNT-project zou groeien. Over de lange weg van het woordenboekproject door de Congressen en anderszins zal ik het hier niet hebben. Ik volsta met een verwijzing naar o.m. Wils (1956), Van Sterkenburg (1976) en De Tollenaere (1977).
4.2 Een totaal ander geluid was te horen bij de Zuidnederlandse deelnemers. Zij legden zonder uitzondering de nadruk op de bekende politieke strijdpunten van de Vlaamse Beweging. Twee van hen begaven zich op minder begane paden: zowel de Brusselaar Sleeckx (Handelingen 39-54) als de Vlaamsvoelende Waal Jottrand (Handelingen 62-74) legden de nadruk op het feit dat het nodig was de gewone man bij de Vlaamse strijd te betrekken (‘de arbeiders, de boeren, de kleine burgerij’ zei Sleeckx met name). Jottrand legde de nadruk op het feit dat vooral ook de verfranste hogere standen in Vlaanderen verantwoordelijk waren voor de achteruitstelling van de Vlaamse moedertaal en dat alleen de inbreng van het gewone volk daar iets aan zou kunnen veranderen. Het alge-
meen stemrecht bv., meende Jottrand, zou de realisering van de Vlaamse eisen zeker ten goede komen. Op dat moment waren zulke geluiden in de totaal intellectueel en middle class georiënteerde Vlaamse Beweging vrij revolutionair en ze lokten dan ook heftige reacties uit in de zaal (Handelingen 55-56). Verder wezen alle Vlaamse sprekers op de noodzaak de kwaliteit van de taal, zoals die in Vlaanderen gebruikt werd, te verhogen en, met een enkele uitzondering, leek de integrationistische visie hen de meest aangewezen weg om zo iets tot stand te brengen. Alleen de katholieke volksvertegenwoordiger en pastoor De Haerne liet een, voorzichtig geformuleerd, particularistisch geluid horen: samenwerking met het Noorden was O.K., maar de ‘godsdienstige en politieke’ gevoelens van het Vlaamse volk mochten niet worden gekwetst (Handelingen, 35-37). Alle Vlamingen riepen ook, impliciet of expliciet, de Noordnederlanders op zich actiever in de Vlaamse strijd te mengen. De taak van de Noordelijke congresdeelnemers zou er dan o.m. moeten in bestaan de publieke opinie thuis te informeren over de strijd van hun zuidelijke ‘taelgenoten’. Opvallend is echter dat niemand van de Vlaamse deelnemers het nodig vond de Noordelijke congressisten in een overzichtelijk betoog over doelstellingen, methoden en organisatie van de Vlaamse Beweging te informeren, wat er allicht op wijst dat ze de bekendheid van hun Noordelijke collega's met het onderwerp schromelijk overschatten. Allen wezen er bovendien nog op, dat wetenschappelijke samenwerking op het gebied van de taal- en letterkunde ook hun belangstelling wegdroeg, zolang men er zich maar van bewust was dat het hier slechts ging om een hulpmiddel om de Vlaamse eisen te helpen realiseren.
4.3 De Nederlandse voorzitter Des Amouries van der Hoeven hield een grotendeels geïmproviseerde slotrede (Handelingen 175-176) waarin hij, zoals De Vroede (1950, 316) allicht terecht opmerkt, uitdrukking gaf ‘aan gevoelens, die op dat ogenblik nog maar bij weinigen van zijn landgenoten aanwezig waren’. Aan de basis van zijn uiteenzetting lag de idee dat er een onderscheid moest worden gemaakt tussen volkseenheid en staatseenheid. Het eerste was het werk van God, het andere dat van de mensen en de grote mogendheden, aldus Des Amouries, hadden niet het recht broedervolkeren te scheiden ‘die uit eenen stam gesproten, en door eene taal verbonden zyn’.
4.4 In Snellaerts idee was het de bedoeling dat het Congres een eenmalige aangelegenheid zou zijn. Alle deelnemers bleken echter door de samenkomst in Gent zo gecharmeerd te zijn, dat ze besloten het niet bij die ene keer te laten. Des Amouries nam het voortouw toen hij bij het einde van zijn rede ‘de broeders uit het Zuiden’ voor het jaar daarop naar Amsterdam uitnodigde om daar:
‘het feest te vernieuwen der verbroedering van het Noorden en het Zuiden door éene en dezelfde zucht voor de handhaving en den bloei der Nederlandsche letterkunde’ (Handelingen 175-176).
De organisatoren en deelnemers van het Gentse congres bleken inderdaad nogal tevreden met wat ze hadden opgezet. Aangezien belangstelling van het grote publiek, laat staan hun participatie wel het laatste was waar ze behoefte aan hadden. is het duidelijk dat de grond voor hun tevredenheid vooral was dat ze nu, voor het eerst sinds 1839, weer officieel met hun Noordelijke collega's konden vergaderen en met hen konden spreken over wat hen aan het hart lag. ‘Het ijs’, merkt De Vroede (1950, 331) op, ‘was gebroken en er is reeds meer dan eens op gewezen dat het bevorderen van onderlinge kennismaking en het aanknopen van vriendschappelijke betrekkingen een der voornaamste credietposten van de congressen zijn geweest’.
5. Op die manier werd een traditie in gang gezet waardoor tot in 1912 met een tussenperiode van afwisselend 1, 2 of 3 jaar een ‘Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres’ plaats zou grijpen (De Clerck 1975). Volgens Vanacker (1982, 28 vv.) kan men in de congressen tussen 1849 en 1912 drie perioden onderscheiden:
5.1 Tot het 12de congres (Middelburg, 1872) waren de samenkomsten ‘dikwijls heel levendig’, zij het veelmeer ‘een gezellig samenzijn van geleerden en hun dames dan een orgaan waarop belangrijke discussiepunten werden besproken of concrete eisen geformuleerd’. Een uitschieter was het 9de Congres (Gent, 1867), dat werd samengeroepen en gedomineerd door vooral liberale aanhangers van de Grootnederlandse Gedachte, die door Ecrevisse o.m. als volgt werd omschreven:
‘...Wij durven zelfs voorspellen, dat onze naneven het als een anachronismus, als eene ongerijmdheid zullen aenzien, als zij lezen, dat wij in 1860 nog door eene douanelijn van elkander gescheiden waren... Woorden komen niet meer te pas; daedzaken moeten gesteld worden’ (geciteerd in Vanacker 1982, 30).
‘Vooral door het enthousiasme van die Gentse liberale Grootnederlanders’ stelt Vanacker (1982, 34) ‘groeide het negende N.T.L.C. uit tot een der meest boeiende in de eerste periode’. Het zou ook een zekere revival voor de Grootnederlandse gedachte binnen de Vlaamse Beweging inluiden.
5.2 De tweede periode was er een van verval. met saaie bijeenkomsten waarop interessante discussies te enen male ontbraken en geen beslissingen werden genomen. Gedurende deze periode was de Vlaamse Beweging overigens meer dan ooit verdeeld, vooral de tegenstelling klerikaal-antiklerikaal trad op de voorgrond, en de Congressen slaagden er niet
in een ontmoetings- en discussieforum voor de rivaliserende fracties te worden.
5.3 De derde periode vangt weer in Gent aan: het 21ste congres (1891) werd veel drukker bijgewoond dan de voorafgaande en er was een overvloed aan discussies over de toenmalige politieke situatie te horen. De N.T.L.C. evolueerden nu eindelijk naar een discussieforum waar de politieke oriëntering en de praktische politiek van de Vlaamse Beweging niet alleen werden besproken, maar ook grotendeels vastgelegd. De congressisten droegen nu effectief bij tot de verruiming van de gezichtspunten van de Vlaamse Beweging, tot het stellen van meer dan loutere taaleisen en tot een meer algemene ‘Kulturkampf’, gericht op een brede sociale emancipatie van de Vlamingen.
6. Laat ik, tot slot, terugkeren naar het Congres van 1849. De ‘onmiddellijke practische resultaten van het Congres waren onbeduidend’, zoals De Vroede (1950, 329) terecht opmerkt. Een van de weinige praktische punten die werden opgevolgd was dat van het copyright, en dat was beslist niet de meest urgente eis van de organisatoren. Het meest positieve wat men van het eerste Congres zeggen kan is dat het plaats greep en de start betekende voor een lange traditie en vooral ook, dat toen de aanzet werd gegeven tot het latere samenstellen en uitgeven van het W.N.T., iets wat ook al niet van meet af aan op het verlanglijstje van de initiatoren stond. Hoewel de ‘Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen’ er lange tijd niet in slaagden ingrijpende invloed op de loop van de Vlaamse Beweging uit te oefenen of veel tot de verandering van de situatie van het Nederlands in België bij te dragen, was de eerste bijeenkomst toch een ‘pionering event’. Men slaagde er namelijk in het contact met de Noordelijke ‘taalbroeders’ te intensifiëren en bij de Noorderburen een zekere mate van sympathie voor de Vlaamse strijd te doen ontstaan. Op die manier werd doeltreffend bijgedragen tot wat altijd een van de belangrijke doelstellingen van de Vlaamse Beweging zou blijven, nl. de culturele integratie van Noord en Zuid.
Bibliografie
Couvreur, Walter (1975), Spellingoorlog. Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 1461-1463. |
De Clerck, Karel (1975), Nederland-Vlaanderen. Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 1041-1049. |
De Jonghe, A. (1967), De taalpolitiek van Willem I. Sint-Andries-bij-Brugge, J. Darthet. |
Deneckere, Marcel (1954), Histoire de la langue française dans les Flandres (1770-1823). Gent, Rijksuniversiteit. |
De Tollenaere, Felicien (1977), De lexicografie in de negentiende en twintigste eeuw. D.M. Bakker & G.R.W. Dibbets (eds), Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch, Malmberg, 229-248. |
De Vroede, Marcel (1950), Het Nederlands Congres van 1849. Cultureel Jaarboek van de provincie Oost-Vlaanderen 1949. Gent, 289-332. |
Deprez, Ada (1971), F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm. Briefwisseling 1843-1872, met een inleiding en aantekeningen. Gent, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde. |
Elias, Hendrik, J. & Willemsen, Arie (1973), Beknopte geschiedenis van de Vlaamse Beweging. Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 17-47. |
Handelingen (1850), Handelingen van het Nederlandsch Congres gehouden te Gent den 26, 27, 28 en 29 Augustus 1849. Gent, Boek- en Steendrukkerij van L. Hebbelynck. |
Smeyers, Jozef (1959), Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlandse geestesleven van de 18de eeuw. Gent, Koninklijke Vlaamse Academie (Reeks VI - # 83). |
Suffeleers, Tony (1979), Taalverzorging in Vlaanderen. Brugge, Orion. |
Vanacker, Hans (1982), De ‘Nederlansche Taal- en Letterkundige Congressen’ en de vernederlandsing van het onderwijs. Gent, Rijksuniversiteit (Gentse Bijdragen tot de literatuurstudie, # 40). |
Van de Craen, Piet & Willemyns, Roland (1988), The Standardization of Dutch in Flanders. The International Journal of the Sociology of Language 73, 45-64. |
Van den Branden, Lode (1958), Zuivering en opbouw van het Nederlands tijdens het eerste kwart van de 17de eeuw (onuitgegeven en in 1958 bekroond antwoord op een prijsvraag van de KVATL). |
Van Sterkenburg, Piet G.J. (1976), De Nederlandse lexicologie tussen handwerk en machine. Groningen, Wolters. |
Willemyns, Roland (1988), Language Planning as an indicator of linguistic change. Georgetown University Roundtable on Languages and Linguistics. Washington, D.C., Georgetown University Press, 349-357. |
Wils, Lode (1956), Vlaanderen en het tot stand brengen van het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’. Nova et Vetera 1955-56, 373-382. |
- voetnoot(1)
- Tekst van een lezing gehouden in de Academie op 20 maart 1991.
- voetnoot(2)
- Dit, en de meeste volgende citaten, zijn terug te vinden in Smeyers (1959) of Deneckere (1954).
- voetnoot(3)
- ‘Verhandeling over de spelling der Nederduitsche taal en bevordering van eenparigheid in derzelve’ (1804).
- voetnoot(4)
- P. Weiland, ‘Nederduitsche Spraakkunst’ (1805).
- voetnoot(5)
- ‘Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling’ (1865).
- voetnoot(6)
- In de uitnodigingsbrief wordt de naam Nederlandsch Letterkundig Congres een paar keer genoemd, maar Nederlandsch Congres is de officiële naam, zoals die in de Handelingen verschijnt.